Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondelingen in het Antwerpse in de 16e-19e eeuw.Toen J. Grauls in 1943 zijn artikel over ‘Mechelse Vondelingen’ publiceerde, besloot hij die bijdrage met een oproep om vondelingenlijsten te bestuderen en uit te geven, om aldus een betere kennis van onze persoonsnamen te verwervenGa naar voetnoot(1). Tot dan toe was er inderdaad slechts weinig aandacht aan het probleem der vondelingen en hun naamgeving besteedGa naar voetnoot(2). Een paar jaartjes vroeger was het historisch, sociaal en volkskundig aspect van het ‘te vinden leggen’ voor Antwerpen onderzocht door J. WilmsGa naar voetnoot(3), die o.m. uitvoerig handelde over de beruchte ‘schuif’, die in het Vondelingenhuis aan de Lepelstraat tussen 1811 en 1860 in werking is geweestGa naar voetnoot(4). De oproep van Grauls vond weerklank, want reeds in 1945 verscheen een interessante bijdrage van R. Andries over de vondelingen te Mechelen, waarin benevens het historisch-sociaal aspect, ook wel de onomastische zijde van het probleem werd bekekenGa naar voetnoot(5). Mechelen beschikte dus reeds over twee bijdragen op dit gebied. In 1954-56 verscheen dan de grondige studie van L. de Man over de vondelingen en hun naamgeving in twee andere belangrijke centra: Leuven en BrusselGa naar voetnoot(6). Met dit alles waren drie steden van het oude Hertogdom Brabant, nl. Mechelen, Leuven en Brussel, op het stuk van de ‘vindelingen’ onderzochtGa naar voetnoot(7). Voor Antwerpen-stad zelf is het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terrein van de antroponymie van de vondelingen nog onontgonnen. Nu is het wel opvallend, dat de aandacht vooral naar het vondelingenprobleem in de grote steden is uitgegaan, en dat deze sociale kwaal op het platteland zeer weinig belangstelling heeft gaande gemaakt. Wel werd er onderzocht welke Brusselse vondelingen te St.-Genesius-Rode en te Ukkel hebben verblevenGa naar voetnoot(8), maar eigenlijk belicht dit slechts een aspect van het vondelingenvraagstuk te Brussel, nl. de uitbesteding der kinderen op het platteland, en over vondelingen, ‘opgeraapt’ in beide Brabantse gemeenten leren die artikels ons niets. Korte bijdragen over Westvlaamse vondelingen - buiten de stadsagglomeraties - verschenen in BiekorfGa naar voetnoot(9) en over dito te Lebbeke in een Dendermonds tijdschriftGa naar voetnoot(10). Aan de hand van opzoekingen in het archief van drie gemeenten ten zuiden van Antwerpen: Kontich, Edegem en Wilrijk, willen we pogen een beeld op te hangen van wat het vondelingenprobleem in de loop van drie eeuwen voor de H.-Geesttafel of Armendis in rurale gemeenten heeft betekend. De H.-Geesttafel, voorloper van de Commissie van Openbare Onderstand, had immers voor alle armenzorg, dus ook voor het onderhoud der gevonden kinderen in te staanGa naar voetnoot(11). Dat ze hierbij gesteund werd door het dorpsbestuur, dat trachtte de lasten van de H.-Geesttafel zoveel mogelijk te verlichten door de moeder, resp. de vader van de kinderen op te sporen, zal blijken uit menig ‘geval’. Daar de H.-Geesttafel, bestuurd door twee ‘armmeesters’ en door de pastoor, ook voor het geestelijk heil van het ‘vindeling’ moest instaan, was haar eerste bekommernis steeds het laten toedienen van het doopsel. En hier, bij deze ceremonie, krijgen we meestal een kijkje op de wijze waarop voornamen worden gegeven en waarop toenamen worden uitgedacht. Pastoor en armmeesters mogen dus in de meeste gevallen beschouwd worden als de naamgevers; interessant is bovendien dat er dikwijls wordt gemotiveerd waarom een toenaam wordt gegeven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De bronnen voor ons onderzoek zijn in hoofdzaak de parochieregisters en - na 1800 - de burgerlijke standregisters van de onderscheiden gemeentenGa naar voetnoot(12). De gegevens die wij uit die waardevolle bronnen konden optekenen, vulden we echter aan door een tweede reeks archivalia, nl. de H.-Geest- of armenrekeningen van de drie parochies. Voor de 19e eeuw verstrekten ook de registers der correspondentie wel enige gegevensGa naar voetnoot(13). In totaal komen een vijftigtal ‘gevallen’ ter bespreking: we behandelen ze zoveel mogelijk chronologisch en zowel uit oogpunt van hun sociaal-historisch als van hun naamkundig aspect.
