| |
| |
| |
De friese namen voor de dagen van de week.
Een inleiding tot vormen en vragen
Wie de friese namen voor de dagen van de week hoort of leest en ze onderling vergelijkt, moet wel enigszins onder de indruk komen van de merkwaardige verscheidenheid der vormen. Onwillekeurig rijzen dan vragen naar de oorsprong en ouderdom daarvan. Deze problemen zijn stellig een uitgebreide studie waard, maar ik wil mij hier voorlopig beperken tot een inleiding aan de hand van in hoofdzaak westerlauwers-friese vormen, dus uit het gebied dat we nu de provincie Friesland noemen. Voor noord- en oostfriese vormen verwijs ik naar studies van Theodor Siebs en jongere frisisten.
Als een eerste overzicht geef ik het min of meer bekende lijstje met de nieuwfriese vormen in de traditionele spelling en met de voornaamste dialectische varianten uit J.J. Hof's ‘Friesche dialectgeographie’ ('s-Gravenhage, 1933), 67 en 163:
1. | snein [snain], oostelijk: [snɛin], ‘zondag’, |
2. | moandei [mandi], zuidoostelijk: [mɛndiə], ‘maandag’, |
3. | tiisdei [ti:zdi], ‘dinsdag’, |
4. | woansdei [wa:nzdi], zuidoostelijk: [wɛ:nzdiə], ‘woensdag’, |
5. | tongersdei [to:nzdi], ‘donderdag’, |
6. | freed [fre.t], ‘vrijdag’, |
7. | sneon [snö.ən], oostelijk: [sa.terdi], ‘Sonnabend, zaterdag’. |
Het stafrijmende paar sneon en snein en vooral de opmerkelijke dialectische vormen van sneon heb ik al besproken en met een sneon/snien-kaartje toegelicht in een korte studie, opgenomen in het feestnummer van Taal en tongval 23 (1971), ter gelegenheid van Leenen's tachtigste verjaardag. Nu wil ik graag wat breder ingaan op de namen van alle zeven dagen, want vaak blijken deze elkaars vormen enigszins te beīnvloeden.
Daarom begin ik niet met een bespreking van telkens één naam, maar geef in het volgende overzicht telkens alle zeven, zoals ze in één periode, bij één schrijver of in één dialect voorkomen. Pas daarna ga ik over tot een samenvattende toelichting van dag tot dag. De wenselijke volledigheid is nog niet te bereiken en daarom heb ik die ook niet nagestreefd. Het leek me wel van belang mijn gegevens toch
| |
| |
maar bijeen te zetten en te bespreken ter bevordering van het verdere onderzoek. Ik betuig hier graag mijn dank aan mej. L.G. de Haan die als student-assistente mij heeft geholpen bij het verzamelen van het materiaal.
| |
A. Systematisch overzicht van het materiaal
A1. Oudfriese wetsteksten
Hierbij ga ik vooral uit van het westerlauwerse (oude) schoutenrecht, dat uit de 11de of 12de eeuw kan dateren, al zijn de overgeleverde handschriften jonger. W. Steller heeft ze diplomatisch en critisch uitgegeven in ‘Das altwestfriesische Schulzenrecht’ (Breslau, 1926). Behalve de afkorting St voor Steller, met de vermelding van de bladzijde geef ik de gebruikelijke afkortingen voor de handschriften U (Unia), J (Jus municipale Frisonum) en D (Druk: de incunabel). Ik beperk me tot een verantwoorde keuze. Hetzelfde geldt voor de uitgave van ‘Das altwestfriesische jüngere Schulzenrecht’ door B.W. van Klaarbergen (Drachten, 1947). Mijn afkorting Kl verwijst naar deze groningse dissertatie.
Verder vermeld ik enkele teksten met de tien geboden, uitgegeven door P. Sipma in zijn boek ‘Fon alra Fresena fridome’ (Snits/Sneek, 1947), afgekort: Si. Het is opmerkelijk dat de oude Friezen in het 3de of 4de gebod de diem sabbati die ze moesten vieren, soms vertaalden door this saterdeis (Si 131:U), maar meestal door ‘zondag’: des sonedeys, Sonendeys (Si 132), tha sonendachan (Si 133), thene sunnandei (Si 134, in de Hunsingoër codices), thene helega sunnandi (Si 150). Een enkele keer geef ik een vorm uit het oostfriese Brookmerland rond Aurich, namelijk uit het register op de 13de-eeuwse Brookmerbrief (afgekort: B), uitgegeven door W.J. Buma in ‘Die brokmer Rechtshandschriften’, groningse dissertatie ('s-Gravenhage, 1949).
