Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |
Oude bosnamen langs de Eem.Op weg naar Paderborn waar hij de rijksdag zou voorzitten, bracht Karel de Grote de Paasdagen van 777 door te Nijmegen. Daar vaardigde hij op 8 juni een oorkonde uit, waarin onder meer aan de St. Maartenskerk te Utrecht het koninklijk domein van Leusden werd geschonken en bovendien een aantal bossen, Hengistscoto, Fornhese, Mocoroht en Widoc, alle langs de rivier de EemGa naar voetnoot(1). Het tegenwoordige Nederland moet toen maar een vreemde uithoek van Europa zijn geweest. Een laag moerassig land, doorsneden door rivieren, met uitgestrekte bossen en slechts een enkele nederzetting. Karel, die toch constant op reis was en bij voorkeur in de noordelijke gewesten van zijn rijk vertoefde, is verder dan Nijmegen nooit geweest. Er zullen weinig landen zijn waar het landschap sindsdien zo radicaal is veranderd. Rivieren wijzigden hun loop, werden gekanaliseerd, de bossen verdwenen. Waar eens water was is nu land, en soms juist andersom. Dat het voor de historicus van vandaag geen gemakkelijke taak is die oude, vroeg-middeleeuwse toestanden in kaart te brengen, valt dus licht te begrijpen. Het geheimzinnige Hollandse Svithardeshaga heeft menig onderzoeker al heel wat hoofdbrekens gekost. Het hoeft dan ook geen betoog, dat de historicus bij de schaarse en vaak onduidelijke gegevens uiterst behoedzaam en nauwgezet te werk moet gaan. Reeds lang hebben ook de vier Utrechtse bossen de onderzoekers beziggehouden, zij het steeds min of meer terloops en met wisselend | |
[pagina 209]
| |
resultaatGa naar voetnoot(2). De laatste maal kwamen ze ter sprake in het boekje van W.A.G. Perks, Hoe uit een Frankische villa een 20e eeuws landgoed ontstondGa naar voetnoot(3), en natuurlijk tracht de schrijver de namen te lokaliseren. Met Hengistscoto is het al heel eenvoudig gesteld: de naam leeft nog voort als Henschoten of Heischoten ten westen van Woudenberg. Onder Fornhese vermoedt Perks de Hees, ten westen van Amersfoort gelegen en grenzend aan de Soester Hees. Widoc zou dan Weede zijn, noordwestelijk van Amersfoort in de gemeente Hoogland, terwijl bij de naam Mocoroht wordt gedacht aan de Moorsten, een relatief laag en vochtig terrein ten oosten van Bavoort. Jammer genoeg komen wij niet te weten hoe de schrijver tot deze interpretatie gekomen is. Wanneer hij Karels oorkonde noemt verwijst hij naar het Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, maar neemt de daar gegeven naamsverklaring niet over. Ook de suggesties die zijn hooggeleerde inleider, prof. Van Iterson, ons in zijn lijvige dissertatie aan de hand heeft gedaan, worden niet zonder meer gevolgdGa naar voetnoot(4). Soms kan de betekenis van een plaatsnaam helpen de plaats nader te lokaliseren. In ons geval levert dit echter nauwelijks iets op. De namen zelf geven geen bruikbare aanwijzingen, behalve wat wij reeds wisten: dat we hier met bossen te maken hebben. In zijn Toponymisch woordenboek wil Gysseling Hengistscoto verklaren als een samenstelling van het germaanse hangista-, hengst, met skauta-, een beboste hoek hoger gelegen land, uitspringend in moerassig terreinGa naar voetnoot(5). Fornhese zou ontstaan zijn uit het germaanse furhjōn-, pijnboom, en haisjō-, eigenlijk beukenbos, maar vandaar ook kreupelhout in het algemeenGa naar voetnoot(6). Voor Mocoroht wordt geen taalkundige verklaring | |
[pagina 210]
| |
