Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd[Nummer 3-4]De vroegste geschiedenis van het Nederlands: een naamkundige benadering.Een geschiedenis van het oudste Nederlands vangt noodzakelijk aan met de substraattaal. In een uitgestrekt gebied, ongeveer begrensd door Canche of Authie in het zuidwesten, Ardennen, Eifel, Ahr en Middelgebergte in het zuiden, Aller en Weser in het oosten, vertoont de laat-prehistorische toponymie een vrij uniform beeld. Kenmerkend zijn vooral de nederzettingsnamen met suffix -io- of -inio-; ook in persoonsnamen treden deze suffixen op. Een fonetisch kenmerk is het bewaren van Indo-Europese p (welke p in het Germaans verschoven is tot f, in het Keltisch weggevallen). De taal, waartoe deze namen behoren, lijkt een middenpositie in te nemen tussen Germaans en Keltisch en vooral nauw verwant te zijn met het Italisch (inz. met het Latino-Faliskisch)Ga naar voetnoot(1). De naam van deze taal is niet overgeleverd. Uitgaande van de opmerking van Caesar (De Bello Gallico I 1), dat de Belgen naar taal, wetten en instellingen verschilden van de Kelten, mag men de benaming Belgisch voorstellen. De hierboven opgegeven grenzen zijn geen scherpe grenslijnen, doch dichtheidsgrenzen. Sporadisch komen immers in de zuidelijke grenszoom ook Keltische plaatsnamen voor, bv. Condate > Condé, | |
[pagina 158]
| |
Mediolanon > Meaullens (Arras). Omgekeerd duiken sporadisch Belgische toponiemen ook nog verder zuidwaarts op. Kenschetsend voor de Belgische toponymie zijn b.v. de waternamen op -apa en daarvan afgeleide nederzettingsnamen op -apio-. Ze treden massaal op in het hierboven omschreven gebied. Schaarse uitlopers gaan evenwel tot aan de Seine en zelfs tot voorbij de Loire. In het zuidoosten bereiken ze de Main; enkele liggen zelfs ten zuiden ervanGa naar voetnoot(2). Typisch Belgisch is eveneens de streeknaam Belgium (met suffix -io-, in tegenstelling met Gallia, Britannia, enz.). Blijkens Caesar BG V 24 en 25 wordt met Belgium een groot gebied aangeduid liggende buiten het stamgebied van de Morini, Nervii, Remi en Eburones; blijkens BG V 46 omvatte het o.m. het territorium van de Bellovaci. Men mag dus aannemen dat het ongeveer reikte van Authie tot Seine en het gebied omvatte van de Suessiones, Bellovaci, Veliocasses, Caleti, Ambiani en Viromandui. De Laet en Hachmann leiden hieruit af dat de echte Belgae de bewoners van dit landsdeel warenGa naar voetnoot(3). In verband met Caesars mededeling (BG I 1) dat de Belgen door Seine en Marne gescheiden werden van de Kelten, mag misschien de volgende hypothese opgesteld worden. Zoals in de vroege Middeleeuwen Francia (la France) een door de Franken veroverd gebied aanduidde waar ze evenwel niet meer dan een sociale bovenlaag uitmaakten en mettertijd, wat hun taal betreft, geheel opgegaan zijn in de onderworpen bevolking, zo zijn wellicht ook in Belgium, alsmede in het gebied van de Remi, de Belgen niet meer dan een veroveraarskaste geweest, die weliswaar (zoals later de Franken) hun wetten en instellingen, doch niet hun taal hebben kunnen opdringen aan de onderworpen Keltische bevolking. Daar in de IIe eeuw v.C. in Noord-Frankrijk lijkbegraving (kenmerkend voor de Kelten) afgelost wordt door lijkverbranding en daar de Remi aan Caesar (BG II 4) mededelen dat de Belgen, van over de Rijn herkomstig, eertijds uit hun nieuw woongebied de Kelten hebben verjaagd, neemt men aan dat de Belgen Noord-Frankrijk | |
[pagina 159]
| |
(dus Belgium en het gebied van de Remi) veroverd hebben in de IIe e. v.C.Ga naar voetnoot(4). De toponymie wijst er op dat alleen de Keltische heersersklasse, niet het gewone volk, door de Belgen kan zijn uitgedreven. Wellicht is de hypothese niet vermetel dat de Belgische veroveraars herkomstig zijn uit het gebied tussen Rijn, Lippe, Leine en Main, dat in veel opzichten tot de Keltische kultuur behoort, bv. wat de aanleg van grote versterkingen betreft, doch dat door de aldaar toegepaste lijkverbranding geheel afwijkt van het Keltische gebruik van lijkbegraving en aansluit bij de meer noordelijke gewestenGa naar voetnoot(5). Is het zo, dan verschilden de Belgen, wat het krijgszuchtig karakter van hun kultuur betreft, amper van de Kelten, doch met de stammen tussen Lippe en Noordzee hadden zij lijkverbranding en taal gemeen. De Belgen vormden dan slechts een onderdeel van de Belgisch sprekende volkeren. De Nederlanden en Noord-West-Duitsland kunnen dus reeds lang vóór de invallen van de Belgen in Noord-Frankrijk tot het Belgische taalgebied behoord hebben, en de hele toponymie wijst er op dat dit inderdaad zo geweest is. Ook de sporadisch ten zuiden van de Authie voorkomende Belgische toponiemen zullen wel meestal van vóór de komst van de echte Belgae dateren; alleen Belgium staat duidelijk in verband met deze Belgae. Dat de naam van de Belgae, dus een krijgersaristocratie tussen Authie en Seine, achteraf tot het geheel van de volkeren in Noord-Gallië uitgebreid is, berust dan op gelijkheid van taal en van sommige zeden (bv. lijkverbranding). Toponiemen van het Belgische type komen ook in Zuid-Oost-Engeland voor, bv. Londinium > Londen. Dit kan samenhangen met de verovering van dit deel van Engeland door Belgae, o.m. Suessiones (Caesar, BG II 4 en V 12). Ze kunnen echter ook ouder zijn. In elk geval mag het opduiken van plaatsnamen van het Belgische type tot in de Loire-streek en tot in Engeland toegeschreven worden aan het uitzwermen van volksgroepen uit het Belgische taalgebied. Het verhuizen van volksdelen moet in prehistorische tijd een veel voorkomend verschijnsel geweest zijn. Hierop wijst ook dat sommige volksnamen in ver uiteenliggende gewesten verschijnen. Bekend is het geval van de Veneti, die aanvankelijk in Oost-Duitsland woonden | |
[pagina 160]
| |