1. | sunnandei (B, Si 134), sonendachan (Si 133), |
2. | monandeis (U), manendeys (J), monnadeis (D): St 62-63, 102-103, |
3. | tiesdeis (U), tysdeys (J, D): St 102-103, Kl 50-51, |
4. | wednesdeis, wednisdeis (U), wernes-, wernsdeys (J): St 102-103, Kl 50-51, |
5. | thunresdei, thunrisdeis, tornsdei (U), tonredeys (J), tonghersdey, tonerdeys, tornsdeis (D): St 102-103, Kl 50-53, |
| |
| |
6. | frideis, friadeis (U), friedeis, fredis (J): St 102-103, Kl 52-53, |
7. | sunna ewend (B), sateris deis, saterdeis (U), saterdeis (J, D): St 62-63, 102-103, Kl 52-53. |
| |
A2. Oudfriese oorkonden
Uit P. Sipma's ‘Oudfriesche Oorkonden’ ('s-Gravenhage I, 1927 en II, 1933), haal ik de volgende vormen aan, meestal de oudste, met het nummer van de oorkonde en met het jaartal, al ziet het er naar uit dat oudere vormen ook wel in jongere oorkonden zijn overgeleverd. De oorkonden komen wel in hoofdzaak uit het gebied der steden en terpen: tussen Workum in het zuidwesten en Dokkum in het noordoosten.
1. | sonnandeys (I,11, 1405), snande (I,3, 1390), snayndes (II,29, 1450), sneyndes (I,157, 1459). Deze laatste vorm komt daarna het meest voor, |
2. | monandeijs (II,213, 1413), mannendeys (I,61, 1433), mennendey (I,159, 1460). De vorm met de a is de meest gebruikelijke, |
3. | tijsdeys (II,11, 1424) zonder afwijkende vormen, |
4. | wernisdeys (II,3, 1392), soms: warrensdey (II,24, 1439). De vorm woernisdaghes zal evenals dunrisdagis, dunredaeghes, in het marktrecht van Franeker (er staat: Fronneker, vergelijk mnl. Vroonacker met ofri. Frâneker), II,7 van 1402 wel op onfriese invloed wijzen. De gewone vorm in de oorkonden is wernsdey(s), |
5. | thunrsdey (I,28, 1418), tornsdeys (I,44, 1427), thunderdeys (II,25, 1440), thongger deys (II,54, 1463), tongersdeys (I,190, 1467), welke laatste vorm verder bijna steeds gebruikelijk is. Zie voor een onfriese vorm van 1402 onder 4, hiervóór. |
6. | fryadis (I,68, 1436), fredis (I,43, 1425), freeds (I,52, 1431). Verder meestal fredes, freeds, maar ook frydeys in Workum (I,195, 1468), |
7. | saterdeys (I,85, 1441), maar verder sonnaiond (I,41, 1425) en meestal snyondes (I,39, 1423) naast sneuwendis (I,171, 1464). |
| |
A3. Jan van Vliet, Gysbert Japicx en F.H. van der Ploeg
Toen de zeeuwse filoloog Jan van Vliet (1620-1666) in 1643 Friesland bezocht, bleef hij een week in Franeker. Hij begon daar in zijn veeltalig dagboek ook in het Fries te schrijven, dat hij grotendeels uit enkele boekjes had geleerd en ten dele door navraag. Hij vermeldde
| |
| |
toen de namen van de dagen van de week met de engelse vertaling ernaast. Ik haal ze aan uit het boekje van J.H. Brouwer en A. Campbell ‘The early Frisian studies of Jan van Vliet’ (Assen, 1939, reprinted from the Modern Language Review 34 van april 1939, 157, 162 en 175).
Niet lang daarna, waarschijnlijk in 1646-1648, kwam de filoloog Franciscus Junius (1589-1677) naar Friesland om studie te maken van het Fries. Hij zocht in Bolsward de friese dichter Gysbert Japicx (1603-1666) op die onder andere de namen van de dagen voor Junius opschreef. Het handschrift wordt in Oxford bewaard. Ik ga uit van de foto op blz. 27 van het boekje over ‘Gysbert Japicx 1603-1666’ dat in 1966 in Amsterdam is verschenen.
Uit de 18de eeuw haal ik de vormen aan die de Dokkumer ds. F.H. van der Ploeg (1736-1790), afkomstig uit Franeker, gebruikte in de waarzeggerij voor het jaar 1779 op blz. 33 van zijn ‘Mayke Jakkelis’ in de uitgave van W.L. Brandsma (Boalsert/Bolsward, 1951).
