Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Naamkundig Repertorium
| |
[pagina 232]
| |
Pas nadat de toponiemen taalkundig verklaard zijn, kunnen de resultaten van dit onderzoek in dienst worden gesteld van een aantal geesteswetenschappen, zoals de vestigingsgeschiedenis, de kultuurgeschiedenis, de oudheidkunde en de volkskunde, en ook van positieve disciplines, zoals de bodemkunde, de pedologie en de fysische geografie. Het is niet mogelijk de sinds nagenoeg vijftig jaar ingezamelde toponymische documentatie volledig te publiceren: lijvige boekdelen zijn nodig geweest om een beperkt aantal toponymische monografieën uit te geven, zoals die van Opwijk door J. Lindemans (1930), Elsene en Ukkel door A. van Loey (1932), Varsenare door J. Pollet en J. Helsen (1933), Noorderwijk door J. Helsen (1944), Oudenburg door M. Gysseling (1950), Asse door J. Lindemans (1952), Herne door R. Billiet 1953), Wilrijk door R. van Passen en K. Roelandts (1967) enz. Op deze weg kan niet worden verder gegaan, want tot op heden werden niet minder dan 241 steden en gemeenten in de vier universitaire centra bewerkt. In de glossaria, die het wezenlijk bestanddeel zijn van de genoemde onuitgegeven verhandelingen, ligt een zeer uitvoerig materiaal vervat, dat in zijn huidige vorm voor het onderzoek practisch ontoegankelijk en onbruikbaar is. Voor het opsporen van één bepaald toponiem b.v. moeten thans meer dan 200 verhandelingen, die daarenboven in vier wetenschappelijke centra berusten, worden nageslagen. In de provincie West-Vlaanderen zijn 19 steden en gemeenten bewerkt; in Oost-Vlaanderen 28, in Antwerpen 88, in Brabant 77, in Limburg 29: samen 241. Het gemiddeld aantal toponiemen, die voor één gemeente opgetekend werden, steunend op 25 willekeurig uitgekozen gemeenten, bedraagt 1592. Het aantal toponiemen kan dus geraamd worden op 1592 × 241 = 383.672. Bovendien werd een aanzienlijke toponymische documentatie gepubliceerd in regionale of locale tijdschriften, die niet volledig in de gespecialiseerde centra voorhanden zijn en die in ieder geval langdurige opzoekingen eisen. Men denke o.m. aan de bijdragen van naamkundigen zoals J. Lindemans over de Brabantse toponymie of van M. Gysseling over de Oostvlaamse, en van vele anderen. Een eerste poging om al dat materiaal overzichtelijk en bruikbaar te maken (zonder het te laten drukken) is niet efficiënt gebleken. Een tiental jaren geleden werd in het Instituut voor Naamkunde te Leuven begonnen met het opmaken van een klapper op de aldaar berustende dissertaties en licentiescripties over de Antwerpse steden | |
[pagina 233]
| |
en gemeenten. De gemoderniseerde lemmata, en ook de afwijkende oude attestaties, uit de Antwerpse monografieën werden met de hand opnieuw op steekkaarten overgeschreven en daarna alfabetisch geclassificeerd. Het is een zeer tijdrovend werk geweest dat qua financiële uitgave en krachtinspanning, vooral in deze tijd van technische mogelijkheden, stellig geen resultaten kan opleveren in verhouding met de aangewende moeite. Indien men inderdaad bedenkt dat de ‘Antwerpse klapper’ slechts in één enkel ‘exemplaar’ bestaat, op één enkele plaats berust, veel bergruimte eist en tenslotte slechts beperkte mogelijkheden voor het onderzoek biedt, is het duidelijk dat ook dit plan, evenmin als dat van de volledige publicatie van het toponymisch materiaal, kan worden verwezenlijkt. Daarom hebben de professoren Willem Pée (Rijksuniversiteit te Gent), A. van Loey (Vrije Universiteit te Brussel), J. Moors (Rijksuniversiteit te Luik) en ondergetekende, die de naamkundige documentatie van hun respectieve instituten onder hun hoede hebben, op 25 februari 1970 een aanvraag ingediend bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek te Brussel, om, in het kader van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek, de nodige kredieten te verkrijgen om een naamkundig repertorium tot stand te brengen door de machinale bewerking van de Zuidnederlandse toponymische documentatie. Het Beheerskomitee van het genoemde Fonds heeft in zijn zitting van 4 december 1970 een gunstig gevolg gegeven aan de aanvraag en zal vanaf 1 oktober 1971 tot 31 december 1975 de geldmiddelen ter beschikking stellen voor de verwezenlijking van het Naamkundig repertorium. Ik wil hier vooreerst het Beheerskomitee van het Fonds voor Kollektief Fundamenteel Onderzoek en vervolgens mijn collega's zeer oprecht danken voor de bereidwilligheid waarmede zij spontaan dit plan hebben ondersteund en voor het vertrouwen dat zij aldus aan het Leuvens Instituut voor Naamkunde, waar het project zal worden verwezenlijkt, hebben betoond. Het hier beschouwde plan vertoont 1. een naamkundig-lexicologisch en 2. een technisch aspect. 