gegevenGa naar voetnoot(7); Widoc zou zijn afgeleid van het germaanse widuka-, een diminutief bij widu-, bosGa naar voetnoot(8). Het is niet mijn bedoeling op deze plaats nader in te gaan op de nauwkeurige ligging en uitgestrektheid van Hengistscoto, en ook over MocorohtGa naar voetnoot(9) kan ik kort zijn. Buiten onze oorkonde van 777 komt de naam niet voor. De meeste onderzoekers plaatsen dan ook een vraagteken, maar bepaald minder gelukkig wordt het, wanneer enkelen de mogelijkheid willen openhouden, dat de oude bosnaam in Maarn is terug te vindenGa naar voetnoot(10). Geografisch is dit weinig aantrekkelijk: Maarn ligt slechts op ruim 2 km. afstand van het tegenwoordige Henschoten. Aangenomen zelfs dat de bossen van zeer bescheiden omvang zijn geweest, dan zou men toch met enig recht mogen verwachten, dat beide namen door de oorkonder in één adem worden genoemd. Dit is echter niet het geval. Bovendien zullen ook de filologen wel bezwaar maken. De naam Maarn is betrekkelijk jong; vóór de XIIIe eeuw en nog lang erna vindt men vormen als Mandron en Mander(e)nGa naar voetnoot(11). Van enig taalkundig verband met Mocoroht kan | |
[pagina 211]
| |
hierbij geen sprake zijn. En wat Perks' suggestie, de MoorstenGa naar voetnoot(12), betreft, geografisch zijn er, dacht ik, geen bepaalde bezwaren tegenin te brengen. Maar daarmee lijkt mij dan ook alles gezegd. Liever wil ik aannemen, dat met het bos ook de bosnaam verdwenen is, en dat een vraagteken voorlopig het enig juiste antwoord blijft. Vraagtekens ook voor Widoc, maar gelukkig geen vraagtekens zonder meer. Behalve Perks hebben ook andere onderzoekers wel gedacht aan Weede bij HooglandGa naar voetnoot(13), dat onder die naam voor het eerst opduikt in een oorkonde van 1250Ga naar voetnoot(14), en nog altijd voortleeft in de boerderijnaam Groote Weede. Het blijft echter bij vermoedensGa naar voetnoot(15) en Van Iterson waarschuwt dan ook terecht: ‘...zoolang er geen andere gegevens worden gevonden, waarin dit vermoeden steun vindt, mag het zeker niet zonder meer worden geaccepteerd’Ga naar voetnoot(16). Toch kunnen we, geloof ik, met wat op het ogenblik gegeven is verder komen. Een bezwaar tegen de interpretatie Weede is, dat men maar moeilijk kan aannemen dat deze naam uit de vorm Widoc is ontstaan. De naamkundige Gysseling heeft deze interpretatie dan ook niet overgenomen en berust in het onbekend blijven van het vroegere bosGa naar voetnoot(17). Hij geeft alleen de zojuist genoemde etymologische verklaring: Widoc als afleiding van widu-. Volgens Gysseling hebben we hier dus te maken met een k-suffix, dat in oudgermaanse dialecten een min of meer diminutieve waarde heeft. Dit suffix komt voor bij eigennamen en een aantal namen van dieren. Bij soortnamen treft men zo nu en dan hetzelfde verschijnsel, maar mag men Kluge geloven, dan geldt dit enkel Engeland en de Schotse LaaglandenGa naar voetnoot(18). In dat geval dwingt dus Gysselings verklaring tot het veronderstellen van een geïsoleerde afleiding in Midden-Nederland, die uniek is voor het Europese continent. | |
[pagina 212]
| |
Zo'n constatering mag toch wel een aansporing zijn tot enige voorzichtigheid, en liever zoek ik de oplossing in een andere richting. Iedere poging Widoc taalkundig te verklaren wordt ernstig bemoeilijkt door gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Voor zover ik heb kunnen nagaan - en Gysselings eigen opus magnum is hierbij mijn leidraad geweest - is er binnen het Nederlandse taalgebied en het aangrenzende deel van Duitsland verder geen plaatsnaam op -oc bekend vóór het laatste decennium van de XIe eeuw. Dan verschijnen de eerste namen met de uitgangen -broc, -hoc en -cnoc, die voor vergelijking met Widoc uiteraard niet in aanmerking komen. Bovendien moeten wij ook voor Widoc weer