Vlitius (1643) |
Gysbert (ca. 1647) |
V.D. Ploeg (1779) |
1. Sneijn |
Sneijn |
snein |
2. Maandaij |
Mônne-dey |
mándey |
3. Tiesdaij |
Tijz-deij |
tiesdey |
4. Waensdaij (Waans-) |
Wernsdeij |
wansdey |
5. Tongersdaij |
Tongers-dey |
tongisdey |
6. Fried |
Fre, Freed |
freed |
7. Snioun |
Snjoen |
sneun |
Gysbert schreef later ook: Snjeons en Snjuen, Brouwer en Campbell, 164 en Brouwer in It Beaken 17 (1955), 158-159.
| |
A4. Terschelling en Schiermonnikoog
Op verzoek van ds. J.H. Halbertsma die aan een ‘Lexicon Frisicum’ werkte, heeft ds. J.S. Bakker van Terschelling (West) hem in 1856 een terschellinger woordenlijst gezonden. Halbertsma had blijkbaar ook om de namen van de dagen gevraagd. Deze woordenlijst zal binnenkort worden uitgegeven door de Fryske Akademy in een boekje van drs. T.J. Steenmeijer-Wielenga over het terschellinger werk van ds. Bakker. Vergelijk ook mijn mededelingen in de ‘Handelingen van het 28ste Nederlands filologencongres’ (Groningen, 1964), 155.
| |
| |
Voor de tegenwoordige dialecten van Terschelling (West) en Schiermonnikoog ga ik af op het materiaal van G. Knop in ‘De spraakkunst der Terschellinger dialecten’ (Assen, 1954) en van A. Spenter in zijn kopenhaagse dissertatie ‘Der Vokalismus der akzentuierten Silben in der schiermonnikooger Mundart’ (Kopenhagen, 1968). De cijfers verwijzen naar de bladzijden van hun werk. Spenter geeft in zijn noten vaak veel vergelijkingsmateriaal.
Terschelling (1856) |
Terschelling (nu) |
Schiermonnikoog |
1. Snān (lange a) |
[snɔ:n] (6,148) |
[snaun] (309) |
2. Moandei |
[mɔndɛi] (6, 38, 40, 148, 259) |
[mondɛi] (216) |
3. Tiesdei |
[ti:sdɛi] (78, 147) |
[tīzdɛi] (262) |
4. Woansdei |
[wɔnsdɛi] (15, 72, 147, 259) |
[metsvik], [məzvik] (93, 146) |
5. Tongesdei |
[toŋəsdɛi] (147), [tɔŋ] (31) |
[toŋəzdɛi] (132) |
6. Freed |
[fre:t] (24, 148) |
[frēd] (188) |
7. Snjong |
[snjoŋ] (40, 148) |
[sniun] (304) |
| |
A5. Hindeloopen en Molkwerum
Voor het Hindeloopens van de 17de eeuw danken wij gegevens aan Johannes Hilarides (1648-1726) die anoniem een hindelooper zeemansalmanak voor 1679 schreef in het Hindeloopens. Deze is uitgegeven door J.H. Halbertsma in zijn ‘Hulde aan Gysbert Japiks’ II (Leeuwarden, 1827) zie: 196 en vlg. en door mej. A. Feitsma in haar ‘Frysk út de 17de ieu’ in de reeks ‘Estrikken’, nr. XV (Grins/Groningen, 1956), 141 en vlg. Voor het Hindeloopens van nu ga ik uit van T. van der Kooy, ‘De taal van Hindeloopen’ ('s-Gravenhage, 1937), het woordenboek, s.v.
Halbertsma heeft in het midden van de vorige eeuw aan de toenmalige schoolmeester van het dorp Molkwerum (bij Hindeloopen) A. Heeroma K.Hzn gevraagd hem eenzelfde woordenlijst te leveren voor Molkwerum als ds. Bakker voor Terschelling had opgeschreven. Deze lijst heeft Heeroma (overgrootvader van de groningse hoogleraar-neerlandist) in 1856 aan Halbertsma gezonden. Zie hiervoor mijn inleiding in de ‘Handelingen van het 28ste Nederlands filologencongres’ (Groningen, 1964), 155. Het ligt in de bedoeling dat deze
| |
| |
woordenlijst van het (nu uitgestorven) dialect van Molkwerum door mevr. J.A. Niermeijer-Holleman en mij wordt bewerkt en door de Fryske Akademy zal worden uitgegeven.
