Naamkunde. Jaargang 3
(1971)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||||||||||||
De Nederlandse bijdrage aan de nieuwe Foerstemann.Sedert het begin van de zestiger jaren wordt er gewerkt aan een nieuwe FoerstemannGa naar voetnoot(1). Het project is geëntameerd door de ‘Arbeitskreis für Namenforschung’, een commissie die voortgekomen is uit de overkoepelende organisatie voor regionaal-historisch onderzoek in West-Duitsland, de ‘Arbeitsgemeinschaft der Historischen Kommissionen und landesgeschichtlichen Institute’. In de ‘Arbeitskreis für Namenforschung’ zijn ook Oostenrijk, Zwitserland, België en sinds enige jaren Nederland vertegenwoordigd. De tweede druk van Foerstemanns Personennamen verscheen in 1900, Jellinghaus' bewerking van de Ortsnamen in 1913-1916; de vooruitgang sindsdien geboekt op het gebied van het uitgeven van teksten, localisering, identificatie en etymologie zal nu in een nieuwe synthese verwerkt worden. Het werk zal de beide Duitslanden, Zwitserland, Oostenrijk, Nederland, België, Luxemburg en de Elzas beslaanGa naar voetnoot(2). Op het moment wordt voornamelijk gewerkt aan de geografische namen, maar in sommige gebieden worden de persoonsnamen tegelijk verzameld. De nieuwe Foerstemann verkeert in het verzamelstadium. Over de definitieve vorm wordt nog gediscussieerd, met name over de vraag of het werk etymologisch geordend zal worden zoals de oude Foerstemann, of alfabetisch, naar de huidige dan wel de middeleeuwse naamsvormenGa naar voetnoot(3). Het excerperen van de bronnen gebeurt in Duitsland per ‘Land’, meestal vanuit een historisch of germanistisch instituut, in Nederland op het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis, waar | |||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||
ik, onder supervisie van dr. D.P. Blok, het materiaal verzamel. Er is een centrum, o.l.v. prof. B. Boesch, met als medewerkers dr. G. von Preradovich en dr. R. Möller; hier wordt het werk van de afzonderlijke medewerkers gecoördineerd en gezorgd voor de uitwisseling van materiaal. In een later stadium zal hier het werk geredigeerd worden. De redactie bestaat uit de professoren B. Boesch, H. Jänichen, G. Sante, K. Puchner, E. Kranzmayer, W. Schlesinger, E. Schwarz, H. Steger en R. Schützeichel. Hoe het materiaal verzameld en samengevat wordt is vastgesteld op de vergaderingen van de redactie en van redactie en medewerkers. Een samenvatting van deze besluiten werd in maart 1968 in Freiburg vervaardigdGa naar voetnoot(4). Het tussenstadium tussen de excerpten uit de bronnen en het definitieve werk bestaat uit het bijeenzetten der vermeldingen van de nederzettingen, wateren enz. op verzamelfiches door de medewerkers. De verzamelfiches van bv. de nederzettingsnamen zien er als volgt uit:
Er wordt dus gewerkt naar gedrukte uitgaven, niet naar de originelen; wel dient men zo nodig terug te gaan tot de bronnen zelf. Voor ons gebied heeft Gysselings Toponymisch Woordenboek dat in dit opzicht onovertroffen is, ons grote diensten bewezen. 1200 is de tijdgrens naar boven toe, maar stukken van vóór 1200 die in copieën van daarna overgeleverd zijn worden opgenomen. De bronnen die in een bepaald gebied ontstaan zijn worden door de medewerkers | |||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||
voor dat gebied geheel geëxcerpeerd, ook dus op de namen die buiten het desbetreffende gebied vallen. Voor het verzamelen van het Nederlandse materiaal zijn wij uitgegaan van de bekende ‘gewestelijke’ oorkondenboekenGa naar voetnoot(6). Zoals men weet zijn deze zeer verschillend van kwaliteit. Het nieuwe Oorkondenboek van Holland en Zeeland leverde geen problemen op. In het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht bleken de transcripties van de namen betrouwbaar te zijn, maar een kritisch apparaat ontbreekt vrijwel. Bovendien zijn tal van oorkonden vóór en na het verschijnen van deel I in discussie geweest. Als regel geldt dat men in diplomatisch opzicht de stand van zaken dient aan te houden. Dit was echter soms niet mogelijk, hetzij omdat de meningen tegenover elkaar waren blijven staan, hetzij omdat die stand van zaken