(waar hun naam later door de Germanen op de Oostzeeslaven is overgedragen geworden: Wenden) en die wij terugvinden in Noord-Oost-Italië (Venetië), Bretagne (Vannes) en in de oude naam van het Bodenmeer: lacus Venetus. De Menapii keren als Manapii terug in Ierland. De Ceutrones waren clientes van de Nervii, doch ook een volk in de West-Alpen. De Marsi waren niet alleen een Italisch volk: de Marsi, Marsaci en Marsingi waren ook Germaanse stammen. Het Keltische woord duron ‘burg’ wordt vaak samengesteld met een volksnaam en moet met die betekenis en functie ook door het Belgisch en het daaropvolgende Germaans ontleend zijn: Angleur (Anglii), Waulsort (Volsci, die terugkeren in Italië), Fresdore (Fresii), Batavodurum (Batavi), Durbuy (Boii?; Boii, oorspronkelijk gevestigd in Bohemen, zijn ook naar Centraal-Frankrijk en Noord-Italië verhuisd). Het Belgisch heeft ook op de toekomstige geschiedenis een blijvende stempel gedrukt. In het zuidwesten is de Belgisch-Keltische taalgrens, die ongeveer samenviel met de zuidelijke grens van Morini, Atrebates, Nervii, Atuatuci, Condrusi en Eburones, daardoor ook in hoofdtrekken de zuidelijke grens geworden van de bisdommen Terwaan, Atrecht, Kamerijk, Luik en Keulen, vervolgens ook van de vorstendommen Vlaanderen en Henegouwen en daardoor grosso modo van de Nederlanden, en uiteindelijk van de departementen Pas-de-Calais en Nord, de provincie Namen en de deelstaat Nordrhein-Westfalen (althans ten westen van de Rijn). In het zuidoosten is de Belgisch-Keltische taalgrens de Nederduits-Hoogduitse taalgrens geworden; wel is deze in latere tijd noordwaarts opgeschoven. Het Belgische taalgebied is ten slotte, afgezien van het later geromaniseerde zuidwesten (Wallonië en Noord-Frankrijk), de voorloper van het Nederlands-Nederduitse taalareaal. Het is er misschien zelfs de wegbereider van geweest, namelijk door het homogeen maken van een in nog vroegere tijd denkelijk heterogeen, eventueel zelfs ten dele niet-Indo-Europees talencomplex. Ook als substraattaal moet het Belgisch een aanzienlijke rol gespeeld hebben. Uit het Belgisch komen bepaalde suffixen, bv. -ik, dat diminutiefsuffix geworden is (ook in de stapelvorm -ikīn, nu Nl. -tje), of het collectiefsuffix -itja- (waarnaast echt Germaans -iþja-). Ook een deel van onze woordenschat is ontleend aan het Belgisch. Dit is | |
[pagina 161]
| |
duidelijk na te gaan bij een aantal met p- beginnende woorden (ook persoonsnamen) in het Nederlands, Fries, Nederduits en Engels, en de ontlening zal zich natuurlijk niet beperkt hebben tot woorden met een pGa naar voetnoot(6). Nl. duin bv. kan best een Belgisch substraatwoord zijn (cf. Kelt. dūnon ‘hoogte, burg’). De staten België en Nederland en de Nederlands-Nederduitse taal danken dus in laatste instantie hun bestaan aan de Belgische taal.
Het Belgische taalgebied is achteraf haast geheel gegermaniseerd geworden. Theoretisch zou men mogen aannemen dat dit het eerst in het noordoosten is geschied. Alleen het zuidwesten levert echter een chronologisch houvast op. Blijkens de plaats- en volksnamen is het centrale en noordoostelijk deel van het huidige België, namelijk het gebied van de Nervii en van de stammen die Caesar (BG II 3 en VI 2) onder de naam Germani Cisrhenani samenvat (Eburones, Condrusi, enz.), reeds zeer vroeg gegermaniseerd geworden, met sterke Germaanse infiltratie ook in het westen (dus bij Menapii, Morini en Atrebates), sporadisch misschien nog verder zuidwestwaarts. Een eerste chronologische aanwijzing wordt aan de hand gedaan door enkele bij Caesar vermelde volksnamen met duidelijk Germaanse etymologie: Geidumni (clientes van de Nervii), Caemani en Caerosi (beide behorend tot de Germani Cisrhenani). Dit is in overeenstemming enerzijds met de naam Germani zelf van laatstgenoemde groep, anderzijds met het feit dat Strabo in 18 n.C. de Nervii Germanen noemt. Caesar verhaalt (BG II 29) dat het laatst aangekomen volk, namelijk de Atuatuci, een achtergebleven deel vormde van de Cimbri en Teutones, wier tocht door Gallië gedateerd is: eind IIe eeuw v.C. Bijgevolg moeten de Nervii en de Germani Cisrhenani, althans de krijgersaristocratie van die stammen, zich vóór het einde van de IIe eeuw v.C. in België gevestigd hebben. Daar de tocht van de verder zuidwaarts opererende echte Belgen (IIe eeuw v.C.) wel aan de komst van de Nervii en Germani Cisrhenani zal zijn voorafgegaan, verkrijgt men wat deze betreft dus eveneens de IIe eeuw v.C. Er moeten dus drie kort op elkaar volgende invasies geweest zijn: eerst de echte Belgae, dan de Nervii en Germani Cisrhenani, en ten slotte de uit Jutland | |
[pagina 162]
| |
herkomstige Cimbri en Teutones. Als de plaatsnaam Angleur inderdaad op Anglo-duron teruggaat, moeten ook Anglii (uit Zuid-Jutland), denkelijk als metgezellen van laatstgenoemden, aan de invasie deelgenomen hebben. Op een vroege Germaanse expansie wijst ook de naam van de Tulingi, door Caesar BG I 5 vermeld in Zwitserland als bondgenoten van de Helvetii en dus blijkbaar behorend tot een oudere Germaanse uitzwerming dan de Suebische. Bij al deze invasies gaat het denkelijk in hoofdzaak om een krijgerskaste. In tegenstelling met Engeland en Zuid-Duitsland, waar bij de germanisatie de vroegere nederzettingsnamen (met uitzondering vooral van de namen van steden en daarnaast natuurlijk ook van veel waternamen) grondig opgeruimd zijn, vertoont de toponymie in de Nederlanden, Noord-Frankrijk en Noord-West-Duitsland een archaïsch en ‘schichtenreich’ karakter; de archaïsche namen vormen er een zo groot percentage, dat men in ruime mate tot continuïteit van de onderworpen bevolking mag besluiten. Het gaan en keren zal vooral op de heersersklasse van toepassing zijn. Dat een sociale bovenlaag haar taal opdringt aan de onderhorige bevolking ofwel zelf de taal van een cultureel hogerstaande, onderworpen bevolking overneemt, is een verschijnsel dat we in historische tijden telkens opnieuw constateren; in de prehistorie zal het net eender geweest zijn. Ook de archeologie wijst in de Nederlanden in hoofdzaak op continuïteit van de bevolking en op haar vreedzaam karakter sedert de late bronstijd, m.a.w. sedert de invasie van de urnenveldenlieden (± 1000 v.C.)Ga naar voetnoot(7). Alleen in het zuiden en zuidoosten zijn herhaalde invasies, bv. van Hallstattkrijgers in de VIIe eeuw v.C., archeologisch vaststelbaarGa naar voetnoot(8). Ten tijde van Caesar droegen de vorsten van Nervii en Eburones Keltische namen: Boduognatus resp. Ambiorix en Catuvolcus. Het ware onjuist, hieruit te besluiten dat beide volkeren Keltisch spraken. Ook de koningen van bv. de Cimbri en Teutones droegen op het einde van de IIe eeuw v.C. Keltische namen. Het overnemen, door de Germaanse adel, van Keltische namen, wijst alleen op het prestige van de Kelten, dat bijgevolg ook na het tanen van hun militaire macht (waarvan het hoogtepunt in de Ve-IIIe eeuw v.C. viel) bleef | |