Hindeloopen (1679) |
Hindeloopen (nu) |
Molkwerum (1856) |
1. Sennedei |
Sende |
zindei |
2. Mennedei |
Mende |
mindei |
3. Tijsdei |
Tiisde [i:] |
tiesdei |
4. Wornsdei |
Wòòensde [ɔ.ə] |
wonsdei |
5. Toernsdei |
Tóóansde [o.ə] |
toensdei |
6. Frijdei, Fridei |
Friede |
fridei |
7. Sneeond |
Sniiand [i.ə] |
snien |
| |
B. Samenvattende toelichting
B1. Snein ‘zondag’
Wanneer we uitgaan van de oudste gegevens ten westen en ten oosten van de Lauwers, zien we dat de volle vormen sunnandei en sonnandey geleidelijk zijn verkort doordat de klemtoon op de tweede lettergreep kwam te liggen, waarbij de eerste toonloos en de derde verzwakt werd. Al in 1390 vinden we snande, in welke vorm met gerekte a gewoonlijk diftongering optrad: snaynd(es) en sneynd(es). Vervolgens viel ook de slot-d af, waardoor we de gewone friese vorm snein [snain] kregen die we al in de 17de eeuw aantreffen bij Vlitius en Gysbert.
Op Terschelling is de lange klinker van snande tot [ɔ:] verdonkerd, blijkbaar pas in de vorige eeuw. Op Schiermonnikoog is hij tot [au] gediftongeerd. In Hindeloopen en omgeving (Molkwerum) is - in tegenstelling tot de rest van Friesland - de oudfriese klemtoon op de eerste lettergreep blijven liggen. Uit de vorm Sennedei van 1679 en zindei in het Molkwerum van 1856 mogen we opmaken dat de stamklinker van het eerste deel umgelautet en ontrond is evenals in de gewone friese vorm sinne ‘zon’, waarvoor Hindeloopen tegenwoordig sonne zegt, evenals ronne voor rinne ‘lopen’.
| |
B2. Moandei ‘maandag’
In de oudste overgeleverde bronnen vinden we de ô uit westgerm. â vóór nasale medeklinker, maar bijna gelijktijdig komen vooral manen- | |
| |
dey en in de oorkonden ook mennendey voor. Deze laatste vorm laat zich gemakkelijk verklaren uit een vorm met een umlautsfactor, zoals Kluge-Mitzka ook reconstrueren in hun ‘Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache’ (Berlin, 1967, 20. Auflage): *manintag. Hiernaast mag in het Noordzeegermaans een *monindeg worden verondersteld. Evenals in het ofri. wêna ‘wanen, menen’ moest hier door ontronding van de umgelautete klinker een ê ontstaan, die eerst open en later nauw werd uitgesproken.
Blijkbaar heeft verkorting deze vernauwing verhinderd in het ofri. mennendey, het hindel. Mennedei van 1679, later Mende, naast [mɛndiə], nu in het zuidoosten van Friesland. In 1856 had Molkwerum mindei met een vernauwing tot [I], rijmend op zindei ‘zondag’, met de [I] van nieuwfri. sinne ‘zon’.
De ofri. vorm manendey in het oude schoutenrecht (J) en vooral vaak in de oorkonden, zien we later als Maandaij bij Vlitius (1643) en als mándey bij Van der Ploeg (1779) en als mandi in heel het noorden en westen van Friesland: het is de gewone friese vorm, al spelt men steeds moandei. Hoe is deze vorm ontstaan? Men kan drie mogelijkheden veronderstellen:
1. - ontlening uit het Middelnederlands, zoals Siebs al aannam in zijn boek ‘Zur Geschichte der englisch-friesischen Sprache’ (Halle, 1889), 232.
2. - depalatalisatie van de [ɛ] van men(nen)dei, een verschijnsel dat we - met grotendeels dezelfde isofoon - vinden bij mannich ‘menig’ in het westen naast mennich oostelijk: Hof, 67-69. G. Gosses vond in zijn dissertatie over ‘De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden’ I, (Bolsward, 1928), alleen mennych, waaruit het latere mannich kan zijn ontstaan, nu een gewone vorm.
3. - monoftongering van een (vrij jonge) stijgende tweeklank oa [u̯a] in moandei naar analogie van het moderne moanne [mu̯anə] ‘maan, maand’. Hof heeft nergens deze tweeklank gevonden in de vorm die men nu moandei spelt, maar Siebs vermeldde in 1889 voor Holwerd [môandi] met een dalende tweeklank [o.ə] waar de genoemde stijgende tweeklank uit kon ontstaan.