constateren, dat de vermelding van 777 de enige is. En onwillekeurig rijst dan toch de vraag: zou er misschien met de schrijfwijze van die mysterieuze bosnaam iets niet in de haak zijn? Om hierop een antwoord te kunnen geven zullen wij ons eerst moeten bezighouden met de overlevering van onze oorkonde. Wij beschikken niet over het origineel. Wat voorhanden is, is een aantal afschriften van het zogenaamde Cartularium van bisschop Radbod (begin Xe eeuw), waarin ook Karels stuk was opgenomenGa naar voetnoot(19). Van belang zijn hier alleen de twee oudste afschriften: een handschrift uit het laatste kwart van de XIe eeuw, afkomstig uit de bibliotheek van Egmond en tegenwoordig in het British Museum te Londen, en een handschrift in het Rijksarchief te Utrecht, dat in de tweede helft van de XIIe eeuw moet zijn ontstaanGa naar voetnoot(20). Beide handschriften moeten onafhankelijk van elkaar zijn afgeschrevenGa naar voetnoot(21) en beide geven Widoc. Hebben de uitgevers van de Diplomata Belgica gelijk en zijn zowel het Londense als het Utrechtse handschrift rechtstreekse afschriften van het CartulariumGa naar voetnoot(22), dan kan alleen dáár een verschrijving zijn ingeslopen. Maar heeft Muller gelijk en heeft er | |
[pagina 213]
| |
tussen de bewaarde afschriften en het Cartularium een verloren gegane kopie bestaanGa naar voetnoot(23), dan is daarmee tegelijk de kans op verminking van de naam niet onaanzienlijk gestegenGa naar voetnoot(24). Hoe dan ook, de mogelijkheid van een kopiistenfout is aanwezig. Aangenomen nu dat die fout werkelijk gemaakt is, hoe zou dan Widoc verbeterd moeten worden? Of laat ik liever eerst een andere vraag stellen: aan welke eisen zou zo'n verbetering moeten voldoen? Om te beginnen mag de nieuwe vorm natuurlijk niet al te veel afwijken van de overgeleverde schrijfwijze. Ten tweede moet de voorgestelde verbetering een toentertijd meer voorkomende naam zijn, of een vorm waarvoor een aannemelijke taalkundige verklaring kan worden gevonden. Een oplossing die aan alle eisen beantwoordt is Wido, dativus singularis bij widu-Ga naar voetnoot(25), een even simpele als fantasieloze manier om een bos te benoemen. Als plaatsnaam komt deze vorm inderdaad meermalen in vroeg-middeleeuwse bronnen voorGa naar voetnoot(26). En wat de oplossing bovendien bijzonder aantrekkelijk maakt, een bos Wido aan de Eem zou te lokaliseren zijn, omdat uit Wido Weede rechtstreeks kan worden afgeleid. Enkele voorbeelden kunnen dit bevestigen. Algemeen bekend is het verhaal van de noodlottige veldtocht die hertog Godfried van Neder-Lotharingen en bisschop Adalbold van Utrecht op hoog keizerlijk bevel in 1018 tegen graaf Dirk III van Holland ondernamen, en die eindigde met een grandioos echec van dat schitterende leger in de Hollandse modder bij Vlaardingen. Het is te vinden in het tweede boek van De diversitate temporum van Alpertus van Metz (c. 1020)Ga naar voetnoot(27). De graaf had zich de woede van zijn oom de keizer op de hals gehaald, omdat hij onder meer toeliet, | |
[pagina 214]
| |
dat een groep ‘Friese’ onderdanen de kooplieden die van Tiel op Engeland voeren lastig viel, en ook de handel in omgekeerde richting onmogelijk maakte, een bezigheid in moderne handboeken wel eens wat eufemistisch met tolheffen aangeduid. Deze duistere praktijken nu speelden zich volgens Alpertus af in het silva Meriwido, het bos Merwede aan de gelijknamige rivier, die op een andere plaats ter sprake komt als invalsweg van de NoormannenGa naar voetnoot(28). Een overeenkomstige ontwikkeling vinden wij bij het uit 634, zij het in Xe eeuwse kopie bekende