[pagina 163]
| |
voortduren. Zelfs het Keltische persoonsnaambestanddeel rīg is in het Germaans ontleend: rīk. Ontlening van persoonsnamen uit een als superieur beschouwde laag is een modeverschijnsel uit alle tijden. De germanisatie, althans in België, lijkt gelijktijdig te zijn geweest met de laatste fase van de Germaanse consonantverschuiving (nl. t > þ en vooral k > h) en met de evolutie o > a in het Germaans. Uit de geografische verbreiding van deze klankverschijnselen kan men dan ook die van de germanisatie aflezen. Centraal en noordoostelijk België neemt nog aan de verschuiving t > þ deel: Demer, Dender, Dijle, Dilsen, Doornik. In het westen is t gebleven in Terenburg, Nederlandse naam van Thérouanne, en in 839 Absentia, beek te Maldegem. Ook aan de verschuiving k > h neemt centraal en noordoostelijk België deel. Het zuidwesten van de Nederlanden (Pas-de-Calais enz.) is een menggebied met overwegend h naast een minderheid van k; een noordoostelijke voorpost hiervan is Kemmel. Naar het zuidoosten toe, in de Ardennen, treft men eerst h aan, vervolgens k; in het Treverische gebied uitsluitend kGa naar voetnoot(9). Evolutie o > a treft men wel aan in bv. Waulsort, doch niet in Rodanburg (nu Aardenburg), Ronse, Ruesnes en Roanne (in deze vier namen betreft het telkens de waternaam Rodana). Van de volksnaam Morini is een eventuele nevenvorm met a niet overgeleverd. Uit oude attestaties blijkt dat in de Romeinse tijd o en a naast elkaar voorkwamen in Maas (op Mosa gaat Frans Meuse terug), Heerlen, Condroz. Zo nog Vocallineihis naast Vacallineihis, matronen die vereerd werden te Pesch. Uit deze toponymische gegevens blijkt duidelijk dat de germaniseringsgolven uit het noorden en noordoosten komen, geleidelijk verebben in het zuidwesten (West-Vlaanderen, Nord, Pas-de-Calais) en doodlopen in het zuidoosten (Ardennen). Er is veel gelijkenis met de Frankische opmars vijf eeuwen later. Dit germaniseringsproces is niet met één slag volledig geweest. Beide talen moeten geruime tijd naast elkaar hebben bestaan. Daarop wijst bv. het naast elkaar voorkomen van Condrusi en Cantrusteihiabus: hier heeft zelfs de Belgische naamvorm het op de duur gehaald (Condroz), ongetwijfeld dank zij de latere romanisering. Het overleven van talrijke prae-germaanse plaatsnamen en zelfs persoons- | |
[pagina 164]
| |
namen en de belangrijke rol van het Belgisch als substraattaal wijzen op een langzaam assimilatieproces. De schriftelijke weergave van de van k naar h evoluerende Germaanse klank vergt nog even onze aandacht. Geleerde auteurs als Plinius en Tacitus noteren deze in algemene regel met dezelfde graeciserende ch waarmede ook Griekse χ in het Latijn wordt getranslitereerd. Schaarse afwijkende spellingen met c of h (bv. Caesia of Harii bij Tacitus) kunnen best op een transcriptiefout berusten. Zoals ϕ θ χ in Griekse woorden bij ontlening in het volkslatijn vervangen wordt door p t k (corda enz.), zo wordt ook in de Romeinse inscripties door de steenhouwers de van k naar h evoluerende Germaanse klank met regressieve resp. progressieve aanpassing aan de Latijnse klankvoorraad weergegeven hetzij als c, hetzij als h. Spelling ch is in de inscripties bijzonder zeldzaamGa naar voetnoot(10). Bv.: in plaatsnamen: Carvio, Cantrvsteihiabvs; in volksnamen: Cannanefates, Cvgerni; in Ubische persoonsnamen: Caldinius (meermaals) naast Haldania en Ialdania, Halenus, Challinius, Hristo naast Cristo; of nog Haldacco te NamenGa naar voetnoot(11). Weisgerber heeft het naast elkaar voorkomen van spelling c en h zo geïnterpreteerd, dat de Germaanse verschuiving k > h in de Romeinse tijd nog volop aan de gang was (in statu nascendi)Ga naar voetnoot(12). Veel aannemelijker is evenwel aanpassing, in het Latijn van de steenhouwers, aan de Latijnse klankvoorraad; vergelijk de romanisering van Frankisch ch tot f of k vóór l of r in merovingische tijd. Weisgerber stipt o.m. aan dat de persoonsnaam Caldinius (die hij terecht in verband brengt met Germ. haldan ‘houden’) met uitspraak k bewaard is in Keldenich < Caldiniacum. Hij vermoedt hierin proto-Germaanse klankstand. Romanisering van de persoonsnaam of plaatsnaam is waarschijnlijker. Wijzen de spellingen Ialdania (te Keulen) en IIe-IIIe eeuw Hiannanef (atibus), beide in originele inscripties, op een palataal stadium in het verschuivingsproces? Vergelijk ook de omgekeerde spelling h of hi voor j in matronennamen: Hamavehis, Cantrusteihiabus, enz. | |
[pagina 165]
| |
Merkwaardig is dat Caesar de volksnamen Caemani en Caerosi in België met c, Cherusci in Noord-West-Duitsland met ch en Harudes in de Elzas met h spelt. De vormen Caemani, Caerosi en Arudes bij de zoveel beter overgeleverde Spaanse schrijver Orosius, die uit Caesar heeft geput, maken voor deze namen een fout in de overlevering onwaarschijnlijk. Op grond daarvan mag met Kuhn geconcludeerd worden dat in de Ie eeuw v.C. het verschuivingsproces veel verder gevorderd was bij de Elbgermanen, althans in Zuid-Duitsland, dan in het noordwestenGa naar voetnoot(13). Het vermoeden van Kuhn, dat de haard van de consonantverschuiving bijgevolg in Oost-Duitsland ligtGa naar voetnoot(14), vindt bovendien steun in het wegvallen van h in het Boergondisch en Gotisch in merovingisch Frankrijk (dan wanneer in het gelijktijdige Frankisch dezelfde klank nog een spirant was) en in het feit dat de consonantverschuiving zich later in het (Elbgermaanse) Hoogduits herhaalt. In het noordwesten, met zijn Belgisch substraat, zal de consonantverschuiving op een veel krachtiger weerstand gestoten zijn dan in de echt Germaanse talen, waar de klankevolutie een normaal verloop kende.