Misschien hebben alle drie oorzaken samengewerkt, maar de laatstgenoemde ontwikkeling schijnt pas in de 18de eeuw door te zetten: vergelijk Taal en Tongval 10 (1958), 148 vlg. en Leuv. Bijdr. 49 (1960), 116 vlg. In elk geval mogen we op grond van Hof's gegevens zeggen dat de uitspraak van moandei met een stijgende tweeklank nu een
| |
| |
spellinguitspraak moet zijn. Dit maakt een betere spelling mand(e)i wenselijk. Gysbert Japicx sprak blijkbaar een lange klinker in Mônne-dey, maar Terschelling en Schiermonnikoog hebben nu een korte klinker, zij het enigszins verschillend van kwaliteit.
| |
B3. Tiisdei ‘dinsdag’
De nederl. vorm dinsdag heeft in 1929 Jan de Vries in Ts. 48, 145 en tien jaar later ook K. Heeroma, schrijvend over ‘Ingwaeoons’ in Ts. 58, 227 veel werk bezorgd, maar de friese vorm is heel doorzichtig: De Vries, 163. Het eerste deel is de genitief van Tiw uit *Tiwaz, oudnoors Týr. Dit was de krijgsgod van de Germanen, door hen gelijkgesteld met Mars van de Romeinen, die wel in de 3de eeuw na Christus hier hun weekindeling brachten. De gegevens van alle besproken perioden en dialecten wijzen op een vrijwel algemene en onveranderde uitspraak [ti:z].
| |
B4. Woansdei ‘woensdag’
Daarentegen lijken de problemen bij woansdei erg op die bij moandei, zie: B2. Het oude en jonge schoutenrecht hebben in U wel de meest oorspronkelijke vorm bewaard: wednisdei(s), de dag van Wêden, uit *Wôdinaz, evenals in het engelse Wednesday. Vergelijk ook de hollandse umgelautete, maar ongeronde vorm Weun(e)sdag, waar G.G. Kloeke in 1936 over heeft geschreven in Ts. 55, 148. De Germanen hebben Mercurius blijkbaar gelijkgesteld aan hun Wodan, oudnoors Odin.
De meest gebruikelijke oudfriese vorm is wernsdei, waarin de r wel op de (intervocalische?) d teruggaat evenals bij voorbeeld in haerling(h)en ‘hoofdelingen’, twee maal in oork. II, 11 van 1424. Gewoonlijk is haerlingen een oude spelling van de stadsnaam Harlingen, zonder de palatalisering en assibilering tot de regelmatige oudfri. vorm Herlinze, later verkort tot Herns. Hierin is volgens M. Gysseling in It Beaken 30 (1968), 196 er tot ar geworden, in 1317 en daarna: Harlinge(n), Harns en met gerekte klinker Hairlinghe en Haerns, nu Harns met licht genasaleerde klinker.
Deze ontwikkeling zien we blijkbaar ook in warrensdeys in 1439, bij Vlitius in 1643: Waans- of Waensdaij, terwijl Gysbert toen
| |
| |
Wernsdeij schreef en Van der Ploeg in 1779: wansdey. Zo zien we de moderne tegenstelling al verschijnen die bij Hof 67 dezelfde isofoon heeft als moandei, in het noorden en westen: [mandi] en [wa:nzdi] en in het zuidoosten: de vormen met lange of korte [ɛ].
Op Terschelling en in Hindeloopen en omgeving vinden we vormen met -o(r), die op nederl. invloed lijken te wijzen. Ze kunnen echter beter worden verklaard door de ontwikkeling van -or- uit -er-, die we daar meer aantreffen, maar gewoonlijk zonder rekking, bij voorbeeld in bo(r)n ‘kind’, fries bern. Vergelijk ‘Uit de school van Michels’ (Nijmegen, 1958), 206 en 212-213. Wornsdei [wɔnsdɛi] zal dus wel op Wernsdei teruggaan evenals de meest gebruikelijke friese vorm [wa:nzdi]. Deze zou men daarom beter niet als woansdei kunnen spellen, maar als wansd(e)i of warnsd(e)i, aangezien men ook in Harns/Harlingen en in Warns de r wel zal blijven schrijven.
Schiermonnikoog zegt volgens Spenter [metsvik], maar meestal [məzvik] ‘middeweek, Mittwoch’, een vorm die in 1939 door Heeroma in zijn ‘Ingwaeoons’, Ts. 58, 210 aan Oostingweonen is toegeschreven. Met even veel of even weinig recht, maar misschien met iets meer waarschijnlijkheid zou men hier invloed van de Noormannen kunnen veronderstellen. Het oudnoorse midviku(dagr) sluit hier bij aan, maar bewijskracht heeft deze overeenkomst niet.
| |
B5. Tongersdei ‘donderdag’
Terwijl de engelse vorm Thursday zijn oudnoorse afkomst en de invloed van de Noormannen verraadt, blijkt deze niet uit de friese vormen. De Germanen hebben de dondergod Thunar gelijk gesteld met Jupiter naar wie de Romeinen de vijfde dag van de week hebben genoemd. De verkorte oudnoorse vorm is in het Oudengels als Thur ontleend, terwijl in onze streken Thunar tweelettergrepig bleef: ned. donder, naast duits Donner en fries tonger met velarisering van de nd tot ng.