De eerste twee vermeldingen van vondelingen tekenden we voor Edegem op, nl. in de jaren 1574-75 en 1622. De 16e-eeuwse vermelding is echter ontgoochelend karig: ze verstrekt ons geen enkel detail over de naamgeving en leert ons enkel dat er in 1574-75 door de Edegemse H.-Geesttafel uitgaven werden gedaan aan doodkist en graf voor een vondelingGa naar voetnoot(14). De vermelding uit 1622 is gedateerd op 3 mei, toen er te Edegem een te vinden gelegd meisje werd gedoopt onder de naam Elisabeth, voornaam die zonder twijfel geïnspireerd was door het feit dat zekere Elisabeth vander Oudera als meter optradGa naar voetnoot(15). Een toenaam wordt in die doopakte niet vermeld. Maar dank zij de posten die in de H.-Geestrekening tussen 1622 en 1629 over dit vondelingetje staan ingeschreven, vernemen we dat het kindje de naam Lisken Verpoorten had gekregen. Die naam was toe te schrijven aan het feit dat het kind ‘naeckt in vodden was ghevonden, hangende aen des capellaens poorte’. De eerste uitgave van de H.-Geesttafel ging daarom naar behoorlijke doopkledij voor het wichtje: men kocht haar een ‘vointdoeck met vier bogeynen’, d.w.z. een doopkleedje met vier kinder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mutsjes; de ‘peters ende petkens’ - het is ons niet duidelijk waarom het meervoud wordt gebruikt, terwijl de doopakte toch maar van één peter en één meter gewaagt - toonden zich vrijgevig en de H.-Geesttafel mocht 21 gl. 7 st. ontvangen ‘datter ouer den voint is gegeuen, alsmen het voindelinckkint heeft kersten gedaen’. Zoals het gebruikelijk was in dergelijke omstandigheden, probeerden de H.-Geestmeesters zich van de onderhoudskosten te ontdoen, door te onderzoeken wie de ouders van het kind konden zijn. Reeds blijkens de rekeningen van 1622-24 waren ze op een spoor: ze togen naar Merksem en vandaar naar het Gasthuis te Antwerpen, om er te informeren naar vader en moeder. De zaak schoot echter niet op: nog in 1627 trokken ze opnieuw naar Merksem, waar de vorster hun een helpende hand toestak; ze gingen er ‘taelen naer d'ouders van 't kind’. De officiaal van het bisdom te Antwerpen werd om raad gevraagd ‘oft wy voirts souden gaen oft niet’. De moeder - ze wordt ons niet met name genoemd - vond men in 1628 in het gasthuis te Antwerpen. En dan vernemen we dat de vader zekere Adam Segers zou zijn geweest, die op 11 februari 1628 overleden was. Intussen heeft het kind, uitbesteed bij een of andere landbouwersfamilie, jaarlijks 36 gulden onderhoudsgeld gekost. Daarbij kwamen de uitgaven aan kleren, kousen, ‘lijfken’, en in 1629 - dus toen Lisken 7 was geworden - ook aan schoolgeld. De H.-Geesttafel heeft zich blijkbaar over het kind ontfermd en de moeder niet voor de kosten aansprakelijk gesteld. Na 1629 is van Lisken Verpoorten, die nu wellicht officieel Segers was gaan heten, geen sprake meer in de rekeningenGa naar voetnoot(16). De jaren 1630-31 voeren ons naar Wilrijk, waar Italiaanse soldaten een kind hebben achtergelaten. De Wilrijkse H.-Geesttafel kocht wieg, muts en lijfje en besteedde het ‘Itailiaens kint’ bij Andries Taelbos de wagenmaker uit. Of het hier om een echt te vinden gelegd kindje ging, zeggen de archieven niet; evenmin horen we van de naam van het kindGa naar voetnoot(17). In 1632-33, de tijd der ‘haestige sieckte’Ga naar voetnoot(18), vermelden twee verschillende items in de Wilrijkse armenrekening een kind, resp. kinderen ‘die alhier te vundelinghe syn geleyt’. Namen geven de rekeningen of het doopregister evenwel niet aan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1633-34 - de retorsietijd - komen andermaal twee vondelingen voor: de eerste was aan de kapel op de BiestGa naar voetnoot(19) gevonden en kreeg de naam Hansken van CappellenGa naar voetnoot(20). Het tweede kindje werd blijkbaar onmiddellijk naar zijn thuis gebracht, en de H.-Geesttafel had er geen andere uitgaven voor te doen dan voor de aankoop van een ‘voorschoot’ om het in te wikkelenGa naar voetnoot(21). Na deze vier bewogen jaren met een vrij hoog getal ‘vondsten’ valt er te Wilrijk, eigenaardig genoeg, voor zowat een volle eeuw niets meer uit de documenten op te halen. Vergeleken met de andere hier behandelde dorpen Kontich en Edegem, contrasteert Wilrijk in de komende decennia zodanig op het gebied dat ons hier bezighoudt, dat we de vraag moeten stellen of de Wilrijkse vondelingen niet veeleer te Antwerpen zullen terecht gekomen zijn. Als randgemeente van Antwerpen - van 1626 tot 1745 zelfs een heerlijkheid die aan de stad Antwerpen toebehoordeGa naar voetnoot(22) - was Wilrijk wel meer op de stad georiënteerd dan Kontich of Edegem. In 1646 begint de treurige revue der ‘vindelingen’ ook te Kontich. Op 29 april van dat jaar werd er zekere Franciscus Cingels boven de doopvont gehouden, wiens naam ontleend was aan de cingel of hofgracht van het kasteel PluysegemGa naar voetnoot(23) waar het kindje gevonden wasGa naar voetnoot(24). Op 22 juli 1651 wordt zekere Maria Pottdijck of Potsdijk gekerstend, door de Kontichse pastoor delicaat als een ‘orphana’ ingeschrevenGa naar voetnoot(25), maar door de H.