Naamkunde. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
Omwisseling van Konsonanten.Aan J. Leenen bij zijn 80e verjaardag. Een vrij zeldzaam verschijnsel in de evolutieve grammatika is de opkomst van varianten door een soort van tweevoudige afstandsmetatese, waarbij twee konsonanten ‘verspringen’ zodanig dat zij onderling van plaats veranderen. Zulke gevallen zijn al eerder opgemerkt, vooral in appellatieven, soms ook in plaats- en persoonsnamen. Het best bekend is de omzetting van liquidae, zoals in ndl. kervel > dial. kelver, of in oeng. weleras tegenover got. (dat. plur.) wairilom ‘lippen’Ga naar voetnoot(1). Dat type moet een uitloper zijn van de gewone of enkelvoudige metathesis, gekombineerd met de dissimilatietendens, waarvoor de liquidae bijzonder ontvankelijk blijken te zijn. De grote beweeglijkheid van de liquidae hangt allicht samen met hun interne kenmerken en hun aparte plaats in het systeem: doorgaans bezitten zij een maximale verbindbaarheid, met betrekking tot vokalen én konsonanten, en binnen de grote groep van dentalen staan zij meestal volkomen vrij, zonder labiale of velare korrelaties. Ook de sisklanken bekleden een afzonderlijke positie onder de dentalen en zij zijn eveneens, hoewel in mindere mate, ontvankelijk voor metatese. Behalve het meermaals voorkomende verspringen van |s| vóór of na |p|, b.v. in wgm. *waps- > ndl. wesp > dial. wepsGa naar voetnoot(2), of een zeldzamer type als bezem > bemesGa naar voetnoot(3), kennen we ook enkele duidelijke gevallen van heterosyllabische omwisseling van een sisklank met andere konsonanten. In Assebinien = (dt.) Abessinien gebeurde dat een enkele keer, door onwetendheidGa naar voetnoot(4); maar in Vogesen, tegenover | |
[pagina 31]
| |
lat. mons Vosegus = fra. les Vosges, heeft de fout zich doorgezetGa naar voetnoot(5). In brab. dialekten waar voor ‘handtas’ fra. sacoche geldt (b.v. te Boom), hoort men kinderen soms spreken van een kasjos(ken): een incidentele vergissing, van tijdelijke aard, die schijnbaar niets te betekenen heeft. Nochtans kan zo'n variant verder doordringen, in schertsend of emotief gebruik, en op die manier eventueel leiden tot een procédé van expressieve metatese waarbij dan verschillende faktoren de doorslag kunnen geven. Bij de vervorming van persn. Xavier tot (brab.) Sax lag de drijfveer vooral in het fonische systeem dat de vreemde anlautverbinding |ks| afweerde door adaptatie tot |s|, vgl. dial. Savier, en door verplaatsing naar de auslautpositie waar die verbinding niet ongewoon is en dus normaal getolereerd wordt. Die verplaatsing - i.c. geen echte omwisseling - draagt hier ongetwijfeld een hypokoristisch karakter, want zij is eigen aan de verkorte vorm (Sax) die uitsluitend de funktie heeft van een familiarisme. Pas in een volgend stadium kan de expressieve funktie van Sax evolueren naar een zuiver referentiële funktie. Dan heet de persoon niet meer (k)savier, maar alleen nog Sax. De evolutie van expressieve naar referentiële funktie wordt gekonditioneerd door (geleidelijk) toenemende frekwentie. Een ander geval van expressieve omwisseling vindt men in Kul Jets, bijnaam van Juul Caets, vermoedelijk met zinspeling op kul ‘nonsens, prietpraat’Ga naar voetnoot(6). Daar heeft geen fonische, maar eerder een leksikale impuls gewerkt. Elders ligt de beslissende faktor in de kracht van het taboe. Een voorbeeld daarvan is eng. (to) sip dat door ‘back slang’ ontstaan is uit (to) piss en minder vulgair zal geklonken hebbenGa naar voetnoot(7). We onderscheiden dus verschillende krachten en verschillende lagen in een en hetzelfde formele model. Omwisseling van konsonanten (en gelijksoortige enkelvoudige metatese) ontstaat voorzover we thans weten op een dubbel niveau: 1) in onbeholpen taalgebruik, dat secundair kan leiden tot expressieve valorisaties en langs deze of andere, voor- | |
[pagina 32]
| |