In de oudste oudfriese vormen vinden we de genitief thunres-, thunris- (U), maar de eenlettergrepige vorm torns- komt ook al vroeg voor en handhaaft zich verder naast tweelettergrepige vormen waarin de -d- verschijnt, evenals in ned. dorder als vergrotende trap van dor. Daarna kan de -nd- gevelariseerd worden zoals dat gebeurd is in [xroŋ] ‘grond’ op Terschelling en in T(s)jonger of Kuinder uit *Kiunira (Kuinre), waarover onlangs M. Gysseling heeft gesproken in zijn
| |
| |
lezing over ‘De oudste Friese toponymie’, in: Philologia Frisica anno 1969.
De oudfriese vorm tornsdey vertoont een merkwaardige -r- die metathesis van -nr- tot -rn- doet vermoeden. Het is echter niet onmogelijk dat de -rn- hier door analogie met wernsdey/wornsdei is veroorzaakt. Als men de vormen van Hindeloopen ziet, lijkt dit wel aannemelijk, al hebben W.L. van Helten ‘Zur Lexicologie des Altwestfriesischen’ (Amsterdam, 1896), 73 en Jan de Vries, Ts. 48 (1929), 174 juist het omgekeerde verondersteld, namelijk dat de -r- van wernsdei door analogie met die van tornsdei zou zijn ontstaan.
In de nieuwfriese vormen (van beide namen) is de -r- aan de volgende dentale medeklinker geassimileerd. Hij wordt er dus niet meer uitgesproken, zoals we ook zien in de hiervóór vermelde vormen. De nieuwfriese spelling bewaart nog het verband tussen tongersdei en tonger ‘donder’, maar in Hindeloopen zegt men nu toer voor ‘donder’.
| |
B6. Freed ‘vrijdag’
De oudste oudfriese vormen zijn wel: friadeis, frideis (U) en fryadis van 1436. De dag van Fria of Frija, Wodan's echtgenote, verving bij de Germanen de romeinse dag van Venus. De vorm met de i vinden we ook in Workum in 1468, bij Vlitius in 1643 en in Molkwerum nog in 1856, terwijl hij in Hindeloopen steeds in gebruik is gebleven.
Daarentegen komt al in 1425 de vorm fredis voor. Freed wordt en blijft dan de gewone friese vorm. W.L. van Helten heeft al in P.B.B. 19 (1894), 390 gezien dat volksetymologie een rol zal hebben gespeeld bij het optreden van deze vorm: de gedachte aan frethe, frede, ‘vrede’. Misschien is dit ook de verklaring voor Gysbert's verkorte nevenvorm fre, die ik verder niet ben tegengekomen.
| |
B7. Sneon (en saterdei) ‘zaterdag’
Voor de vertaling van de romeinse dag van Saturnus hadden de Germanen in de derde eeuw blijkbaar geen eigen godheid beschikbaar, zodat hier de Saturnusdag werd overgenomen. Maar Bonifatius en andere angelsaksische geloofsverkondigers wisten deze heidense godennaam ten dele te laten vervangen door hun vertaling van het christelijke vigilia: het oudengelse sunnanaefen, waaraan een deel van Duits- | |
| |
land nu zijn Sonnabend dankt en het grootste deel van Friesland zijn sneon. Zie Th. Frings en J. Niessen, ‘Zur Geographie und Geschichte von Ostern, Samstag, Mittwoch im Westgermanischen’ in de Idg. Forsch. 45 (1927), 305.
Heeroma heeft in 1939 in Ts. 58, 210 verondersteld dat het voorstadium van sneon hier gebracht zou zijn door Oostingweonen, maar G. Gosses en K. Fokkema hebben hier bezwaar tegen gemaakt in De vrije Fries 40 (1950), 176 en in de ‘Taelatlas fan de Wâlden’ (van Fokkema en Spahr van der Hoek (Assen, 1967), 33-34 en 72). Het is inderdaad moeilijk aan te nemen dat de heidense Oostingweonen van Heeroma het woord niet alleen naar Friesland, maar ook naar Engeland zouden hebben gebracht.