-Geestmeesters, die de onkosten voor het levensonderhoud van dit bij Mayken de Laet uitbestede kind boekten, nuchter omschreven als ‘het kind gevonden op Potsdijck’Ga naar voetnoot(26). Potsdijk was | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de eenzame binnenweg van Kontich naar EdegemGa naar voetnoot(27), een ideale plaats voor ongelukkige moeders om ongezien hun wanhoopsdaad ten uitvoer te brengen. We zullen verder zien dat Potsdijk korte tijd nadien nogmaals het toneel van een dergelijk drama zal zijn. Waren familienamen in de 17e eeuw vaak nog onvast, dan gold dit des te meer voor namen van vondelingen; hun toenaam werd immers niet gesteund door de naam van ouders, broers of zusters... Als Maria Potsdyck ingeschreven en gekerstend, zou dit kind bij het opgroeien als Mayken van Dyck bekend staan: onder die naam ontmoeten we haar herhaaldelijk in de rekeningen van de H.-Geesttafel tussen 1657 en 1662Ga naar voetnoot(28). Was hier, avant la lettre, het pas in 1812 aan de burgerlijkestandsambtenaren gegeven bevel reeds aan het werk, om in de naam de herinnering aan het vondeling-zijn uit te wissenGa naar voetnoot(29)? Of werd de omdoping ingegeven naar analogie met de vrij verspreide naam Van Dyck? Hoe dan ook, het moet het sukkeltje - zoals trouwens vele van haar lotgenoten, waarvan er heel wat jong stiervenGa naar voetnoot(29) - helemaal niet goed gegaan zijn, want Maijken staat in 1660-61 als een ‘heel miserabel kint’ bestempeld; onze H.-Geestmeesters lieten zekere Margriet de Keijser een ‘bedewech’ voor haar gaan naar Sinter ReijneldGa naar voetnoot(30), en een jaar later - Maijken was toen 10 jaar - liet men de kapelaan te harer intentie een mis opdragenGa naar voetnoot(31). Op 29 mei 1655 schreef de pastoor van Kontich het doopsel in van Lambertus, ca. 3 weken oud en gevonden nabij het huis van de genaamde Maria Verreijcken. Hij vermeldde geen toenaamGa naar voetnoot(32). Pas in de rekening van 1656-57 horen we dat deze vondeling Lambrecht vander Leest werd genoemdGa naar voetnoot(33). Met een ‘schoenmakersleest’ is wel bezwaarlijk verband te zien, en hoogstwaarschijnlijk dient de naam verklaard te worden uit lijst, dial. [la:st] of [lest]. De (verkeerd ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spelde) naam Leest kan dan verwijzen naar de vooruitspringende rand aan raam of deur van het huis waar Lambrecht was gevonden. Dadelijk na de vondst was men op zoek gegaan naar de moeder: de pastoor, kanunnik Halmale en een ‘officier’ werden erbij betrokken. Resultaat schijnt die speurtocht evenwel niet te hebben opgeleverd. Lambertus van der Leest kostte de H.-Geesttafel in 1656-57 het vrij hoge bedrag van 48 gl. voor ‘montcosten’, vooral wegens de ‘groote moyelyckheijt ende uuijlichheijt’ die pleegmoeder Lisken de Maijer er in die eerste tijden van had gehadGa naar voetnoot(33). Het jaar daarop kostte het onderhoud van Lambert nog 29 gl. 10, bij pleegvader Jan LiekensGa naar voetnoot(33). We hadden het hierboven reeds over Potsdijk. Einde april of 1 mei 1658 werd er daar in het eenzame grensgebied tussen Kontich en Edegem, een kindje gevonden dat naar Edegem werd gebracht. De Edegemse H.-Geestmeesters moeten echter dadelijk hebben ingezien dat de vindplaats niet onder hun jurisdictie, maar onder die van Kontich was gelegen. Vandaar dat ze een man en een vrouw betaalden om het kind even gade te slaan, en dan, waarschijnlijk na onderzoek ter plaatse, de meier 1 gl. 10 st. gaven om het ‘vindelinck kint’ weg te dragenGa naar voetnoot(34). Te Edegem was het kind niet gedoopt. Die doop greep plaats te Kontich op 1 mei 1658, waar uit de doopakte blijkt, dat het op Potsdijk gevonden kind de voornaam Cornelius kreegGa naar voetnoot(35). Van een toenaam maakt de akte geen gewag, en we moeten wachten tot 1667-68, eer we uit de H.-Geestrekeningen vernemen dat Cornelis de toenaam Verstraeten droegGa naar voetnoot(36). Had men opzettelijk de naam Potsdijk of van Dyck vermeden, om te beletten dat er enig verband zou gelegd worden tussen Cornelis en het in 1651 gevonden Maijken van Dyck? Cornelis is wel lang ten laste van de H.-Geesttafel gebleven, want nog in 1674-75, wanneer hij als 16-jarige bij Jacques de Bruyn woont, wordt hij door de Tafel gekleedGa naar voetnoot(37). Dit wil niet zeggen dat men intussen niet getracht heeft om te achterhalen waar Cornelis - die men noodgedwongen van Edegem had moeten overnemen - nu eigenlijk was vandaan gekomen. Men zocht reeds naar de moeder in 1658-59, men zocht nog in 1662-63, toen men ervoor naar de gemeente Kessel schreefGa naar voetnoot(38), alles blijkbaar zonder resultaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was Edegem van zijn Potsdijkkind verlost in 1658, dan kregen de H.