De veroveringstocht van Caesar, 58 tot 51 v.C., brengt mede dat het gebied links van de Rijn bij het Romeinse imperium ingelijfd wordt. Tijdens de nu volgende eeuwen gaan niet alleen de gewesten die later Romaans blijken te zijn, doch ook het gehele gebied van de Treveri, alsmede het zuiden van Vlaanderen (ook Waasland), van Brabant en van Limburg de weg op van de romanisatie. Criteria hiervoor zijn: enerzijds de assibilatie van k vóór e of i in prae-Latijnse (bv. Henis < Hanikja-) en Gallo-Romeinse plaatsnamen (bv. Moerzeke < Mauriciacum, Semmerzake < Cimbrasiacum)Ga naar voetnoot(15), anderzijds het voortbestaan van Romaanse of tweetalige zones in de vroege Middeleeuwen, waarop beneden teruggekomen wordt. Daarmede stemt overeen dat de Gallo-Romeinse plaatsnamen niet alleen in de Romaans gebleven gebieden, doch ook in het Germaanse deel van Pas-de-Calais en in de zuidelijke helft van de Rijnprovincie | |
[pagina 166]
| |
bijzonder talrijk zijn; noordwaarts van Keulen nemen ze vlug in aantal af. Op het Germaanse karakter van het noordelijk deel van de Rijnprovincie wijzen ook de matronennamen Aflims, Vatvims, Saitchamims, met Germaanse datief pluralis. Dat de gewesten aan de linkeroever van de Rijn, stroomopwaarts tot in de streek van Keulen, Germaanstalig gebleven zijn, hoewel juist daar de Romeinse militaire bezetting het sterkst was, mag denkelijk worden toegeschreven aan de herhaalde inwijking van nieuwe Germaanse stammen (Ubii 38 v.C., Batavi, Cugerni, Baetasii, Sunuci, Texuandri)Ga naar voetnoot(16) en vooral aan het bestendige contact met overrijns Germanië. Het culturele overwicht van de Romeinen uit zich in de ontlening, door het Germaans, van talrijke Latijnse leenwoorden. Deze hebben soms het hele Westgermaanse (in enkele gevallen zelfs Germaanse) taalgebied of een groot deel ervan veroverd; vaak zijn ze echter beperkt gebleven tot het gebied links van de Rijn, heel dikwijls zelfs tot het Limburgs en RijnlandsGa naar voetnoot(17). In de bezette gebieden werden ook talrijke persoonsnamen overgenomen, vooral in het Ubische gebied (d.i. de streek van Keulen-Aken-Bonn), waar in de Romeinse tijd 78% van de persoonsnamen tot de Romeins-Middellandse laag behorenGa naar voetnoot(18).
In de IV-Ve eeuw wordt, als gevolg van de Frankische expansie, het Nederlands-Nederduitse taalgebied aanzienlijk naar het zuidwesten uitgebreid. Blijkens hun naam zijn de Salii uiteindelijk uit Salland (in West-Overijsel) herkomstig. De plaatsnamen op sali-, die typisch zijn voor de Frankische gebieden in merovingische tijd, wijzen echter inz. Westfalen aan als uitgangsgebied van het gehele Frankische volk. Op het einde van de IIIe eeuw bezetten de Franken de Betuwe en het gebied aan de Schelde (waarmede wel de Striene zal zijn bedoeld). In 358 bewonen de Salii niet alleen de Betuwe, doch ook reeds Texan- | |
[pagina 167]
| |
drië (= Noord-Brabant en de Belgische Kempen). In 370 of 373 wordt Diesen vermeld als liggende in het Frankische gebied. Omstreeks 445 veroveren de Franken onder koning Chlodio, wiens hoofdplaats oorspronkelijk Duisburg (tussen Brussel en Leuven) was, in vlug tempo Noord-Gallië (o.m. Cambrai en Artois) tot aan de Somme. In 486, als gevolg van de overwinning van Chlodowich op Syagrius bij Soissons, wordt het Frankische gebied tot aan de Loire uitgebreid. Uit de Lex Salica, opgesteld tussen 507 en 511, blijkt dat het gros van het onder deze wet levende Frankische volk alsdan tussen Loire en Silva Carbonaria woonde (het grote bos ter hoogte van La Louvière, links van de Romeinse weg Bavai-Keulen). In 507 verovert Chlodowich Zuid-West-Frankrijk op de Westgoten. De Alamanni waren door hem al in 496 onderworpen. In 534 wordt ook het Boergondische rijk ingelijfdGa naar voetnoot(19). De toponymie wijst op een aanzienlijke Frankische inwijking (in hoofdzaak landbouwers?) tot zowat Beauvais-Soissons-Troyes, met evenwel sterke afname vanaf Saint-QuentinGa naar voetnoot(20). Sporadisch gaan de Frankische toponiemen tot in de Loire-streek. Daarenboven wordt, blijkens de antroponymie, tot aan de Loire (met uitzondering van Bretagne) de adel Frankisch; na de inlijving van het Gotische en Boergondische deel van Frankrijk doet zich ook daar een infiltratie van Frankische adel voor. Deze naamkundige gegevens worden bevestigd door een passus in de Lex Salica § 47,3: quod si trans Ligerem manent. Een zeer groot deel van Gallië is nu tweetalig Germaans-Romaans. De Frankische taal moet zich nog enkele eeuwen in de Romania gehandhaafd hebben. Alleen zo is immers de hierna te bespreken Alamannische taalexpansie verklaarbaar, die via de Germaanse bevolkingslaag in de Romania het eigenlijke Nederlandse taalgebied is binnengedrongen. In sommige gewesten, vooral de streek ten zuid- | |
[pagina 168]
| |
westen van Namen en de omgeving van Thuin, vertoont de Germaanse toponymie Germaanse klankevolutie tot in de VIIIe eeuwGa naar voetnoot(21). Doch ook het Romaans houdt zich nog enige tijd buiten zijn eigenlijk gebied staande. De toponymie onthult in de vroegste Middeleeuwen in het zuiden van Vlaanderen, van Brabant en van Limburg een tweetalig voorland, dat vooral in de streek van Asse, van Sint-Truiden en van Aken-Vaals diep Romaans gekleurd is. Aken-Vaals is zelfs opnieuw eentalig Romaans geworden; het wordt definitief gegermaniseerd in de Xe eeuwGa naar voetnoot(22). In het Moezeldal, van bewesten Trier tot Treis in het oosten, handhaaft het Romaans zich bijzonder lang, halfweg Trier en Koblenz zelfs tot in de XIIe eeuwGa naar voetnoot(23). De Germaans-Romaanse symbiose evolueert geleidelijk naar eentaligheid. Door ontromanisering in het noorden, ontgermanisering ten zuiden daarvan, ontstaat, als evenwichtslijn, een taalgrens. Deze volgt in de VIIIe-IXe eeuw ongeveer een lijn Étaples-Montreuil-Béthune-Rijsel-Moeskroen-Ronse-Ath-'s-Gravenbrakel; verder oostwaarts wijkt ze niet ver af van waar ze thans nog ligt. In het westen is ze in de volgende eeuwen aanzienlijk naar het noorden opgeschoven. In Boulonnais, tot zelfs te Calais, ontstaan in de IXe eeuw op diverse plaatsen romaniseringshaarden. In de XIIe eeuw vertoont de toponymie romaniseringssporen tot in de buurt van Guines en Sint-Omaars en tot AireGa naar voetnoot(24). Van daar af biedt het Nederlands meer weerstand. In Calais is op het einde van de XIIIe eeuw de volkstaal Vlaams, zoals blijkt uit de plaats- en persoonsnamen en uit de Nederlandse woorden en zinsneden waarmede de Latijnse teksten doorspekt zijnGa naar voetnoot(25). Het Frans, voordien al gebruikt in sommige bescheiden, | |
