Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |||||||||
Het friese toponiem Kie, oudfries Kee, oudeng. cŷth ‘kith, home-land, native place’.Kie [ki.ə] is de naam van twee terpen in Friesland: een grotendeels afgegraven terp ten (zuid)westen van Franeker en een eveneens ten dele afgegraven terpje nabij Greonterp, ten zuiden van Bolsward. Vooral de eerstgenoemde terp wordt vaak genoemd in (laat) oudfriese bronnen, zoals de buurbrief van Franeker (1417) en de rechtsomgang van Franekeradeel. De vorm is hier meestal Kee, soms Ke. De bewoners werden Kesitt(e)ra of Keestra genoemd, welke vorm in het Nieuwfries voorkomt in de familienaam Kiestra (naast Keestra) en als adj. in de naam Kiestersyl voor een sluis en een gehucht bij Kie ten westen van FranekerGa naar voetnoot(1). Bij een korte en etymologisch onduidelijke naam als Kee kan men zich afvragen of we hier met een erg oude en misschien zelfs voorgermaanse naam te doen hebben. Ingeval in deze naam een vorm met een k- is bewaard, die bij de germaanse klankverschuiving niet mee verschoven is, kunnen we aan indogerm. kagh-: kogh-; kaghio-denken, waar men wel het franse quai op terugvoert en eveneens kê ‘Gehege’ in Cornwall. Deze verklaring lijkt me echter wel wat ver gezocht voor het friese Westergo met zijn germaanse terpennamen. Bovendien blijft onduidelijk waarom de tweede consonant in Friesland verdwenen zou zijnGa naar voetnoot(2). | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Daarom ligt het meer voor de hand uit te gaan van een germaanse en oudfriese vorm, waarvan de k- op een voorgerm. g- teruggaat. Het feit dat de k- van het oudfriese Kee niet gepalataliseerd is tot tsj- wijst op het late ontstaan van de palatale vocaal. In oudfries tzierke, nieuwfries tsjerke ‘kerk’ is de eerste k- gepalataliseerd en geassibileerd voor de oude palatale vocaal, maar in oudfries kî, nieuwfries kij ‘koeien’ is de k- evenzeer bewaard als in het enkelvoud zonder umlaut: oudfries kû, nieuwfries kou ‘koe’. Terwijl nu nieuwfries kou, plur. kij met hun diftongen teruggaan op oudfriese vormen met lange monoftongen: kû, plur. kî, moeten nieuwfriese vormen met ie [i.ə] als kies, subst., teruggaan op oudfriese vormen met ê, zoals kêse ‘kies’. We hebben hier een ê, die door umlaut en ontronding uit een oergerm. û is ontstaan, evenals in oudfries hêre, nieuwfries hier ‘huur’, oudengels hŷr, nieuwengels hire: de oergerm. û is tot ŷ umgelautet en in zuidoostelijk Engeland omstreeks 900 tot ê en meer in het noorden tot î ontrondGa naar voetnoot(3). Zo kennen we voor de naam van de stad Hythe aan de kust van Kent ten westen van Folkstone de oudengelse vormen Hythe, Hethe, Hetha en Hede. Langs de oostkust van de Noordzee is de volgorde andersom. In het zuiden: in Vlaanderen, Zeeland en Holland vindt men vormen als Hide, -ide, hieGa naar voetnoot(4) en in het noorden: in Friesland Hee op TerschellingGa naar voetnoot(5). De betekenis is wel ‘ankerplaats, aanlegplaats, kustplaats’. Dezelfde ontwikkeling van de klinker vinden we in hollands en nederlands kies, subst. tegenover oudfries kêse, | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
nieuwfries kies [ki.əs]. Het nederl. kies heeft dus een oudere ie dan het nieuwfriese. We dienen ons nu af te vragen of we op dezelfde manier niet het oudengelse cŷth moeten vergelijken met het oudfriese Kee, al is hier geen -th of -d bewaard. Toevallig echter treffen we in dezelfde oudfriese oorkonde van 1455 zowel Ke aan als gre uit grêd, greed, nieuwfries greide ‘grasland’ en plaatselijk De Grie, Grieën onder andere op Oosterschelling en AmelandGa naar voetnoot(6). Hieruit blijkt dat de oudfriese -d toen al vaak afgevallen was. Daarom mogen we ook een oudere vorm KêdGa naar voetnoot(7) veronderstellen uit een oudfries kêth(e) naast het oudengelse cŷth, ouder cŷthth(u), nieuwengels kith. Terwijl het Engels zijn -th bewaarde, werd deze in het Nieuwfries tot een -d en kon afvallen: oudfries dâth, nieuwfries dea ‘dood’, subst.; oudfries skatha, nieuwfries skea ‘schade’. Trouwens, er is wel een oudfries kêde (uit kêthe) overgeleverdGa naar voetnoot(8) met de betekenis ‘bekendmaking’, die aansluit bij die van cŷth(thu):
| |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
Dit woord is een afleiding met germ. -itho van oudeng., oudfries en oudsaks. cûth, kûth ‘bekend, vertrouwd, verwant’ met de noordzeegermaanse ‘Ersatzdehnung’ voor -th, naast bij voorbeeld gotisch kunths. Naast de oudfriese vorm kêde ‘bekendmaking’ hebben we in de oorkonde van 1455 zowel Kê als grê (uit grêde) aangetroffen. In deze woorden is de ê later vernauwd en gediftongeerd bij de ontwikkeling naar het Nieuwfries: Kie en Grie. De ê kon echter verstenen en bewaard blijven daar waar door isolement en vroege ontfriesing moeilijk nieuwfriese ie-vormen konden doordringen. Zo bewaarde het alleenstaande Hee op Terschelling dat bij het ontfrieste Midsland hoorde, zijn oude -ee, terwijl het fries gebleven Oosterschelling -miede en Grieë kent. Ameland en zelfs Tessel hebben ook hun Grie, blijkbaar omdat dit toponiem langer een soortnaam is gebleven en zodoende ook langer de aansluiting kon bewaren bij Gried, Griede en Grieën in FrieslandGa naar voetnoot(10). Kee is eveneens Kie geworden. Voor deze plaatsnaam mogen we, afgaande op oudengels cŷth een betekenis als ‘eigen grond, familieland, erfgoed, geboorteplaats’ veronderstellen.
De Bilt-Utrecht. H.T.J. Miedema |
|