Naar aanleiding van deze taalatlas heeft T. Hoekema in 1968 in Ts. 84, 303 opgemerkt dat het gebied waar saterd(e)i is bewaard, zich enigszins heeft uitgebreid, vergeleken met kaartje van Hof's ‘Friesche dialectgeographie’ uit 1933, 163. Hij vermoedt dat deze uitbreiding wordt bevorderd door het feit dat in deze streek de uitspraken van sneon ‘zaterdag’ en snein ‘zondag’: sneen zo weinig verschillen dat het gebruik van saterd(e)i misverstanden voorkomt. Het ziet er naar uit dat deze streek de oude vorm uit de tijd der Romeinen heeft bewaard. Ook de beide schoutenrechten hebben saterdei, maar in de oorkonden is het alleen bij uitzondering te vinden.
In Taal en Tongval 23 (1971) heb ik bij de friese ‘Sonnabend’-vormen twee typen onderscheiden: I. het type dat de oudfriese dalende tweeklank heeft bewaard. Vergelijk: sunna(n)êwend (B) en sneuwendis van 1464, waarbij zich de kortere hindelooper vormen sneeond van 1679 en sniiand van nu aansluiten en zonder de -d: snien van Workum tot en met Warns (zie het kaarte t.a.p.; vergelijk voor de verzwakking van de eerste lettergreep: ofri. wrald ‘wereld’).
II. Tegenover dit relictgebied met veel dalende tweeklanken staat het grootste deel van Friesland met zijn maximum aan stijgende tweeklanken, b.v. joun ‘avond’ tegenover het hindeloopense eeond van 1679 uit het oudfriese êwend. Zoals in het centrum van Friesland uit dit êwend met dalende tweeklank [e.u̯] door accentverspringing tot [i̭u:] een vorm juwnd, jônd is ontstaan, nieuwfri. joun, zo zijn uit s(u)nêwend vormen als sonna-iônd en korter: snyônd voortgekomen. Zie hierover b.v. J.S.H. Boersma, ‘De Friesche oorkonden uit het archief van het St. Anthony-Gasthuis te Leeuwarden’ II (Amsterdam, 1939), 11.
Bij Gysbert Japicx weten we niet precies welke (diftongische?)
| |
| |
kwaliteit zijn digrafen oe, eo en ue hadden, maar het is wel zeker dat zijn j- in Snjoen het begin vormde van een stijgende twee- of drieklank. Deze -j- is in sneun in 1779 bij Van der Ploeg al verdwenen, maar elders is hij nog geruime tijd bewaard, getuige de vorm snjun die J.H. Brouwer voor het Makkum van omstreeks 1900 heeft vermeld in het verzamelwerk ‘Makkum’ van de Fryske Akademy (1965, 66). Terwijl men op Schiermonnikoog [sniun] zegt, heeft Terschelling een duidelijke stijgende tweeklank in jong ‘avond’ en snjong ‘zaterdag’, dus met de velarisatie van nd tot ng, die onder B5 (Tongersdei) is ter sprake gekomen. Onder de verouderde friese spelling met sneon gaat nu de uitspraak [snö.ən] schuil.
| |
B8. Paarvorming
Sneon en snein hebben hun sterke stafrijm te danken aan het feit dat sun- in beide woorden de klemtoon heeft verloren. Het is opmerkelijk te zien hoe in de loop der eeuwen zowel de samenstelling sunna(n)êwend als sunnandei kon verzwakt en verkort worden tot een éénlettergrepige vorm die op -n uitgaat. In het eerste geval is blijkbaar de -nd van -êwend/-jônd lang bewaard, terwijl in het tweede geval de -nd terugging op de -n van de zwakke genitief en de medeklinker van de zwakbeklemtoonde vorm van -dei.
In scherpe tegenstelling tot deze opmerkelijke ontwikkeling in het gewone Fries vond er in Hindeloopen en een deel van de friese zuidwesthoek een andere paarvorming plaats. Hier bleef de hoofdklemtoon op de eerste lettergreep liggen en zo rijmden Sennedei en Mennedei in de 17de eeuw en nu: Sende en Mende, evenals zindei en mindei in het uitgestorven dialect van het naburige en verwante Molkwerum. Het wekt verbazing dat in de vormen voor ‘zondag’ hier juist sen(ne)/sin(ne) bewaard is, in aansluiting bij de gewone friese vorm sinne ‘zon’, terwijl de Hindeloopers nu sonne zeggen. Dit is des te merkwaardiger, omdat de oude vormen voor snein (en sneon) sunna en sonna bevatten. Hiervoor verwijs ik naar het boekje over ‘Dialecten van de friese west- en zuidkust’ van mevr. T.J. Steenmeijer-Wielenga en mij dat binnenkort bij de Fryske Akademy zal verschijnen (met kaartjes van ronne, sonne en fonne: nr. 11-12).