[pagina 169]
| |
wordt echter de officiële schrijftaal wanneer, na de onderdrukking van de opstand van februari 1298 tegen graaf Robert II van Artois, de stad onder het rechtstreeks bestuur komt van een door deze aangestelde baljuw. Daar de bevolking van de in de 12e eeuw gestichte stad Calais, blijkens de familienamen uit het einde van de XIIIe eeuw, in hoofdzaak toegestroomd was uit het gebied tussen Calais, Boulogne en Sint-Omaars en slechts in geringe mate uit het arrondissement Duinkerke, ligt het voor de hand dat in het genoemde gebied in de XIIe-XIIIe eeuw het Vlaams nog verre van uitgestorven was. Uit Polincove zijn zelfs zes in het Nederlands gestelde kwitanties van 1602 tot 1615 bewaard als bewijsstukken bij kerkrekeningenGa naar voetnoot(25a). Te Sint-Omaars gaat de burgerij de weg van de tweetaligheid op in de tweede helft van de XIIIe eeuwGa naar voetnoot(26), doch het gewone volk bedient zich nog eeuwen lang van het Vlaams. Te Aire en omgeving (Roquetoire, Guarbecque, Robecq) evenwel zijn de familienamen op het einde van de XIIIe eeuw FransGa naar voetnoot(27). De volkrijke steden Calais en Sint-Omaars hebben blijkbaar de rol van buffers gespeeld, terwijl het dun bevolkte platteland en kleine steden als Boulogne en Aire weinig weerstand bodenGa naar voetnoot(28). Stroomafwaarts Aire heeft de romanisering aan de Leie halt gehouden. Dat in de VIIIe-IXe eeuw de taalgrens aan de beneden-Canche ligt, is wellicht te verklaren door een gelijkaardige bufferrol die de toenmaals belangrijke handelsstad Quentowic kan gespeeld hebben. Een van de belangrijkste bronnen voor de kennis van het Frankisch is de Lex Salica, opgesteld tussen 507 en 511, doch slechts bewaard | |
[pagina 170]
| |
in afschriften van de VIIIe eeuw afGa naar voetnoot(29). Ze bevat talrijke Frankische woorden, de zgn. malbergse glossen, die, hoewel onder de pen van opeenvolgende copiisten erg geromaniseerd en vaak hopeloos verminkt, niettemin bijzonder belangrijk zijnGa naar voetnoot(30). Op grond van de spelling ch voor g in chalte en rachineburgio, die uit alle bewaarde handschriften blijkt, en omdat een dergelijke evolutie g > ch Gotisch en Boergondisch lijkt te zijnGa naar voetnoot(31), mag men vermoeden dat het archetypon, waarop alle bewaarde handschriften teruggaan, Gotische invloed vertoont en dus denkelijk geschreven werd in de beneden-Loirestreek, bv. te Tours; een van de oudste handschriften: A 1, is trouwens geschreven te Tours. De (op Alamannische taalexpansie berustende) representatie van Germaans ē door ā in grafio, zo in alle handschriften, suggereert dat dit archetypon door taalverjonging of tenminste spellingverjonging afwijkt van het origineel. Dit vermoeden wordt nog versterkt door de constatatie dat de namen van de muntmeesters op de merovingische munten in heel wat opzichten een archaïscher klankstand vertonen dan de Lex Salica. Het is dus heel waarschijnlijk dat het archetypon, waarop de bewaarde handschriften teruggaan, althans wat de taal betreft, een jongere toestand vertegenwoordigt dan het verloren origineel van (507-11). Heel wat passussen in de Lex Salica zijn alleen toepasselijk op een gebied met een vrij dichte Frankische landbouwende bevolking, d.i. dus noordwaarts van een | |
[pagina 171]
| |
lijn Beauvais-Soissons; eventueel is hier reeds een oerredactie ontstaan. Het Frankische superstraat heeft op het zich vormende Frans een bijzonder grote invloed uitgeoefend. Deze valt het meest op wat de persoonsnamen betreft: in een groot deel van Frankrijk heeft de Romaanse bevolking de Germaanse namen overgenomen. Heel talrijk zijn de Frankische leenwoorden in het Frans. Vooral Gamillscheg en von Wartburg hebben dit in het licht gesteldGa naar voetnoot(32). Een vroege bron zijn de Reichenauer glossen, handschrift IXe eeuw, waarschijnlijk geschreven te CorbieGa naar voetnoot(33). De landbouwtermen zijn vooral beperkt tot hetzelfde noordelijk gebied waar ook blijkens de toponymie de Frankische inwijking sterk is geweestGa naar voetnoot(34). Daarentegen hebben de militaire termen bv. natuurlijk een veel groter verbreiding gekend. Er is eveneens fonetische invloed. Dat bv. Germaans h overgenomen werd in Noord-, niet in Zuid-Frankrijk, is te verklaren door een tegenstelling tussen het Frankisch, dat h bewaarde (in die tijd zelfs met spirantische uitspraak), en het Gotisch-Boergondisch waarin h verstomde. De Germaanse w is als dusdanig overgenomen in weer datzelfde gebied waar de Frankische inslag in toponymie en landbouwterminologie groot is. Tenslotte is er syntactische invloed. Dat bv. het plaatsnaamtype persoonsnaam + court of ville in het noorden Germaanse woordvolgorde weerspiegelt, blijkt uit het feit dat het eveneens optreedt in het Westgotische nederzettingsgebied, vooral in de streek van Toulouse en AngoulêmeGa naar voetnoot(35). Niet minder groot is de invloed van het Frans op het Nederlands geweest, hetzij door substraatwerking, hetzij bij wijze van expansie of woordexport. Op fonetisch gebied valt bv. de gelijklopende evolutie | |
[pagina 172]
| |
op van Germaans eu in het Zuidnederlands (met uitzondering van het Oostlimburgs) en het FransGa naar voetnoot(36). Reusachtig is het getal van de Franse leenwoorden in het Nederlands. Haast altijd is het zuidwesten van het Nederlandse taalgebied de invalspoort geweest. Ze komen dan ook vooral voor in Vlaanderen, vaak met Zeeland-Holland en (of) Brabant, soms alleen in West- en inz. Frans-VlaanderenGa naar voetnoot(37).