lopig nog even moeilijk te bepalen wegen, de heersende traditie kan wijzigen; 2) als opzettelijke vervorming, meestal in expressief taalgebruik, dus tot direkte uiting van vertrouwelijke, speelse, of anders gekleurde stemmingen. In beide gevallen gaat het aanvankelijk slechts om een individuele afwijking, een idiolektische variant. Ik meen trouwens dat daar het begin ligt van elke taalverandering, zowel op fonologisch en morfologisch, als op syntaktisch, leksikaal, of semantisch gebied. Beschouwt men een evolutie als een cyclus dan kan men het zo stellen dat hij aanvangt met een idiolektische variant die zich onder een of andere impuls gaat vermenigvuldigen en dank zij die toenemende frekwentie als variant doordringt in een dialekt of kultuurtaal, waar hij vervolgens een eigen funktie gaat vervullen en op die manier de struktuur van het systeem gaat wijzigen. Als werkhypotese lijkt me die visie alleszins een geschikt middel om het mogelijk te maken, de verschillende krachten die op elk van die stadia bevorderend of remmend werken, te kunnen onderscheiden en bestuderen. Een juist inzicht in het probleem der taalverandering vereist een systematisch onderzoek van het proces dat de evolutieverschijnselen doorlopen: hun opkomst, spreiding, funktionalisering en integratie in het systeem. In de genoemde voorbeelden van metatese zijn alleen de beginfasen waar te nemen. Het betreft daar idiolektische varianten van incidentele aard (Assebinien, kasjosken), dialektische of regionale varianten (b.v. Sax, eng. sip) en een variant die door veralgemening reeds geleksikaliseerd werd (Vogesen), maar als geïsoleerde vorm verder geen invloed heeft gehad op het grammatikale systeem. Om daarop te kunen inwerken moet de spreiding of toenemende frekwentie gepaard gaan met groepsvorming of leiden tot funktionele opposities. En dat lijkt bij de omwisseling van koesonanten niet gebeurd te zijn. We geven nog enkele voorbeelden, waarbij ditmaal vooral okklusieven betrokken zijn: mnl. leenwoord cabeljau ‘kabeljauw’, uit *bacaliauGa naar voetnoot(8); dial kabben, kibbe en kivve, uit baggen|bakken, bigge| bikke, vigge|vikke, alle met betekenis ‘big(gen)’Ga naar voetnoot(9); incidenteel in kindertaal kábāme < badkamer (gehoord te Boom). | |
[pagina 33]
| |
Ohd. nabugēr ‘avegaar’ > mhd. nabeger| nageberGa naar voetnoot(10); ohd. leenwoord fiebar ‘Fieber’ > mhd. vieber|bieverGa naar voetnoot(11); lat. acētum > got. aket, akeit, maar via *atik anderzijds ohd. ezzih, mnl. edic ‘(wijn)azijn’Ga naar voetnoot(12); lat. scintilla > *stincilla, waaruit fra. étincelleGa naar voetnoot(13). Zweeds toponiem Norrköping > (in sporttaal) PekingGa naar voetnoot(14); Deens pokker > kopper ‘variolae, pokken’Ga naar voetnoot(15); gri. *σπέκ- > σκέπτομαι (vgl. skepsis) en *ἀρτοπόκος > ἀρτοκόπος ‘bakker’Ga naar voetnoot(16). In elk van die voorbeelden - zoals ook in de vorige - lijkt de metatesevariant, naar oorsprong en eventuele (ongelijke) spreiding, een geïsoleerde vorm te zijn. Hij is nergens het resultaat, noch het begin van een wetmatige verandering, maar telkens een eerder toevallige realisatie die aan verschillende faktoren kan te wijten zijn. Behalve een duidelijk geval van expressieve variatie door woordspel (Peking), blijft de motivering twijfelachtig. Het lijkt ernaar dat omwisseling van konsonanten latent aanwezig is in vele (alle?) talen en dat de werking ervan vermindert naarmate de taalkring zich verruimt. In formeel opzicht is het mogelijk, met behulp van een suprasegmentair criterium twee groepen te onderscheiden. We konstateren immers dat de vokaal tussen de twee bedoelde konsonanten in het ene geval wel, in het andere niet hoofdtonig is. Niet hoofdtonige segmenten zijn in sterkere mate blootgesteld aan redundantie. In zulke positie zijn de konsonanten (en vokalen) recessief en meer vatbaar voor omwisseling. In andere, dus dominante positie zijn zij vaster aan hun plaats gebonden, tenzij daarop van buiten uit speciale krachten zouden inwerken: een enkele keer taboe, vaker woordspel of expressiviteit in 't algemeen. | |
[pagina 34]
| |