-Geestmeesters aldaar weer nieuwe zorgen, toen op 3 juni 1663 bij Cornelis de Ridder een kind gevonden was. Het geval, dat geheel naamloos is gebleven en ook niet in de parochieregisters staat opgetekend, kostte hun 9 gl. 3Ga naar voetnoot(39). In 1670-71 werd te Edegem nog een - eveneens anoniem - vondelingetje in de rekening vermeld, dat op 't kerkhof gevonden wasGa naar voetnoot(40). In het doopregister is er geen spoor van te ontdekken. Ondertussen was ook Kontich weer een vondeling rijker geworden: bij een van de drie molens aldaar was een meisje gevonden, dat op 3 april 1665, zonder vermelding van een toenaam, gekerstend werd als Maria. Meter was Maria Verha(e)genGa naar voetnoot(41), wat ons doet veronderstellen dat de vindplaats van de kleine Maria wel bij Rijkenrooimolen, molen van de familie VerhaegenGa naar voetnoot(42), te zoeken is. Het is weer dank zij de H.-Geestrekeningen van de daaropvolgende jaren, dat we vernemen welke toenaam het kind had gekregen: in 1665-66 heet ze Maria van der Meulen, in 1667-68 Maijken VermeulenGa naar voetnoot(43). Als ‘voesterkint’ was Maijken uitbesteed bij de weduwe Jan van BoschGa naar voetnoot(44). Nog in 1678-79 betaalt de armentafel ‘voor het houden vant meijsken gevonden aen den meulen’Ga naar voetnoot(45). Nabij het huis van Franciscus van Camp, d.i. de bekende herberg de Groene Schild aan de Mechelse SteenwegGa naar voetnoot(46) te Kontich, werd op 24 februari 1675 een vondelingetje ontdekt, dat onder de naam Anna gedoopt werd. Die voornaam was hier niet ingegeven door de naam van de meter, want deze heette Maria ThijsGa naar voetnoot(47). Onmiddellijk begon weer de opsporingsactiviteit, ditmaal op bevel van de drossaard F.B. Rodrigues. Opdracht van de ‘soeckers’ was ‘oft men die het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleyt hadde niet en soude konnen vinden’. Aan onderhoud voor kleine Anna betaalde de H.-Geesttafel intussen nagenoeg 20 gl.Ga naar voetnoot(48). De H.-Geestrekening 1676-77 vermeldt een uitgave van 10 gl. aan Simon Martens in volgende vreemde bewoordingen: ‘om de moeder te soecken van een vondelinck hier geoffert’Ga naar voetnoot(49). Welke betekenis hier juist aan ‘geoffert’ dient te worden toegekend, is ons niet duidelijk. Hoe dan ook, men was te Kontich verre van opgetogen met deze ‘offerande’, want er werd ijverig gespeurd naar de moeder van dit laatst te vondeling gelegd kindGa naar voetnoot(49). Het was gevonden bij het huis van onderpastoor Cornelis Verhaegen en uitbesteed bij Adriaen van NootenGa naar voetnoot(50). Over de naam van dit ‘geofferde’ kind vernemen we pas veel later iets meer, nl. in de armenrekening van 1682-84, waar uitgaven aan rok, lijfje, kousen, schoenen, enz. vermeld staan, bestemd voor Tanneken van Dijck, wonende bij Adriaen van Nooten. Meteen blijkt welk naamgevingsmotief hier een zestal jaren voordien gespeeld heeft: het meisje was gevonden ‘op den dijck aen Hr. Cornelis Verhaegen’Ga naar voetnoot(51). Die dijk was een opgehoogde weg in de buurt van Rijkerooimolen-EekhoverveldGa naar voetnoot(52), waar kapelaan Verhaegen inderdaad eigenaar was van het huis de Koning van Spanje. Blijkens de volkstelling van 1693 woonde bij Adriaen van Nooten dan nog steeds een dienstmeid genaamd Anneken van EijckGa naar voetnoot(53): naar alle waarschijnlijkheid was dit het inmiddels 16 à 17 jaar geworden vondeling-meisje uit 1676-77, waarvan men de naam hier verhaspelde tot Van Eijck. We zullen Anna van Dijck in 1699 nog zien optreden als pleegmoeder van een Kontichse vondelinge (cfr. infra). We blijven nog even te Kontich, waar in de lente 1684 andermaal een meisje werd gevonden, deze keer op het afgelegen gehucht de Reep, in de tuin van het Lazernijken, d.i. het vroegere pesthuisje en bij het huis de Kleine ReepGa naar voetnoot(54). Het werd weer een Anna, het derde Anneken sedert 1675, vermoedelijk zo genoemd naar de meter Anna van CampGa naar voetnoot(55). De doopakte rept niet over een toenaam, maar de H.- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geestrekeningen verstrekken ons daaromtrent weer meer details. Ze leren ons, dat het kindje op 14 april 1684 gevonden was in de ‘biehal’ van het Klein Reepken, en dat het de naam droeg van Anna de Bie. Eerst was Anna de Bie uitbesteed bij Cornelis Mennekens, in 1686-88 bij Melsen van CampGa naar voetnoot(56) en de volkstelling van 1693 vermeldt haar ‘in den cost besteet’ bij Cornelis van RegemorterGa naar voetnoot(57). Keren we nu weer naar Edegem voor twee ‘vindingen’, die echter voor de H.