Naast de symbiose van Frankisch en Romaans, heeft in merovingische tijd ook de ontmoeting van Oudnederlands en Oudhoogduits verstrekkende gevolgen gehad. Oorspronkelijk werden Oudhoogduits en Oudnederlands gescheiden door een Treverische barrière. De Treveri waren een gekeltiseerd volk dat woonde tussen Maas en Rijn in de Ardennen, de Eifel en de Moezelstreek. Zij werden in de Romeinse tijd geromaniseerd. Ook Zuid-Duitsland, met Bohemen, is eertijds Keltisch geweest. Het wordt echter, met inbegrip van de Elzas, ten minste sedert de eerste eeuw v. C. overspoeld door Elbgermaanse volkeren: Suebi enz. Het grote voorwendsel van Caesar om Gallië te veroveren was precies het land te beschermen tegen Ariovistus, die via de Elzas Oost-Gallië binnenviel aan het hoofd van een leger bestaande uit Harudes, Marcomanni, Triboci, Vangiones, Nemetes, Sedusii en Suebi. Boven zagen wij reeds dat in België de germanisatie gelijktijdig is met de evolutie o > a. Ditzelfde verschijnsel treedt ook in het Oudhoogduitse taalgebied op blijkens de oude vormen van Mainz (Maguntia naast Mogontia), Worms (Warmatia naast Wormatia) en de Vogesen, les Vosges (Ohd. Wasgenwalt, ouder Vosego). Het Treverische gebied daarentegen bewaart o: Moezel uit Mosella, Orenhofen uit Ornava. Na de ineenstorting van het Romeinse rijk wordt de Treverische barrière tussen het Ubische, thans Frankische gebied en het Hoogduitse gebied gedurende korte tijd (406-437) zuidwaarts nog versterkt door een Boergondisch voorland met als hoofdstad Worms; daarna verhuizen de Boergonden naar West-Zwitserland en Oost-Frankrijk. De barrière valt weg ingevolge een Frankische expansie zuidwaarts en een Alamannische expansie noordwaarts. Beide volken bekampen | |
[pagina 173]
| |
en doordringen elkaar in de Rijnstreek in de Ve eeuwGa naar voetnoot(38). Uit deze symbiose groeit het Middelduits. Ook nadat de Alamannen militair door de Franken verslagen zijn, blijft de Alamannische taal dynamisch en expansief. Duidelijke illustraties hiervan zijn de expansie van ā uit vroegere ē en van de Hoogduitse consonantverschuiving. Omstreeks de IIe eeuw n. C. evolueerde in Zuid-Duitsland (en met name bij de Quadi, Marcomanni en Alamanni) Germaans ē tot ā. Het Nederlands-Nederduitse taalgebied daarentegen bewaarde ē, hetgeen een open zal geweest zijn, omdat Latijns ā, bij aanpassing aan de Germaanse klankvoorraad, met deze ē gelijkgeschakeld werd (bv. strata), Latijnse gesloten ē daarentegen met Germaans ī of ē2Ga naar voetnoot(39). Bij hun opmars in Gallië spraken de Franken nog altijd ē uit. Dit blijkt uit relicten van ē (gespeld e of i) in vrouwennamen in de noordelijke grenszoom van de Romania, nl. IXe eeuw Ermenflide te Houdain (arr. Béthune) en 866 Weliflide, Airedane, Gilredane, Heldredane en Tedredane, mancipia te Ville-en-Hesbaye (arr. Borgworm), naast, in dezelfde oorkonde, Angillerada en de mansnamen Airadus en RoderadusGa naar voetnoot(40). Dit onderscheid is te verklaren door het conservatieve karakter van de vrouwennamen in die tijd, terwijl mansnamen vlugger deelnemen aan nieuwe modestromingen. Spelling e vertoont ook nog Merobaudi, gen., tweede helft VIIe e., in het dan nog grotendeels Romaanse TrierGa naar voetnoot(41). In merovingische tijd verschijnt dan, overal in het Frankische deel van Romaans Gallië en bijwijlen ook in het Gotische en Boergondische deel, het persoonsnaamelement mēri als mār. Het vroegste voorbeeld is 527 Guđomaro, ablatief, een Boergondisch vorst, originele inscriptie gevonden te Lugrin (Haute-Savoie). Voorbeelden in muntmeestersnamen op (originele) merovingische munten (steeds nom. of abl.) zijn: met e: in het Frankische gebied: Procomeres te Sémilly (Manche); in het Boergondische: Baudomeres te Chalon-sur Saône; in het Goti- | |
[pagina 174]
| |
sche: Baudomeris te Angoulême, Addomere te Toulouse, Teudomere te Voultegon (Deux-Sèvres) en 695-711 Ursomeri te Rodez. met a: in het Frankische gebied: Adelemarus te Tours, Aicomaro te Rennes, Aldemaro te Senlis, Augemaris te Le Mans, Filumarius te Reims, Gaucemare te Keulen, Chadomari te Tours, Rodemarus te Parijs, Leudomaro te Coutances (Manche), VIIe e. Ragnomares te Parijs, Ragnomaro te Soissons, Theudemaro te Mouzon; in het Boergondische: Teodomaris te Villards-d'Héria (Jura); in het Gotische: Dagomares te Le Puy (Haute-Loire), Ebromare te Toulouse en Hildomar te Vensat (Puy-de-Dôme)Ga naar voetnoot(42). Bij het beoordelen van de namen op mar in het Gotische en Boergondische gebied dient met infiltratie van Franken rekening te worden gehouden. De Boergondische koningsnaam Guđomar of Gundomar zal, gezien zijn vroeg verschijnen, door het Alamannisch beïnvloed zijn. Procomeres (in Normandië), de enige naam met e in het Frankische gebied, zal wel Engels zijn, daar ook te Rouen een muntmeester met Engelse naam gevestigd is: Pecca. Blijkens andere bronnen wordt ā in het Frankische deel van Romaans Gallië ook in de overige naamstammen ingevoerd, bv. rādGa naar voetnoot(43). Ook de Frankische leenwoorden in het Frans gaan terug op āGa naar voetnoot(44). In het eigenlijke Nederlandse taalgebied lopen in de VIIe-IXe eeuw ē en ā nog door elkaar: 649 kop. 961 Chrodmarus (geschreven te Sint-Omaars) naast 799 kop. begin 10e Hathumerus (geschreven te Wichmond), 745 kop. 961 Wioradus (geschreven te Sint-Omaars) en 802 kop. 941 Radbertus (geschreven te Gent) naast 723 kop. 961 Leodredingas (geschreven te Sint-Omaars, nu Ledringem), 704 kop. 961 Fladebertus (geschreven te Sint-Omaars) naast 830 Fletwaldus (geschreven te Gent) en 793 kop. begin 10e Fledradus (geschreven te Wichmond). In persoonsnamen duikt spelling e nog op in ± 1084 kop. 12e Boldredus te Leffinge, 1087 kop. 1141 Elvredus te Bredene, 1130 Herred te Oudenburg, alles in de Westvlaamse kuststreek. Relictwoorden zijn leeg naast laag, meed (in de Vlaamse en Zeeuwse polders) naast maad (zo steeds in Holland), weel en wiel naast waal. Het Fries handhaaft de oude klank: nu ie. | |
[pagina 175]
| |
Deze gegevens leiden tot de conclusie dat reeds in de VIe of ten laatste VIIe eeuw in het gehele Westfrankisch (d.i. het Frankisch in Romaans Gallië), ten gevolge van Alamannische expansie, ē door ā is verdrongen geworden. De noordrand van de Romania bewaart relicten. Vanuit de Romania (en dus door bemiddeling van het Frankisch sprekende bevolkingsdeel in de Romania) en eveneens via de Rijnstreek heeft de nieuwe ā ook het eigenlijke Nederlandse taalgebied veroverd. Hier heeft de expansie echter een groter tegenstand moeten overwinnen. In de kuststreken (bv. de Vlaamse polders en naaste omgeving) is de weerstand het grootst geweest. Dit actief verzet is wellicht toe te schrijven aan de beneden nog te bespreken Friese taalexpansie. Ook het Nederduits heeft de Hoogduitse vernieuwing overgenomen.