Onafhankelijk van de betoning, lijkt de omwisseling van konsonanten bij voorkeur een bepaalde richting te volgen, in overeenstemming met hun respektieve artikulatieplaats. Grammont heeft dat al opgemerkt: ‘L'ordre choisi d'ordinaire est l'ordre expiratoire: d'abord les phonèmes à point d'articulation postérieure, puis ceux dont le point d'articulation est plus en avant’Ga naar voetnoot(17). Aldus komen gutturalen vóór dentalen, dentalen vóór labialen. Dat zien we inderdaad in de omzetting van een sekwentie labiaal-gutturaal tot gutturaal-labiaal (kabeljauw, kabben en kibbe, kabame, mhd. nageber, de. kopper, gr. σκέπτομαι enz.); of wel in de omwisseling van labiaal-dentaal tot dentaal-labiaal (Assebinien), of van dentaal-gutturaal tot gutturaal-dentaal (Vogesen, vgl. kasjosken). Maar er zijn ook andere types die de tegengestelde richting volgen (edik, étincelle); daarvoor is wel een uitleg (Grammont 351) doch geen afdoende verklaring te vinden. We moeten ons dus tevredenstellen met de vaststelling dat het procédé bestaat en dat het in verschillende richtingen kan werken. Vaste regels zijn daarvoor niet te geven. Daarom zullen verdere toepassingen nog een hypotetisch karakter blijven behouden, in de gevallen waar de relatieve kronologie of zelfs de genetische verwantschap der respektieve vormen niet helemaal vaststaat. Zo'n geval is b.v. ndl. pot vs. hgd. Topf. We bezitten geen criteria om uit te maken of beide woorden een identiek of wel een verschillend etymon hebben. Wel weten we dat konsonanten soms omgewisseld worden en dat geminatie vaak samengaat met verscherping. Het is dus niet uitgesloten dat een wgm. *dopp (bij ogm. *deup-) op die manier een variant *pott heeft gekregen. We kunnen dat niet bewijzen, maar hoeven het evenmin te verwerpen. Uit wgm. *dopp ontstond dan hgd. Topf; de variant *pott gaf normaal ndl. pot. Een ander voorbeeld is ndl. kittelen vs. eng. tickle. Zij verwijzen naar wgm. *kit(t)- resp. *tik(k)-. Voor het eerste is verderop geen ogm. aanknopingspunt te vinden; het tweede kan echter langs expressieve vokaalvariatie (in interjektie en frekwentatief) verbonden worden met germ. *takan | *tēkan ‘aanraken, nemen’. Misschien is *kit(t)- dan secundair ontstaan uit *tik(k)- en als jongere vorm verder doorgedrongen in de wgm. en skand. talen? Voor ‘geit(je)’ gelden in verschillende talen één of meer woorden die refereren naar idg. *ghaid- en *digh-, germ. *gait- en *tig-|*tikk-, | |
[pagina 35]
| |
daarnaast ook germ. *kiđ- en *kitt-. De interpretatie van die referentiepunten blijft onzeker. Wie daarin drie etyma wil onderscheiden (idg. *ghaid-, idg. *digh-, germ. kiđ-), moet alleszins toegeven dat de expressiviteit ook sterk heeft meegespeeld. Zonder twijfel blijkt dat uit de relatie tussen germ. *tig- en *tikk-, germ. *kiđ- en *kitt- (expressieve geminatie met konkomitante okklusie en verscherping). Impliciet worden expressieve invloeden ook erkend in de opvatting dat zowel het *digh- als het *kiđ-type oorspronkelijk een lokroep zou geweest zijn. Als men toch moet aannemen dat het hier om hypokoristische formaties gaat, hoeft men geen bezwaar te hebben tegen de hypotese dat al de betreffende vormen uiteindelijk op één prototype (idg. *ghaid-) kunnen teruggaan en dat de diversifiëring mede te wijten is aan omwisseling van konsonanten en c.q. reduktie van het vokalisme. We krijgen dan een filiatie idg. *ghaid- → *digh-, of wel germ. *gait- → tig-, met vervolgens germ. *tig- → *tikk(īn)- → *kitt(īn)- | *kiđ- (ja)-, hetzij in de respektieve prototalen, hetzij met grotere kronologische verschillen in de reeds gedifferentieerde dialektenGa naar voetnoot(18). Uit formeel oogpunt is het jongere stadium telkens als expressieve variant van het onmiddellijk voorafgaande opgekomen en heeft het minder belang of dat als lokroep, of met een andere funktie gevaloriseerd is. Deze hypotese biedt het voordeel dat zij tot een sluitende oplossing kan leiden, die misschien onrechtstreeks steun vindt bij de parallellopende filiatie van bovengenoemd dial. bigge|bikke → kibbe, vigge| vikke → kivve, baggen|bakken → kabben. Een betere beoordeling zal pas mogelijk worden, als we erin slagen de niet wetmatige veranderingen systematisch te beschrijven en grondig te motiveren. Als voorlopige konklusie mogen we aannemen dat omwisseling van konsonanten inderdaad voorkomt en dus ook daar kan gewerkt hebben waar direkte bewijzen ontbreken. Het procédé dient soms tot vorming van expressieve varianten, vooral met betrekking tot hoofdtonige syllaben. In neventonige positie treedt omwisseling vaker op, inz. bij ongeschoolden, en wordt ruimere spreiding bevorderd door het feit zelf dat het afweermekanisme tegen veranderingen minder krachtig werkt op recessieve dan op dominante elementen. Leuven. K. Roelandts |
|