-Geesttafel aldaar nog gunstig uitdraaiden. Op 2 juni 1689 werd er zekere Catharina vande Straet gedoopt, wier voornaam die van de meter Catharina Thijs wasGa naar voetnoot(58) en waarvan de toenaam blijkbaar aan de vindplaats, een of andere niet nader bepaalde Edegemse straat, herinnert. Gelukkig was daar zekere Anna van Schoor, die de H.-Geestmeesters heeft ‘aengebrocht wie de moeder was’. Voor 3 gl. 6 st., het loon voor de aanbrengster, was de Edegemse Tafel van de last van Catharina vande Straet bevrijdGa naar voetnoot(59). Ook het kind, dat in 1699-1700 te Edegem gevonden werd, is ‘ten rechte gekommen’Ga naar voetnoot(60), maar van zijn doop is geen spoor in de parochieregisters te bekennen. Op het einde van de 17e eeuw wordt ook te Kontich weer een kindje gevonden: het was neergelegd in de kapel van O.-L.-Vrouw-ter-Sneeuw aan het Reepken, en de pastoor gaf het in het doopsel op 20 april 1699 de naam Barbara CappelGa naar voetnoot(61). Waardoor haar voornaam werd ingegeven, weten we niet, want haar meter was Elisabetha Huybrechts. In de doopakte staat de toevoeging: ‘obiit’. Barbara overleed inderdaad zeer jong, op 27 januari 1704Ga naar voetnoot(62). Haar doodskistje kostte de H.-Geesttafel 1 gl. 10 st.Ga naar voetnoot(63). Vermeldenswaardig is wel het feit dat Barbara Cappel als boorling drie weken lang gehouden en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verzorgd was geweest door Anna van DyckGa naar voetnoot(64), de intussen reeds volwassen vondelinge uit 1675-76 (cfr. supra). Nog te Kontich werd op 17 maart 1709 een nabij Groeningenhof gevonden jongetje gedoopt: daar het aan de deur van pachter Guillielmus Huijsmans was gevonden, gaf de pastoor het de naam Van DeurenGa naar voetnoot(65). Zijn voornaam Carolus was, zoals bij mannelijke vondelingen vaak het geval was, die van de als peter fungerende H.-Geestmeester, in casu Carolus de Grove. Ook Carolus van Deuren werd niet oud: op 23 april 1714 werd hij te Kontich, 5 jaar oud, begravenGa naar voetnoot(66). Haast gelijktijdig was er ook te Edegem weer opschudding door het vinden van een niet nader omschreven kindje. De rekening van 1708-09 vermeldt er alleen, dat 2 gl. werden betaald aan hen ‘die ons aengewesen hebben den vader van het kint dat hier te vindelinge gelijdt was’Ga naar voetnoot(67). Geen sprake van de moeder dus of van een doopsel, evenmin van de naam. Een paar jaartjes later, op 22 maart 1711, werd er te Edegem een zekere vondeling als Antonius met toenaam Eijckant gedooptGa naar voetnoot(68). Zijn voornaam was geïnspireerd door de parochiepatroon, feit dat zich te Edegem nog wel enkele keren zal herhalen. Het ‘cognomen’ wordt niet toegelicht, maar schijnt ons naar een vindplaats in een ‘eikenkant’, dus aan de kant van een eikenbosje te wijzen. Een echt toponiem van dit type is ons te Edegem niet bekend, zodat we wel met een appellatief zullen te doen hebben. Nadat dit kindje enige maanden op kosten van de H.-Geesttafel van Edegem was gehouden, slaagde men erin, op aanwijzing van enige arme mensen, de moeder te vinden, die door de ‘rontgasten’ of ‘patrouillanten’ prompt werd gearresteerd en gedwongen het kind mee te nemen. Daar die moeder echter zo arm was, eiste de H.-Geesttafel van haar geen terugbetaling van de 5 gl. mondkosten, die aan het kind reeds waren besteedGa naar voetnoot(69). Werden de mannelijke vondelingen te Edegem vaak onder de naam Antonius gekerstend, dan gaf men aan die van het vrouwelijk geslacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in die periode de voornaam Lucia, naam van de te Edegem sedert het midden van de 17e eeuw door heel wat devotie omgeven heilige. In 1713 werd te Edegem inderdaad zekere Lucia Draeboomts (sic) in het doopregister ingeschrevenGa naar voetnoot(70). Aan welke draaiboom of afsluitingGa naar voetnoot(71) dit meisje te Edegem gevonden was, wordt niet gespecificeerd. Het kindje schijnt in de jaren 1714-15 reeds overleden te zijn, en wel te Hove, waar het bij zekere Jan Claes was uitbesteedGa naar voetnoot(72). Van zijn overlijden is echter in de parochieregisters van Hove geen spoor te ontdekken. Op 17 mei 1720 werd te Edegem een nieuwe vondelinge als Lucia gekerstendGa naar voetnoot(73). Weer vermeldt het doopregister geen toenaam, en moeten we hieromtrent opheldering krijgen uit een andere bron. De rekening van de H.