1. Om wetenschappelijk bruikbaar te zijn moet het repertorium in beknopte vorm de nagenoeg 383.672 toponiemen in alfabetische volgorde bevatten, met dien verstande dat het ook retrograad kan worden opgesteld, dit met het oog op de studie van de samenstellende tweede en derde bestanddelen, of van andere elementen die van belang | |
[pagina 234]
| |
kunnen zijn voor het taalkundig en geschiedkundig onderzoek. Bovendien moeten voor ieder toponiem worden opgegeven: de bron (het nr. van het glossarium in de betrokken verhandeling); de gemeente waar het voorkomt (signaturen van het dialectonderzoek of de coördinaten?); de plaatselijke uitspraak indien het toponiem nog bekend is; de oudste attestatie met datum en minimale context (voorzetsel, lidwoord, adjectief); de afwijkende oude attestaties (die in het repertorium als dusdanig worden opgenomen en gealfabetiseerd); de aard van de benoemde werkelijkheid (water, veld, heuvel). Voor de afwijkende oude attestaties van vele toponiemen zal dus een afzonderlijke vermelding in het repertorium nodig zijn. Deze opsomming is geenszins beperkend en zij zal stellig door het overdenken van de linguïstisch-naamkundige navorsingsobjecten, en door het advies van onderzoekers die dergelijke ondernemingen tot een goed einde hebben gebracht, worden aangevuld. 2. Wat het technisch aspect van het ontworpen plan betreft, kan hier voorlopig slechts worden medegedeeld dat het Rekencentrum van de Leuvense Universiteit zijn steun heeft toegezegd voor de programmering, de overbrenging van de toponymische gegevens op magneetbanden, de reproductie van het repertorium in het gewenste aantal exemplaren op computerpapier (kettingformulieren), enz. Vanzelfsprekend zal ook contact worden gezocht met de bevoegde specialisten in binnen- en buitenland. Gepland is de afwerking van het repertorium in een tijdspanne van vier jaren, te rekenen vanaf 1 oktober 1971, en dit met de hulp 1) van een geschoold naamkundige die de documentatie van de verhandelingen kritisch zal doornemen en daarin de aanduidingen zal aanbrengen die voor de gewenste overbrenging op magneetband nodig zijn en 2) van een typist(e) voor IBM-machine. Principieel moet ook worden gepoogd de grootst mogelijke gelijkvormigheid te bereiken met gelijkaardige initiatieven die in de ons omringende gebieden onder ogen worden gezien en die o.m. werden besproken op de symposia ‘Flurnamen und Elektronik’ te Aurich op 22.5.1970 en te Münster, op 3.7.1970. Op deze samenkomsten werd door Noordnederlandse en Duitse vakgenoten de kwestie onderzocht, hoe men langs machinale weg een grote verzameling van veldnamen uit het Nederlandse en het noordwestelijk Duitse taalgebied zou kunnen opbouwen, waarmede het onderzoek van de veldnamen in die streken verder zou kunnen bevorderd worden. Ofschoon uit bovenstaand over- | |
[pagina 235]
| |
zicht is gebleken dat bij de reeds goed opgeschoten inzameling van geografische eigennamen in Vlaanderen, vooreerst geen onderscheid werd gemaakt tussen veldnamen (Flurnamen) en ‘namen van bewoonde punten’, hydroniemen, huis- en straatnamen, enz. en vervolgens dat het historisch en diachronisch aspect sterk op de voorgrond heeft gestaan, toch is bij de machinale bewerking van dit materiaal te vermijden dat een staatsgrens, zoals te vaak het geval is geweest, tevens de grens van het onderzoeksgebied zou zijn. Het hier beschreven project werd met opzet ‘Naamkundig repertorium’ genoemd, omdat het niet alleen een hulpmiddel voor het verder onderzoek van de toponymie te onzent moet worden; in een 2e deel dient inderdaad ook de antroponymische documentatie te worden bewerkt. Daar de wetenschappelijke studie van de persoonsnamen echter nog niet zover gevorderd is als die van de plaatsnamen, worden deze laatste eerst behandeld. In dit tijdschrift hopen wij de lezer op de hoogte te houden van de verdere ontwikkeling van de geplande onderneming.
Leuven. H. Draye |
|