Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 187]
| |
Over een paar hondenamen in Vlaanderen en Roetenië.Mijn belangstelling voor naamgeving werd, nu zowat een halve eeuw geleden, gewekt door een verhaal van de Oostenrijkse schrijver Karl Emil FranzosGa naar voetnoot(1). Had men aan de universiteit te Gent, toen ik in het doctoraat het onderwerp voor een proefschrift moest kiezen, | |
[pagina 188]
| |
de Naamkunde als keuzevak gedoceerd, dan zou ik zeer waarschijnlijk niet op een dialekt-geografisch onderwerp zijn gepromoveerd. Nu, gedane zaken hebben geen keer! Het verhaal dat ik bedoel, is getiteld Namenstudien en verscheen in de bundel novellen ‘Aus der groszen Ebene - Neue Kulturbilder aus Halb-Asien’Ga naar voetnoot(2). Franzos vertelt ons op de hem eigen boeiende, humoristisch-tragische manier over de naamgeving van de Joden in de oostelijke gebieden van het Oostenrijk-Hongaars keizerrijk onder de regering van keizer Jozef II. Deze verlichte despoot - wie K.E. Franzos trouwens een biezondere waardering en achting schijnt toe te dragen - wilde door een hervorming van de verschillende landen van zijn keizerrijk een uniforme en degelijke ingerichte staat tot stand brengen, waarin alle nationaliteiten, rassen en godsdiensten op gelijke voet zouden worden behandeld. Een dezer hervormingsmaatregelen was het toekennen van een familienaam aan al diegenen die er nog geen bezaten. In die toestand verkeerden de Joden, de Armeniërs en de meeste Roemenen. Galicië en de Boekovina stonden toen nog onder militaire administratie en het is vanzelfsprekend dat de kommissie, belast met het optekenen van de namen uit een ritmeester, een luitenant, een auditeur en twee onderofficieren als sekretarissen werd samengesteld. In elke gemeente moest bij een christen en een joods inwoner als vertrouwensman te rade worden gegaan en alle Joden | |
[pagina 189]
| |
werden verplicht een familienaam te kiezen. Wie zich daaraan onttrok liep het gevaar zwaar te worden bestraft. Deze voorzorgsmaatregel was werkelijk niet overbodig, want de weinig ontwikkelde Joden uit die gebieden hadden allerlei redenen - waarop ik hier wegens plaatsgebrek niet kan ingaan - om zich aan die maatregel te onttrekken. Zij verschenen dan ook voor de kommissie als schapen voor de slachtbank. Die Oostenrijkse christen militairen, die niet alleen de Joden misprezen, maar ze ook dikwijls haatten, vonden er een genoegen in hun, voor de grap, belachelijke en dikwijls onterende familienamen toe te kennen. Franzos citeert er een groot aantal, waaruit ik hier een kleine keuze doe: ‘Küssemich, Groberklotz, Mist, Wohlgeruch, Nuszknacker, Goldtreu, Maschinendraht, Veilchenduft, Stinker, Nothleider, Galgenvogel, Galgenstreich, Fresser, Säufer, Nashorn, Ezelskopf.’ Ook onze bij- en familienamen getuigen niet steeds van verfijnde gevoelens, maar een dergelijke ophoping van beledigingen komt er gelukkig niet in voor. Toevallig nam ik een dezer dagen weer een novelle van Franzos ter hand: hij had het over hondenamen in Roetenië. Over hondenamen had ik het vroeger zelf eens gehad, en wel in de VIIe jaargang (1955), blz. 192 van Taal en Tongval, naar aanleiding van een bespreking van A. Bachs Deutsche Namenkunde, I: Die deutschen Personennamen II, 2Ga naar voetnoot(3). De auteur schrijft § 496a.: 4. ‘die antropomorphe Haltung des naiven Denkens wird dort sichtbar wo man Tieren Menschennamen gibt: der Papagei heiszt Lora, Pferde werden Fanny, Thekla, Hunde Max, Moritz genannt (Lit. 5 1). Hochtrabend sind die Namen von preisgekrönten Rassehunden: Harras vom Piastendamm, Rita von der Nordringsecke; Hermann Görings Schäferhund hiesz Baron v. Zieglerhoff. Solche “Zwingernamen” sind jedoch keineswegs naïv zu nennen’. Toen had ik hierop aangemerkt: ‘Waar hij [Bach] het heeft over het geven van mensennamen aan dieren, o.m. aan geprimeerde rashonden, had de auteur er misschien ook kunnen op wijzen dat ± 40 jaar geleden op het Vlaamse platteland de meeste waak- en trek- | |
[pagina 190]
| |