Callido, tegenwoordig Kell bij Trier. In 1217 blijkt de naam Kellede te zijnGa naar voetnoot(29). Dit alles in aanmerking genomen lijkt mij de veronderstelling dat Karels schenking Widoc in werkelijkheid Wido heette, een aanvaardbare hypothese. Natuurlijk kan men zich nu gaan afvragen hoe een dergelijke verschrijving kon ontstaan. Een antwoord hierop zal in de meeste gevallen uiteraard vrij speculatief zijn. Het kopiëren van handschriften, de letters vaak meer getekend dan geschreven, moet een mechanische en bijzonder geestdodende bezigheid zijn geweest. Bovendien kon het origineel waarnaar men werkte door slijtage e.d. wel eens aan leesbaarheid te wensen overlaten. Bij oorkonden was dit gewoonlijk de reden die tot een kopie deed besluiten, en dat zal voor ons cartularium ook wel het geval zijn geweest. Men kan zich nu een aantal voor de hand liggende verschrijvingen indenken. Onduidelijke letters uit het oorspronkekijke stuk kunnen verkeerd worden overgenomen. De kopiist kan gedachteloos een woord, een letter, een lettergreep weglaten, of misschien zelfs een hele regel overslaan. Hij kan een naam of een moeilijk woord door letteromzetting volkomen verhaspelen. Maar dat hij aan een woord zomaar een letter zou hebben toegevoegd is bepaald moeilijker aan te nemen, al kan dat natuurlijk bij naamvals- en persoonsuitgangen nóg gemakkelijk gebeuren. In ons geval hebben we daar echter niet te maken, en het enige wat dan praktisch overblijft is nagaan of de afschrijver misschien kort te voren een ander woord met -oc(-) is tegengekomen, dat hem wellicht nog door het hoofd speelde toen hij Widoc neerschreef. In aanmerking komen alleen de woorden vocabula en Mocoroht, maar veel geef ik voor zo'n oplossing niet. Meer kans maakt, dacht ik, de volgende veronderstelling. Is het | |
[pagina 215]
| |
mogelijk dat er in het origineel achter Wido iets heeft gestaan dat in de kopie is weggevallen? De passage betreffende de vier bossen zoals die o.a. in het Oorkondenboek is te vinden, luidt, dat Karel na een hele reeks goederen die een zekere graaf Wigger in leen gehouden had, de Utrechtse kerk bovendien schenkt ...forestes illas, quarum vocabula sunt Hengistscoto, Fornhese, Mocoroht, Vuidoc, que sunt de ambas partes HemiGa naar voetnoot(30). Wat bij deze opsomming opvalt is het ontbreken van verbindingswoorden, ook tussen de twee laatste bosnamen. De toevoeging van een c aan Wido zou nu gemakkelijk te verklaren zijn, wanneer men als volgt emendeert: ‘...quarum vocabula sunt Hengistscoto, Fornhese, Mocoroht Vuidoque, que sunt...’, Hengistscoto, Fornhese, Mocoroht en Wido. Dat -que zou dan afgekort zijn als -q; - zowel de Londense als de Utrechtse kopie van het Cartularium wemelen van dergelijke afkortingen -, en de kopiist kan daarin een c gelezen hebben, waarbij misschien ook het direct daaropvolgende betrekkelijk voornaamwoord que nog een rol speelde. Tenslotte dan Fornhese. Tot het verschijnen van de dissertatie van Van Iterson in 1932 bestond er over de lokalisatie van dit bos grote eensgezindheid. Van Asch van WijckGa naar voetnoot(31), Van den BerghGa naar voetnoot(32), De GeerGa naar voetnoot(33) en de uitgevers van het Utrechtse Oorkondenboek, Muller en BoumanGa naar voetnoot(34), allen identificeren Karels schenking met het laat-middeleeuwse Vernhese bij Amersfoort. De Geer noemt bovendien de Vernheser EngGa naar voetnoot(35). Bij nadere bestudering blijken de gegevens waarop deze mening berust niet erg talrijk. Het Oorkondenboek helpt ons niet verder. Van den Bergh ontleent zijn kennis aan Van Asch van Wijck, die Vernhese schijnt te kennen uit verschillende oorkonden, maar slechts één deugdelijke verwijzing geeft: het Register van Stichtsche | |