-Geesttafel over 1721-22 spreekt van Lucia in de Beeck, ‘vindelinck, alhier gelydt’; in 1723-24 heet ze Lucia BeeckGa naar voetnoot(74). We veronderstellen dat Lucia was opgeraapt in de toenmaals vrij eenzame streek ten noord-oosten van het Hof ter Linden, wellicht in de buurt van het beekje dat later officieel waterloop nr. 7 zal heten, en waar het kadaster de naam In de Beeck zal invoeren. Onmiddellijk daarop vond men te Edegem dan nog een mannelijk vondelingetje op de grote heerbaan Antwerpen-Mechelen: in de traditie van die dagen kreeg hij bij het doopsel op 16 februari 1723 de naam AntoniusGa naar voetnoot(75). De rekening van 1722-23 noemt hem Antonius op de BaenGa naar voetnoot(76). Waarschijnlijk is het jongetje opnieuw bij zijn moeder terechtgekomen, want in 1724-25 betaalt de H.-Geesttafel van Edegem 7 gl. aan een vrouw, die voor de ouders van Antonius naar Lier had verwezenGa naar voetnoot(76). En deze vondeling komt dan in de latere jaren niet meer voor, zodat Antonius op de Baen voor de Edegemse armendis ‘van de baan’ schijnt te zijn geweest. Intussen brengt het jaar 1721 ons weer naar Kontich, waar op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28 juni 1721 een vondelingetje gedoopt wordt als Joannes Baptista van der SteenGa naar voetnoot(77). Hier geen aarzeling betreffende een toenaam, evenmin een motivering ervan. Dank zij een veel latere nota van pastoor De Lièvre, opgetekend naar aanleiding van een proces over een andere vondeling in 1764, zullen we vernemen, dat Jan Baptist van der Steen op de hoeve Altena is gevondenGa naar voetnoot(78). Dir verklaart natuurlijk nog niet waarom de jongen Van der Steen werd geheten. Werd hij er op een steen aangetroffen? Of houdt zijn naam verband met de Steentjeslei nabij AltenaGa naar voetnoot(79)? Reeds op 6 augustus - dus pas een goede maand na zijn doop - werd de begrafenis van Jan van der Steen ingeschrevenGa naar voetnoot(80). En op een en dezelfde bladzijde van de armenrekening komt, benevens de vermelding van ‘half hemdekens’ en ‘saersie’ reeds de treurige post van een ‘dootkistien’ en ‘maken van den put’ voorGa naar voetnoot(81). In juli 1725 deed zich te Kontich een eigenaardige gebeurtenis voor, die we als geen echt ‘te vinden leggen’ kunnen beschouwen, maar wel als een variant hierop. Bij de inschrijving van het doopsel van zekere Anna Maria, onwettige dochter van een anonymus en van Anna de Keirsmaker, vermeldt de pastoor dat dit kind uit Willebroek naar Kontich was gebracht en voor de deur van zekere jonge man gelegd, die als de vader van het wichtje werd beschouwd. De officiaal van het bisdom maakte echter uit, dat die aantijging vals was. Om deze reden bracht het doopsel van Anna geen enkele verplichting voor de Kontichse H.-Geesttafel mee, om het kind verder te onderhoudenGa naar voetnoot(82). Wie die valselijke beschuldigde jongeman was, zegt het parochieregister niet, en evenmin vernemen we wie dan de vader wél was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar een merkwaardig volkskundig gebruik is dat deponeren van een boorling voor de deur van de vermeende vader alleszinsGa naar voetnoot(83). Wilrijk, waar we op het gebied van vondelingen honderd jaar lang niets vernomen hebben (cfr. blz. 125), laat in 1724 weer even iets vrij vaags doorschemeren. Cornelis Verheyen ontvangt er 20 gl. voor het houden van het kind, dat in de Kerkstraat gevonden isGa naar voetnoot(84). De parochieregisters van 1724 gewagen van geen vondeling, zodat we over de naamgeving niets vernemen. We weten zelfs niet precies, wat met die Kerkstraat bedoeld is, want verschillende straten die naar de kerk liepen, o.m. de St.-Bavostraat, de Edegemse Steenweg en de Doornstraat kunnen als kerkstraat in aanmerking komenGa naar voetnoot(85). En dan duurt het weer tientallen jaren, eer te Wilrijk vondelinggeschrei weerklinkt. Te Kontich evenwel horen we in 1729 over het vinden van een meisje, bij wiens doop op 7 januari, voornaam en toenaam vermeld worden: ze heette Joanna van der PuttenGa naar voetnoot(86), blijkens de H.