Een jonger verschijnsel is de Hoogduitse consonantverschuiving, eveneens ontstaan in Zuid-Duitsland, blijkbaar in het Alamannisch, en er geattesteerd sedert het einde van de VIe eeuwGa naar voetnoot(45). Ook deze lijkt bij de Franken in Gallië, althans in Oost-Gallië, geïnfiltreerd te zijn. In tekstklasse C van de Lex Salica, volgens Eckhardt geschreven tussen 567 en 596, waarschijnlijk te Sens, en bewaard in 2 handschriften: C 5 (eind VIIIe eeuw, geschreven te Luxeuil) en C 6 (2e kwart IXe eeuw), treffen wij namelijk voor reipus ‘reep’ de grafie reiphus aan, waarin ph wel uit p verschoven f zal verbeelden, daar grafio in C 6 als graphio verschijnt. De uiterste, uiteraard zwakke golf van de Hoogduitse consonantverschuiving, namelijk in de woordjes ich, mich, dich, heeft een grenslijn bereikt met een merkwaardig geografisch verloop, namelijk van ten westen van Tienen tot even bezuiden Duisburg. Deze lijn wint evenwel aan belang doordat ze, zodra teksten toelaten dit na te gaan, grosso modo samenvalt met de noordelijke grens van het praefix er- en van het lidwoord mannelijk enkelvoud nominatief der. De ligging van deze grens suggereert dat de expansie niet alleen via de Rijnstreek, doch tegelijk via Oost-Wallonië verlopen is en hier dus door bemiddeling van een Frankisch sprekende bevolkingslaag. Germaanse klankevoluties in toponiemen in de streek van Namen-Thuin tot in de VIIIe eeuw maken aannemelijk dat dit nog in de VIIe-VIIIe eeuw mogelijk is geweest. | |
[pagina 176]
| |
In originele vermeldingen van toponiemen is de Hoogduitse consonantverschuiving in het Rijnland het eerst geattesteerd in Glabach 895, Zieverich 898, Zilsdorf 902, Zündorf 922, Burchstrazza (Keulen) 948 en Zülpich 975. Ook de oudste glossen vertonen ze reeds: te Echternach vanaf de VIIIe, te Keulen vanaf de IXe eeuwGa naar voetnoot(46). Op grond van het woord staflum in de Lex Ribuaria, waarvan het oudste handschrift echter eerst uit de VIIIe eeuw is, meent Schützeichel zelfs dat de consonantverschuiving te Keulen reeds in de eerste helft van de VIIe eeuw aanwijsbaar isGa naar voetnoot(47). Schützeichel heeft, tegen Frings, onbetwistbaar gelijk wat de vroege datering van de Hoogduitse consonantverschuiving in het Rijnland betreft. Zijn stelling, dat ze er ook autochtoon zou zijn, is echter bijzonder onwaarschijnlijk. Het Ripuarisch gebied was immers tot een goed stuk in de Ve eeuw van het Hoogduitse taalgebied gescheiden door de grote Romaans sprekende Treverische barrière, die tijdelijk zelfs versterkt was door een Boergondisch voorland. Een taalaanleg, geheel gelijklopend met het Hoogduits zoveel verder zuidwaarts, en grondig verschillend van het Nederlands-Nederduits waaraan het Ripuarisch vastzat, is moeilijk aan te nemen. Eerst na de onderlinge doordringing van Frankisch en Alamannisch bij het wegvallen van de barrière, waarbij een Alamannische stoot zelfs zover noordwaarts als Zülpich ging (496), kan ook de Hoogduitse consonantverschuiving, of althans de aanleg ertoe, noordwaarts gedrongen zijn; eerst dan is de aansluiting van het Middelfrankisch bij het Hoogduits ontstaanGa naar voetnoot(48).