[pagina 216]
| |
LeenmannenGa naar voetnoot(36). De bron van De Geer is een stuk uit 1414 in het archief van AmersfoortGa naar voetnoot(37). Alles bij elkaar lijkt het nogal mager, maar toch zeker voldoende om de veronderstelling te wettigen, dat Fornhese op het eind van de middeleeuwen nog bekend was in de directe omgeving van Amersfoort. Het is daarom op zijn zachtst gezegd bevreemdend bij Van Iterson zonder meer te lezen: ‘Het bosch Fornhese zal... onder Hees moeten worden gezocht ...’Ga naar voetnoot(38). Hees, ten westen van Soest, is zelf al een oude naam. Een oorkonde van 838, overgeleverd in laat-XIe-eeuwse kopie, spreekt van een schenking in Hesi, waarmee deze plaats vermoedelijk wel bedoeld isGa naar voetnoot(39). Ook daarna vinden wij Hees herhaaldelijk in de bronnen terugGa naar voetnoot(40). Het lijkt mij toch wel een merkwaardige constructie, dat Fornhese reeds in de IXe, of anders zeker in de XIe eeuw het eerste lid van zijn naam verloren zou hebben om vervolgens tegen het einde der middeleeuwen onder de oude naam weer op te duiken. En dat nog wel op een andere plaats, die meer nog dan Hees volkomen aan de summiere situering in Karels oorkonde beantwoordt. Toch heeft Van Iterson wel enige aanhang gekregenGa naar voetnoot(41). | |
[pagina 217]
| |
Vooral dankzij het belangrijke grondwerk van mej. Maris beschikken wij sinds 1956 over een redelijk aantal vermeldingen van Vernhese in de late middeleeuwen en de XVIe eeuwGa naar voetnoot(42). In de bisschoppelijke leenregisters, en later in die van Karel V, Filips II en de Staten van Utrecht, kan men regelmatig een belening aantreffen van ‘de halve tiende van de Amersfoortse Eng en van Vernhese’. Voor het eerst onder het jaar 1384 in het Register feodalium bonorum ecclesie Trajectensis, het oudst bekende leenregister van het StichtGa naar voetnoot(43). Op deze bron doelt de verwijzing bij Van Asch van Wijck. Niet lang daarna blijkt het leen in handen van de Amersfoortse regentenfamilie Poyt, en dat is vele generaties zo geblevenGa naar voetnoot(44). Vernhese wordt in de diverse registers nogal uiteenlopend gespeld, al verandert de naam niet essentielGa naar voetnoot(45). Omtrent de ligging wordt ons niets meegedeeld; ‘soe die gelegen is’ luidt de steeds weer herhaalde formule. | |
[pagina 218]
| |
Meer houvast biedt in eerste instantie het charter dat De Geer in het Gemeente-archief van Amersfoort ontdekteGa naar voetnoot(46). Het gaat om een grondtransactie op de Vernheser Eng ten overstaan van de Amersfoortse stadsregering. Dit wekt toch wel sterk het vermoeden, dat de Vernheser Eng tenminste voor een deel binnen de stadsvrijheid van Amersfoort lag, een betrekkelijk klein gebied aan weerszijde van de Eem en bijbehorende beken, dat zich in drie uitlopers uitstrekte ten oosten, ten zuiden en ten westen van de stadGa naar voetnoot(47). Nu zagen wij al, dat in de leenregisters Vernhese steeds in één adem wordt genoemd met de Amersfoortse Eng. Zo nauw zijn beide verbonden, dat de aanvankelijke toevoeging ‘soe die gelegen syn’ sinds 1470 onveranderlijk in het enkelvoud wordt gehanteerd. Men zou hieruit mogen afleiden, dat Vernhese en de Amersfoortse Eng elkaar begrensden. De laatste nu lag aan de westkant van de stad, tegen de Amersfoortse BergGa naar voetnoot(48). Verder lijkt mij een gelijkstellen van Vernhese aan de Vernheser Eng in de gegeven omstandigheden | |
[pagina 219]
| |