duidelijk aanvechtbaar was. Daarom hebben de heer Blok en ik de oorkonden van o.a. de kloosters Ruinen, Mariënweerd en Oostbroek, van Oudmunster, de Zutfense groep en de door Oppermann in de inleiding van de Fontes Egmundenses behandelde Utrechtse oorkonden opnieuw onderzocht. Hier volgt een greep uit de resultaten; verantwoording zal elders volgen. Ruinen: OU 381 werd door Niermeyer vals verklaardGa naar voetnoot(7), wij plaatsten daar een vraagteken achter; OU 506 werd door Slicher van Bath o.i. ten onrechte als verdacht beschouwdGa naar voetnoot(8). MariënweerdGa naar voetnoot(9): dat OU 327 vals is zoals Bouman en Oppermann betoogden lijkt ons niet zeker; t.a.v. de vervalsing van OU 378 geldt hetzelfde; OU 396 werd door Bouman en Oppermann ten onrechte vals verklaard. De Zutfense groepGa naar voetnoot(10): de datering der vervalsingen van OU 272, OGZ 229 en OU 347 van Oppermann werd verworpen, wij | |||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||
keerden terug tot Tenhaeffs datering (ca. 1180-1190); o.i. is het onzeker of OU 324 en OGZ 376 vals zijn. Oppermanns ‘Zeven Utrechtsche falsa’Ga naar voetnoot(11): zijn argumenten tegen OU 466, OU 496 en OU 497 werden verworpen; of OU 499 een falsum is moet o.i. een open vraag blijven. Twee voorbeelden mogen illustreren hoe wij in diplomatische discussies positie gekozen hebben en wat daarvan de consequenties zijn voor het al of niet opnemen van de namen uit de desbetreffende overlevering. Caput III-XVI van het Egmondse Liber sancti AdalbertiGa naar voetnoot(12), het zgn. Urbarium, zijn volgens Oppermann sterk omgewerkt in de tijd van abt Lubbert (1206-1226) en daarnaGa naar voetnoot(13). Wij hebben in deze kwestie Meilink gevolgd, volgens wie door de opsteller van het urbarium notities uit de tijd der schenkingen enz. zelf gebruikt zijnGa naar voetnoot(14). Hiervan uitgaand hebben we die stukken welke volgens interne criteria van vóór 1200 dateren gebruikt; stukken waarin chronologische aanknopingspunten ontbraken of wezen naar een later tijdstip zijn weggelaten. Zo is c. III,1 opgenomen (12de eeuw), III,2-4 niet, IV,1 is opgenomen (<1105-1119> vervalst = Koch, OHZ 101), IV 2 ook (2de kwart der 12de eeuw). Hebben we in dit geval gepoogd oud en nieuw te scheiden, bij het nu te noemen stuk was dit o.i. niet mogelijk en we besloten daarom het in zijn geheel weg te laten. De goederenlijst van graaf Hendrik van DaleGa naar voetnoot(15) heeft in de aanhef het jaartal 1188; de copie waarin het stuk is overgeleverd dateert uit het eind van de 13de eeuwGa naar voetnoot(16). Philippi heeft hierin al enige toevoegingen van na 1188 aangewezen, hij nam aan dat een oorspronkelijk stuk uit 1188 naderhand omgewerkt en uitgebreid isGa naar voetnoot(17). Volgens Slicher van Bath is deze omwerking zo verregaand geweest dat de eventuele 12de-eeuwse kern niet meer te achterhalen isGa naar voetnoot(18). O.i. hoort het stuk in zijn geheel | |||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||
zowel institutioneel (legio, communitas, curia) als topografisch (de talrijke namen van buurschappen, boerderijen en koten) thuis in de 13de eeuw. Het sluit goed aan bij de door Hömberg voor Westfalen beschreven toponymische revolutie, die ook daar pas in de 13de eeuw goed doorgezet heeftGa naar voetnoot(19). Zowel hier als t.a.v. het Liber sancti Adalberti zijn wij dus tot andere conclusies gekomen als Gysseling in zijn Toponymisch Woordenboek. Gysseling liet vrijwel het gehele Liber sancti Adalberti weg, waarschijnlijk in het voetspoor van Oppermann; de goederenlijst van de graaf van Dale nam hij gedeeltelijk op, soms attenderend op een mogelijke interpolatie. Uit deze voorbeelden moge reeds blijken dat dit werk geen verdubbeling van het Toponymisch Woordenboek isGa naar voetnoot(20). Ook aan de localiseringen werd nieuwe en verscherpte aandacht besteed, o.a. met gebruikmaking van latere archivalia en historische kaartwerken. Tenslotte dient vermeld dat van het Nederlandse materiaal dat t.z.t. naar Freiburg opgezonden wordt duplicaten blijven op het Bureau voor Naamkunde en Nederzettingsgeschiedenis.
Amsterdam. R.E. Künzel |
|