Engelse inslag wordt door de naamkunde in drie gewesten onthuld. Vooreerst in de Oudfriese gewesten. De plaatsnamen Englum, | |
[pagina 177]
| |
provincie Groningen, en Engelum, provincie Friesland, beide teruggaand op Angla haim ‘nederzetting van Anglii’, zijn duidelijke aanwijzingen voor immigratie van Angelen in de volksverhuizingstijd. Deze immigratie kan ook tot andere nederzettingsnamen aanleiding gegeven hebben, zonder dat dit aan de naam zelf herkenbaar is, omdat persoonsnamen bv. Germaans gemeengoed waren. Een aantal anglicismen in het Fries zullen dus wel indringers zijn uit de tijd van de volksverhuizingenGa naar voetnoot(49); bv. de hierna te bespreken uitgang -a van de -an-stammen, nom. sg. m. Ook de archeologie wijst op Angelsaksische vestigingen in Friesland en Groningen in de volksverhuizingstijd. Omgekeerd is het waarschijnlijk dat Friezen met de Angelsaksen meegevaren zijn naar Engeland. Van archeologische zijde is dit reeds herhaaldelijk betoogd. Ook de Griekse geschiedschrijver Procopius (eerste helft VIe eeuw) kent in Engeland Friezen en Angelen. In dit verband mag ook gewezen worden op Finn Folcwalda, een Fries legeraanvoerder in Engeland in de Finnsburg-saga, met specifiek Friese vorm van het patroniem. Wellicht ook op het groot aantal woorden en vooral persoonsnamen met anlautend p in het Oudengels, die immers aan de Belgische substraattaal ontleend zijn. Daar deze niet verder oostwaarts reikte dan de beneden-Weser, zodat het stamland van Saksen (Holstein), Angelen (Sleeswijk) en Jutten (Jutland) er buiten viel, mag men bij de Angelsaksen een componente uit de kuststreken ten westen van de Weser vermoeden, waarvoor dan Friezen en Chauci in aanmerking komen. Friese invloed op het in wording zijnde Engels lijkt dus aannemelijkGa naar voetnoot(50). Engelse inslag in Boulonnais blijkt vooreerst uit muntmeestersnamen op merovingische munten: Borsa (lees Horsa?) te Boulogne, Anglo, Dutta, Ela, Sassanus en (abl.:) Donnane te Quentowic. Vervolgens uit de plaatsnamen op -tūn, die in groot aantal in Boulonnais voorkomen, met een oostelijke uitloper tot in West-Vlaanderen: Waasten (uit Warnas tūn). De toponymie in de eertijds Germaanse noordwestelijke helft van Pas-de-Calais bevat nog heel wat meer dat naar Engeland wijst. | |
[pagina 178]
| |
Misschien mag men, op grond van de naam Litus Saxonicum die de Noordfranse kust draagt in de Notitia Dignitatum, ± 400, de eerste Angelsaksische vestigingen er eveneens in de volksverhuizingstijd plaatsen. De namen op -tūn zijn echter alleen verklaarbaar door immigratie uit Engeland; denkelijk mogen ze in verband worden gebracht met Procopius' bericht over een aanzienlijke en aanhoudende inwijking uit Engeland naar het land van de Franken in zijn tijd (eerste helft VIe eeuw). Ook in latere tijd is Engelse invloed duidelijk aanwijsbaar, met name te CalaisGa naar voetnoot(51). Het Engels zal dus via Boulonnais (en in latere tijd o.m. via Calais) het Nederlands beïnvloed hebbenGa naar voetnoot(52). Ook dit zal wel geen eenrichtingsverkeer geweest zijn. Ten slotte blijkt Engelse inslag in Normandië uit de muntmeestersnamen Peccane (abl.) te Rouen en Procomeres te Sémilly (Manche). Hierbij denkt men ook aan de Saxones Baiocassini, in de streek van Bayeux dus, vermeld door Gregorius van Tours. Dat de namen Borsa, Dutta, Ela, Sassanus, Donnane en Peccane (deze twee ablatief), mede in verband met hun voorkomen langs de kust, Engels mogen genoemd worden, blijkt uit het feit dat de Frankische muntmeestersnamen, die tot de -an-klasse behoren, uitgaan op -o, zoals in het Oudhoogduits. Deze -o is geen latinisatie, omdat de Gotische en Boergondische muntmeestersnamen in Gallië, die tot deze klasse behoren, uitgaan op -a. Gotisch zijn: Alapta te Bordeaux, Sunnega te Le Puy (Haute-Loire) en Witta, Wita te Trizay (Vendée). Ook Baba te Bourgueil en Bera te Dierre, beide in het dep. Indre-et-Loire, dus in de Frankisch-Gotische grensstreek, zullen wel Goten zijn. Boergondisch zijn: Adda te Vienne (Isère) en Tinila (abl. Tinilani) te Genève. Morola te Lezey (Moselle) zal wel een hier ingeweken Boergondiër zijn. De standplaats van Abbisa en Attila is niet geïdentificeerd. Namen op -o in Zuid-Frankrijk zullen wel van geïmmigreerde Franken zijn. Namen op -a in het eigenlijke Nederlands-Nederduitse taalgebied gaan bijgevolg denkelijk op Friese of uiteindelijk Angelsaksische | |
[pagina 179]
| |
invloed terug. In het Nederlandse taalgebied zijn ze heel schaars, bv. 797 kop. begin 10e Abba, priester te Wichmond, of 850 kop. 10e Bola, mancipium in de buurt van Wadenooien.
Wanneer de nevel, die in merovingische tijd over het Nederlands-Nederduitse taalgebied hangt, geleidelijk optrekt, blijkt dat dit geen uniform geheel vormt, doch door een aantal isoglossen wordt doorkruist. Zeer vaak stemmen West- en Noordnederlands overeen met haast het gehele Nederduits en is ook het Engels duidelijk verwant, terwijl het zuiden, vooral het centrale gebied (Limburg en Nederrijn, al dan niet met Brabant en met zuidelijk Westfalen) aansluit bij het Hoogduits. In andere gevallen vormt Vlaanderen samen met Holland of met Brabant, of met allebei, vaak nog met inbegrip van Utrecht en van Limburg, zelfs van het Nederrijns, zelfs van het Westfaals, een eenheid, terwijl alles wat ten oosten daarvan ligt zich tot een andere eenheid aaneensluit. Een belangrijke isoglosse is die van het pluralis praesens van de werkwoorden: -en -t -en ten westen van IJsel-Rijn, eenheidspluralis -et ten oosten daarvan, met relicten van 3e persoon -ent in de Rijnstreek. Deze isoglosse lijkt samen te vallen met de westelijke grens van het Saksische imperium (waarin de Saksen een sociale bovenlaag zullen gevormd hebben)Ga naar voetnoot(53) en wordt dan ook beschouwd als de eigenlijke Oudnederlands-Oudnederduitse grens. De in een groter of kleiner deel van het Oudnederlands-Oudnederduitse taalgebied optredende, van het Hoogduitse patroon afwijkende en vaak met het Engels overeenstemmende taaleigenaardigheden (conservatismen naast innovaties) bereiken hun grootste concentratie en intensiteit in het Oudfries. Binnen het continentaal Germaans is het Fries de tegenpool van het Opperduits. De uitbreiding van het Friese rijk in merovingische tijd (tot en met Zeeuws-Vlaanderen) moet tot op zekere hoogte een Friese taalexpansie uitgelokt hebben. Dit dynamisme van de Friezen en het Fries staat zeer waarschijnlijk in oorzakelijk verband met een bevolkingsexplosie in Friesland in de vroege MiddeleeuwenGa naar voetnoot(54). | |
[pagina 180]
| |
Later is het Fries geïsoleerd geworden en heeft zich, mede onder Deense invloed in de Vikingtijd, tot een zelfstandige taal ontwikkeldGa naar voetnoot(55). Ten slotte mag er op gewezen worden dat in de XIIe eeuw, door inwijking van Vlamingen, Brabanders en Hollanders vooral in de mark Brandenburg, het Nederlands bijgedragen heeft tot de Duitse oostkolonisatieGa naar voetnoot(56). Weer veel later, op de drempel van de Moderne Periode, is ook een Nederlandse cultuurtaal ontstaan. Vermoed mag worden dat Dordrecht, Hollands belangrijkste stad in de late Middeleeuwen, hierbij toonaangevend is geweest. Reeds in de XIIIe eeuw was Dordrecht, na Brugge en Gent, het belangrijkste schrijfcentrum in het Nederlandse taalgebied, althans wat de volkstaal betreft.
Sint-Amandsberg. M. Gysseling |
|