Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
Schijnbare geminatie van ‘r’ voor ‘j’.Een van de karakteristieke punten waardoor het westgermaans zich van het oostgermaans onderscheidt is de geminatie van de enkele consonant vóór j. ‘Alleen de r - zegt SchönfeldGa naar voetnoot(1) - werd niet gegemineerd, daar zich tussen r en j een i ontwikkeld had’. En in een opmerking laat Schönfeld er laconiek op volgen: ‘Een kortgebleven vocaal in berrie, derrie, merrie’. Een verklaring geeft hij niet. A. van Loey, Inleiding tot de historische klankleer van het Nederlands (1967) en A.J.J. de Witte, Strukturele historische grammatika van het Nederlands (1962) bespreken het verschijnsel niet. Toch lijkt mij de verklaring gegeven als men de etymologie van de betrokken woorden beziet. Dan blijkt nl. dat er tussen de r en de j bij deze drie woorden oorspronkelijk nog een andere consonant gestaan heeft. Het woord berrie kent in ‘Oldambt Drente’Ga naar voetnoot(2) de vorm barve, in het oostfries de vormen barf(e), berve en in het oudengels de vorm meoxbearwe ‘voorwerp om mest in te transporteren’, zodat Franck-Van Wijk wel terecht tot een westgermaanse grondvorm *barwiô(n)-besluit. Bij derrie moet er oorspronkelijk op de r een χ gevolgd hebben. Men vergelijke daarvoor in de eerste plaats Zaans derg ‘drijvend eiland van riet of veen’, Kampens darch, Drents darg, darf, Gronings darg, mnd. darg, darc en verder got. Þariχs ‘ongevold’. Franck-Van Wijk meent dat alle vormen zich laten ‘verklaren uit *dar(i)ha-, -ô-, waarnaast *dar(i)ʒa-, -ô- kan, maar niet behoeft te worden aangenomen’. Ik geloof echter veeleer met Heeroma in Ts. 77, blz. 187-202 uit te moeten gaan van een (uit *dariχjô- ontstane) grondvorm *darχjô-, of eventueel *Þarχjô-. En zo moet er ook bij merrie oorspronkelijk een χ achter de r gestaan hebben. Men vergelijke ohd. meriha, os. meriha naast ohd. marah ‘paard’, oudeng. mearch ‘paard’ en verder op Iers marc ‘paard’. Franck-Van Wijk postuleert dan ook voor merrie een grondvorm *marχi ô(n)-. | |
[pagina 155]
| |
Met dit alles voor ogen geloof ik dat het verschijnsel nu ook fonisch doorzichtig is. Wij moeten nl. letten op de syllabescheiding. Bij een vorm als lagjan was de syllabescheiding lag-jan, zodat er zonder meer geen open syllabe en geen neiging tot vocaalrekking was. Bij een vorm met r vóór j ontstond er een i als tussenvocaal. Zo werd arjan > arijan, met syllabescheiding a-ri-jan, waarbij, gezien de openheid van de lettergreep, rekking van de vocaal voor de hand lag; vgl. mnl. eriën. Bij een vorm waar tussen de r en de j echter nog een w of χ stond, ontwikkelde zich deze i niet. Zo vertoonde een vorm als *barwiô- een syllabescheiding *barw-jô-, zodat ook hier geen open syllabe aanwezig was en de vocaalrekking moest uitblijven. Aan de door Schönfeld genoemde uitzonderingen heb ik er in Het schema van de klankwettenGa naar voetnoot(3) nog een toegevoegd: kerren. Mnl. dialectisch kerren ‘vegen’ is nl. een variant van keren of keriën; vgl. Mnl. Wb. III, blz. 1344, waar het alleen gegeven wordt voor het Limburgse Leven van Jezus. Ook bij dit woord meen ik de oplossing te vinden in een grondvorm met rχj: *kerχjan. Ik kan hiervoor nl. wijzen op het Duitse substantief Kehricht, waarvan H. PaulGa naar voetnoot(4) zegt dat het het ohd. -ahi-suffix bevat; de t is hier paragogisch. In de aantekeningen achterin wordt in Schönfeld verwezen naar J. van Ginneken, Ras en Taal (1935), blz. 48 en vlg. Daar worden inderdaad nog een aantal vormen opgesomd die Van Ginneken blijkbaar als vormen met rekking van r vóór j beschouwt, overigens verschillende van buiten ons taalgebied, zoals irferron, ferterran, maar verder nerring, scherren, scherrie, terren, verherren, enz. Bij sommige daarvan, bv. mnl. terren ‘teren’ heeft men maar een enkele vindplaats; vgl. Mnl. Wb. VIII, blz. 266. Overigens is mij voor het substantief uit verschillende Noordbrabantse gebieden een vorm tar, met vermoedelijk uit e ontstane a, bekendGa naar voetnoot(5). Bij versperren, dat men inderdaad van spar moet afleiden, vergeet Van Ginneken dat spar zelf op *sparzan- teruggaat en er dus sprake moet zijn van een assimilatie van rr < rz. Andere woorden, zoals O.-N.-Br. hurren ‘horen’, zijn het gevolg van een locale klankwetGa naar voetnoot(6). En zo zijn er onder de door Van Ginneken aangehaalde vormen mogelijk nog woorden die teruggaan op een vorm zonder j, waar volgens de plaat- | |
[pagina 156]
| |
selijke klankwetten de vocaal in open syllabe in het algemeen kort bleef. In ieder geval is er echter onder Van Ginnekens voorbeelden nog minstens een dat mijn stelling bevestigt: mnl. terren, tarren ‘met teer bestrijken’, met daarnaast mnl. terre = teer. Oudengelse vormen als tyrwa, tyrwe wettigen Franck-Van Wijk volkomen, hier van een grondvorm *terwiôn- uit te gaan, dus weer een vorm met w tussen r en j. Tenslotte valt mij nog smurrie te binnen. Als het met smeren samenhangt, wat overigens niet zeker is, en het pas laat geattesteerde woord in werkelijkheid oud zou zijn, kan men dan weer constateren dat smeren in het ohd. smirwen, in het ags. smierwan en in het ono. smyrva, smyrja luidt en zou men ook hier dus van *smerwiôn-, een vorm met w tussen r en j, dienen uit te gaan.
Nijmegen. A. Weijnen. |
|