-Geestrekening echter Joanna vander Put: in die rekening staan uitgaven genoteerd aan lijnwaad voor haar hemdekens en mutsjesGa naar voetnoot(87). Hoe het haar verder is vergaan, vernemen we niet. Ook over de naamreden tasten we in het duister: oude Kontichse toponiemen, die het element put bevatten, zijn er voldoendeGa naar voetnoot(88), maar het is best mogelijk, dat een doodgewone appellatieve put de vindplaats van Joanna is geweest. We weten reeds dat grote steden hun vondelingen op het platteland plachten uit te besteden (cfr. blz. 122). Ook te Kontich zijn er in de loop der eeuwen heel wat Antwerpse bestedelingen geweestGa naar voetnoot(89). Op 20 januari 1731 werd een van hen, een Antwerpse vondelinge, op het Kontichse kerkhof begraven. Ze heette Catharina TortuerGa naar voetnoot(90), meer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weten we over haar niet. Uit de naam van deze vondelinge blijkt al dadelijk, dat dit geen Kontichse of rurale vondelingnaam is: het is een waarschijnlijk door de Antwerpse aalmoezeniers gegeven benaming. Wat ze heeft ingegeven is ons onbekendGa naar voetnoot(91). In de jaren 1736-37 en 1740 komen resp. te Edegem en Kontich een paar vondelingen uit de archivalia naar voren, waarvan de toenamen een apart probleem vormen: het zijn Henderick Boon en zijn zuster Anna Maria Boon te Edegem, en Joannes Mertens te Kontich. Voor eerstgenoemde kinderen Boon betaalt de H.-Geesttafel van Edegem kousen, sokken, hemden en ... brieven en rapporten om van die financiële lastposten ontslagen te worden. In 1737-38 zijn die Hendrik en Anna Maria Boon echter nog ten laste van de Edegemse armentafelGa naar voetnoot(92). Probleem is ons echter die naam Boon, die wel niet als een vondelingennaam klinkt en ons zou misleiden, zo de rekening voor beide kinderen niet duidelijk specificeerde, dat het om een ‘vindelinck’ ging. Daar het doopregister geen opheldering geeft, blijft ons slechts een hypothese over: mogelijk was de naam Boon een zogenoemde ‘opgelegde naam’, een door de moeder op kaart of briefje genoteerde familienaam van de twee kinderenGa naar voetnoot(93). Voor de te Kontich in 1740 gedoopte Joannes MertensGa naar voetnoot(94) kan wellicht een gelijkaardige veronderstelling van opgelegde naam gemaakt worden, hoewel er hier een tweede verklaring niet uitgesloten is: Jan Mertens werd gedoopt op 7 november 1740, dit is 4 dagen voor het feest van St.-Merten of St.-Martinus, de parochiepatroon van Kontich. Hadden pastoor en H.-Geestmeesters in een geest van anticipatie op het komende feest, reeds naar Mertens als toenaam gegrepen? Hoe dan ook, Jan Mertens zou weer geen oude top scheren, want reeds op 1 maart 1741 werd hij op het kerkhof te Kontich begraven. De akte zegt, dat hij toen 2 jaar oud wasGa naar voetnoot(95), wat ons tot het besluit moet brengen, dat Jan Mertens reeds ongeveer 9 maanden oud was, toen hij als vondeling werd opgeraapt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In 1741: twee gevallen van te vinden legging, een te Edegem en een te Kontich. Op 14 september 1741 werd te Edegem Antonius van Molenbosch boven de vont gehouden. De rekening noemt hem Anthonie van MeulenboschGa naar voetnoot(96), en pastoor Dens schreef later bij de doopakte bij, dat de jongen op dat ogenblik Achterbos werd gehetenGa naar voetnoot(97). Van geen van beide namen is later nog enige vermelding te Edegem te bespeuren. Wat de naamgeving betreft, kan allereerst genoteerd worden dat die wijst op een vindplaats in het Molenbos, een niet precies gesitueerd perceel nabij de Mortselmolen, dus op de grens van Edegem en Mortsel. En ten tweede valt hierbij op wat reeds hierboven werd geconstateerd (zie blz. 126), dat de vondelingtoenaam zo onstandvastig was. Nu is het zo, dat het perceel dat Molenbos heette, inderdaad in de 18e eeuw ook Achterbos werd genoemdGa naar voetnoot(98), zodat de toponymische synonymie hier ook een antroponymische synonymie heeft in het leven geroepen. We zegden, dat ook te Kontich in 1741 een vondeling werd opgeraapt: dit gebeurde op 5 juli van dat jaar: hij werd als Franciscus van de Wegh onder voorbehoud gedooptGa naar voetnoot(99). Aan welke weg zijn naam herinnert, zegt de akte niet, zomin als zijn begrafenisakte dat doet op 26 november 1743Ga naar voetnoot(100). De H.-Geestrekening vermeldt Vande Wegh niet. We stappen opnieuw naar Edegem over, waar op 13 juni 1750 een vondeling van het vrouwelijk geslacht onder de naam Elisabeth van Opstaeck werd gekerstend. De voornaam kreeg ze van de meter Elisabeth JacobsGa naar voetnoot(101). Over de toenaam wordt in de doopakte geen uitleg verstrekt, zodat wij ons moeten vergenoegen met de veronderstelling, dat Elisabeth ergens ‘op een staak’ werd ontdekt. Zeven jaar later wordt er weer een ‘filia inventitia’ te Edegem gedoopt: ze krijgt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de traditionele naam Lucia en als toenaam Van EsGa naar voetnoot(102), dit laatste om een niet nader omschreven reden. Was de vindplaats ergens aan een esseboom te Edegem? Over de uitbesteding of opvoeding van beide meisjes vinden we niets in de H.