niet te gewaagd. Fornhese zou dan zijn blijven voortleven in het westelijk deel van de Amersfoortse stadsvrijheid, zodat het oorspronkelijke bos gezocht moet worden op de linkeroever van de Eem, ter hoogte van Amersfoort. Tot deze, misschien nog wat voorzichtige conclusie zijn wij gekomen door voort te bouwen op wat in aanzet bij Van Asch van Wijck en De Geer gegeven was. Andere vermeldingen van Vernhese, deels recente ontdekkingen, deels al wel bekend en zelfs afgedrukt maar bij de lokalisatie van Fornhese tot dusver niet benut, kunnen haar bevestigen en preciseren. Zo trof ik in een blafferd van het oudschildgeld van de Staten van Utrecht Vernhese tweemaal genoemd onder de Landen gelegen in de Vrijheijt [van Amersfoort] opten EngheGa naar voetnoot(49), waardoor het vermoeden dat dit stuk grond binnen de stadsvrijheid van Amersfoort lag, zekerheid wordt. Dat dit inderdaad het westelijk deel van de vrijheid moet zijn, de kant van de Amersfoortse Berg, bewijst de benaming Berger tiend, die tegen 1700 in een aantal verkoopcondities naast of in nauwe relatie met de Vernheser tiend wordt gebruikt, terwijl toevoegingen als ‘gelegen buijten d'Utrechtse poort’, ‘omtrent de Vlasackeren’, die ten westen van de stad lagen, en ‘aande Berghkant’ elke twijfel op dit punt wel uitsluitenGa naar voetnoot(50). Verder publiceerde Van Sasse van Ysselt in 1936 in zijn boekje over de heerlijkheid Isselt en haar bezitters een tweetal beleningen, waarin Vernehese gebruikt wordt ter begrenzing van het Hollandse leen IsseltGa naar voetnoot(51). Isselt was vóór 1798 een vrije ambachtsheerlijkheid ten noordwesten van Amersfoort, als het ware ingeklemd tussen de Eem en de westelij ke uitloper van de vrijheid van de stad. Tegenwoordig is het grotendeels Amersfoorts industriekwartier. Volgens deze oorkonden dan, uitgevaardigd door graaf Willem III van Holland en Henegouwen in 1328 en 1333, en daarmee dus de oudste vermeldingen die van Vernhese bekend zijnGa naar voetnoot(52), ligt het bewuste leen ‘an der breede’ tussen de Amersvoirder beec en het door ons gezochte terrein. Met die Amers- | |
[pagina 220]
| |
voirder beec kan, gezien de ligging van Isselt, moeilijk anders bedoeld zijn dan de Eem. Waaruit volgt, dat Vernhese ten zuiden van Isselt lag binnen de vrijheid van Amersfoort, d.w.z. vooral in het zuidelijke deel van het huidige Soesterkwartier. Hetzelfde blijkt tenslotte nog eens overduidelijk uit een passage uit een van Amersfoortse resolutieboeken. In een publicatie van 12 september 1566 kondigen schout, burgemeesters en schepenen de verkoop aan van ‘twe stucken lants, genaempt verrenheesen lant, geleegen bij de ysselsse steech’Ga naar voetnoot(53). Deze Ysselsse Steech liep van Amersfoort in nagenoeg noordwestelijke richting, ongeveer parallel aan de Eem, naar Isselt, en vormde voor een deel meteen de zuidgrens van deze heerlijkheid. Samenvattend kom ik dus tot de volgende interpretatie: de naam Hengistscoto is te identificeren met Henschoten bij Woudenberg, Fornhese met Vernhese bij Amersfoort, Mocoroht blijft onbekend, terwijl Widoc waarschijnlijk een verschrijving is voor de naam Wido, waaruit zich Weede heeft kunnen ontwikkelen. Nieuw is deze interpretatie allerminst. Ik meen echter erin geslaagd te zijn lokalisaties die tot nu toe wel heel hypothetisch waren, vastere grond te hebben gegeven, en daarnaast de onjuistheid van andere gissingen aan het licht te hebben gebracht. En al zijn er vraagtekens gebleven, we hebben stellig een beter begrip van de ligging der bossen dan de koninklijke oorkonder, die zowat twaalf eeuwen geleden met een onbeduidend krabbeltje in zijn monogram de schenking rechtsgeldig maakte.
Amersfoort. R.M. Kemperink |
|