Verder lijkt er een (onvolmaakte) paarvorming plaats te vinden in de nieuwfriese vormen moandei en woansdei. In elk geval heeft Hof 67 vastgesteld dat mandi en wa(r)nsdi door dezelfde isofoon worden
| |
| |
gescheiden van de zuidoostelijke vormen mendje en we(r)nsdje die op oudfri. mennendey en wedensdey teruggaan, dus allebei vormen met de oudengels-oudfriese ontrondings-umlaut van oude ô. Of de oudfri. vorm tornsdey zijn r heeft gekregen onder invloed van wernsdey, hoort tot de vragen die ik hier bij gebrek aan meer houvast voorlopig onbeantwoord wil laten.
Evenmin wil ik hier ingaan op de vraag of de spelling van moandei, woansdei, tongersdei en sneon niet vereenvoudigd moet worden door aanpassing bij de meest gebruikelijke uitspraak. In november 1969 hebben de Provinciale Staten van Friesland het besluit genomen dat de friese spelling tot 1980 niet mag worden veranderd. Dankbaar voor dit tienjarig bestand hoop ik dat de vrede zo lang mogelijk bewaard zal blijven.
| |
B9. Samenvatting
Als we de hoofdzaken trachten samen te vatten, zien we bij de friese namen van de dagen:
1. - | eensgezindheid bij het gebruik van snein ‘zondag’, tiisdei ‘dinsdag’, tongersdei ‘donderdag’ en freed ‘vrijdag’. |
2. - | een toonaangevend kerngebied met enkele jonge vernieuwingen tussen de zuidwesthoek en de Lauwerszee: het oude terpengebied met de meeste steden. Hier zijn mandi ‘maandag’, wa(r)nsdi ‘woensdag’ en sneun ‘zaterdag, Sonnabend’ de gewone vormen geworden. |
3. - | enkele relictgebieden aan de randen:
a. - | in het oosten: de Friese Wouden met hun oude saterdi: Hof 163. |
b. - | in het noordoosten: de schiermonnikoogse vorm voor middeweek ‘woensdag, Mittwoch’. |
c. - | in het zuidoosten: mendje en we(r)nsdje (Hof 67) die teruggaan op oudfriese vormen met mênen- en wêdens-, dus met de oudengels-oudfriese ontrondingsumlaut die hier blijkbaar beter bewaard is dan in Engeland met zijn Monday en Wednesday. |
d. - | in het zuidwesten: waar hetzelfde geldt voor Men(ne)dei en voor Sen(ne)dei ‘zondag, Sunday’. Verder is hier in snien(d) ‘zaterdag, Sonnabend’ de dalende tweeklank van êwend ‘avond’ bewaard gebleven en in Friede ‘vrijdag’ de oude i. |
|
Tenslotte vallen enkele overeenkomsten op tussen het Engels en het Fries: tiisdei/Tuesday, sneon, snien/OE sunnanaefen ‘sun-even’,
| |
| |
de ontrondingsumlaut in mendje, we(r)nsdje en in de zuidwesthoek ook: sende ‘Sunday’, verder nog de (bewaarde) t(h) van tongersdei/Thursday.
Verschillen zien we waar Thursday en misschien ook het schiermonnikoogse ‘middeweek’ op oudnoorse invloeden van Noormannen wijzen. Al wil ik nederlandse invloeden niet uitsluiten, zie bij voorbeeld: A2, 4, toch lijkt me het noordzeegermaanse karakter van de friese vormen bijzonder sterk, soms sterker dan bij de engelse vormen. Het is ook wel duidelijk dat de overeenkomsten met het duitse ‘Sonnabend’ en ‘Mittwoch’ niet op invloeden uit Duitsland berusten.
De Bilt - Utrecht.
H.T.J. Miedema
| |
Naschrift
In aansluiting bij de laatste alinea en bij het slot van B4 wilde ik nog graag even wijzen op blz. 39 van ‘Iets over verbreidheid en herkomst van het Fries’ (Assen, 1942), waarin Wobbe de Vries herinnerde aan vormingen als midwinter en midzomer, zodat men uit mid-week niet veel gevolgtrekkingen mag maken.
Inzake ‘zon-avond’ in Friesland in B7 wilde ik de mening van Weijnen niet onvermeld laten. Het lijkt hem ook niet waarschijnlijk dat de Friezen dit christelijke woord van heidense Sassen zouden hebben overgenomen.
‘We moeten eer aan angelsaksische missionering denken’, zegt hij in zijn ‘Leenwoorden uit de Latinitas stratigrafisch beschouwd’, in Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde van 1967, aan het einde van hoofdstuk I, blz. 39 in de paginering van de overdruk. Zie ook blz. 402 van zijn ‘Nederlandse dialectkunde’ (Assen, 1966, 2de druk).
H.T.J.M.
|
|