honden baron, duc of markie(s) werden geheten, waardoor de naamgevers waarschijnlijk lucht wilden geven aan hun kwalijk verbeten onderdanigheid tegenover de toenmalige kasteelherendwingelandij’Ga naar voetnoot(4). Toen ik als kind - voor 1911 - het Westvlaamse platteland bewoonde, was de kasteelheer er almachtig en de huurders van zijn hoeven waren tot een zekere vroondienst verplicht: het verrichten, ten dienste van de heer, gedurende een vast aantal dagen per jaar van arbeid, met paard, kar en man, en bij de klopjachten in het najaar, het leveren van een of meer wildopdrijvers. Als bij zo'n klopjacht een onhandige jager zijn hagel, in plaats van in de haas, het wild konijn of de fasant, in de kuiten of het achterwerk van een van die jonge knapen joeg, kon de vader, die de hoeve van de kasteelheer betrok, niets anders doen dan zwijgen en zijn wrok opkroppen. Hoewel het nu bijna zestig jaar geleden is, zie ik nog die pachthoven voor mij met hun deuren en luiken geschilderd in de twee kleuren van het adellijke wapen, zodat men van ver de eigenaar ervan kon herkennen. Baron, duc en markie(s) waren - mij en waarschijnlijk ook de meesten - zo vertrouwd, dat ik er toen niets bij dacht en het is pas veel later dat ik over die drie adellijke hondenamen ben gaan piekeren. Ik vroeg mij af of niet op zekere dag - sinds wanneer bestaan eigenlijk die adellijke hondenamen? - onder de toenmalige ‘lijfeigenen’ een nieuwe Uilenspiegel was opgestaan, die op die wijze zijn wrok had gelucht en er een genot in had gevonden uiting te geven aan zijn onmacht door te schelden en te schoppen op zijn viervoetige baron of markie(s)? Zijn voorbeeld zou dan talrijke navolgers hebben gekend en aldus zouden die namen - misschien later zonder de minste wrokbedoeling - algemeen zijn geworden. Hoe meer ik erover nadacht, hoe meer ik aan de mogelijkheid van mijn zienswijze begon te twijfelen. Ik ging bij mezelf na hoe ik te werk was gegaan bij de naamgeving van mijn eigen honden. Aan de enen had ik een zinloze, maar klankrijke naam gegeven als Ties en Kies, aan andere daarentegen een betekenisvolle benaming: aan een Groenendaler ‘Black’, aan een derde, een Belgische fox- | |
[pagina 191]
| |
terrier, die zeer jong nog een eerder onschuldig-onnozel voorkomen had en later de ergste uilenspiegelstreken uithaalde, de voorbeschikte naam ‘Sjveik’. Maar hoe dan de naam ‘Prins’ verklaard, die naar men mij verzekert in Nederland - ook in de literatuur - en zelfs hier af en toe voorkomt? Op dit ogenblik heten ook bij ons grote honden wel eens ‘King’, waarschijnlijk ingevoerd na de eerste wereldoorlog. Mijn hypoteze, die eerder op losse schroeven rustte en die ik enigszins als gefantazeerd ging beschouwen, was duchtig aan het wankelen geraakt en stond op het punt helemaal te worden verlaten, toen ik in Franzos' novelle Markttag in BarnowGa naar voetnoot(5) die mij helemaal uit het geheugen was gegaan, het volgende las: ‘Da sind unsere Hunde in Ostgalizien andere Kerle, die wedeln selten, sie bellen selten, aber wehe dem, der ihnen zwischen die Zähne kommt. Darum liebt und hegt der Ruthene seine Hunde sehr und gibt ihnen oft die saftigsten Namen, zum Beispiel “Ljach” oder “Moskal”. Das sind etwas eigentümliche Namen, denn “Ljach” heiszt Pole und “Moskal” Moskowiter, Groszrusse. Eigentümliche Namen! So entlädt sich im Unscheinbarsten der dumpfe, ohnmächtige, vielhundertjährige Groll eines grausam vertretenen Volkstums, und es ist im Grunde nicht blosz eine sonderbare, sondern auch eine sehr traurige Geschichte, die der Hundenamen in Ostgalizien!’ U kunt mij natuurlijk opwerpen dat de behandeling van deze honden in Galicië en in Vlaanderen zeer verschillend is, maar aan de naamgeving ligt m.i. toch één en zelfde oorsprong ten gronde. In Oostgalicië ging het hem tegen de buitenlandse, in Vlaanderen tegen de inheemse verdrukker. Mijn verklaring vond helemaal toevallig een stevige steun in Franzos' besluit. Wie kent gelijkaardige voorbeelden uit andere landen? Zou het niet de moeite lonen in Vlaanderen een inventaris op te maken van de gebruikelijke huisdiernamen, o.m. die van koeien en paarden en vooral van de laatste, waarvan het aantal in de jongste vijftig jaar al aanzienlijk is geslonken.
Bosvoorde. Willem Pée |
|