-Geestrekeningen, maar wel over hun latere leven. We mogen aannemen dat ze alle twee te Edegem zijn opgegroeid, want we weten dat ze er allebei zullen trouwen. Wat Elisabeth van Opstaeck betreft, deze trouwt te Edegem met zekere Franciscus Peeters op 5 oktober 1779. Haar huwelijk wordt met 16 kinderen gezegendGa naar voetnoot(103) en zij overlijdt op 21 juni 1832, op tweeëntachtigjarige ouderdomGa naar voetnoot(104). Elisabeth van Opstaeck vormt dus wel een scherp contrast met haar vele lotgenootjes, die als zwakke schepseltjes zeer jong stierven en waarvan we er haast geen door de maatschappij van het betreffende dorp zien opgenomen worden. Ook Lucia van Es contrasteert wel tegen de anderen: zij groeit op te Edegem en trouwt er op 24 april 1781 met de genaamde Filippus Verhulst uit WaarloosGa naar voetnoot(105). Heel even had ook het leven van Lucia van Es gevaar gelopen te ontsporen: het eerste kindje kwam als ‘illegitimus’ ter wereldGa naar voetnoot(106), maar in tegenstelling met de tragedie die haar eigen ons onbekende ouders hadden meegemaakt, brachten Lucia van Es en Filippus Verhulst het door een huwelijk tot een happy end, of liever, tot een ‘happy beginning’, want na dat eerste kwamen er nog 10 kinderenGa naar voetnoot(105). We springen heel even uit de chronologie om nog een in 1768 gevonden Edegems vondelingetje te behandelen, dat echter weer een andere eigenaardigheid vertoont: het was reeds ca. drie jaar oud, toen het, weer onder voorbehoud, te Edegem gedoopt werd op 24 juni 1768. Zijn voornamen waren Anna Maria Lucia: de eerste van die drie was ook de eerste voornaam van de meter Anna Catharina Bartholomeus; de derde was de reeds zo vaak ontmoete naam van de te Edegem vurig vereerde H. Lucia; voor de tweede naam, Maria, vonden we geen verklaring, tenzij de frequente associatie van de voornaam Anna met Maria. In de doopakte wordt dit meisje resoluut Wijckmans | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geheten, aan de hand van wat er dienaangaande verteld werdGa naar voetnoot(107). Spijt de bekendheid met de naam van het meisje en dus vermoedelijk ook wel met haar moeder en/of vader, schijnt de H.-Geesttafel zich toch niet van het kindje te hebben kunnen ontdoen, te oordelen althans naar de uitgaven die er voor haar in 1767-68 en 1768-69 werden gedaan: in eerstgenoemde rekening wordt ze gewoonweg als Anneke Vindelinck aangeduid, terwijl ze in laatstgenoemde als Anna Lucia Wyckmans, vindeling, voorkomtGa naar voetnoot(108). Te Edegem is de geschiedenis der vondelingen voor het Oud Regime ten einde, in de beide andere behandelde dorpen is voor de laatste jaren van het Ancien Regime nog wel wat te vermelden. Onderzoeken we vooreerst Kontich, waar in het jaar 1764, naar aanleiding van een vondelingetje, een ware storm in de dorpspolitiek losbarst. Wie weet dat het jaar 1764 in het pastoraat van J.B. de Lièvre valt (1722-1768), zal dra beseffen dat de minste gebeurtenis, zoals het oprapen van een te vinden gelegd kindje, in die periode kon volstaan om het dorp in rep en roer te zetten. De Lièvre was inderdaad de voor alles en nog wat procederende dorpspastoor, die het met het hele dorpsbestuur en met nog zoveel anderen aan de stok heeft gehad. De periode 1753-1765 was die van de vinnige strijd tussen De Lièvre en de dorpsautoriteitenGa naar voetnoot(109), strijd die zich concentreerde rond de betaling van dorpsbelasting, chirurgijns, stationarissen en vroedvrouw. Op 24 maart 1764 nu werd er een ‘jong geboren’ meisje gevonden tegen de herberg de Rode Schild aan de huidige Antwerpse SteenwegGa naar voetnoot(110). Drossaard De Rest werd van die ontdekking op de hoogte gebracht en begaf zich met twee schepenen en met meier W. van Camp ter plaatse. Ze gaven toen bevel het kind te dopenGa naar voetnoot(111). Pastoor De Lièvre gehoorzaamde en doopte het meisje als Joanna Elizabetha (naar de naam van haar meter Joanna Elizabeth Vleugels), maar schreef uitdrukkelijk in het doopregister dat dit doopsel voor de H.-Geesttafel geen enkele consequentie meebrachtGa naar voetnoot(112). Pastoor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en H.-Geestmeesters weigerden het kindje uit te besteden, wat drossaard De Rest ertoe verplichtte het dan maar ex officio uit te besteden, en de zaak dadelijk bij de Raad van Brabant aanhangig te maken. Een eerste maal moesten de H.-Geestmeesters, de dorpsheer Franco-y-Feo en de dorpsregeerders vóór de Raad verschijnen op 25 juli 1764. Daar werd duidelijk gezegd, dat niet de drossaard of het dorp dat kind moest onderhouden, maar dat de partijen het dienaangaande onderling dienden eens te worden. Op 23 september 1764 hielden de schepenen en gemeentenaren, tijdens de bijeenkomst bij raad-commissaris Van Gastel staande, dat niet de gemeente maar de H.-Geesttafel voor het onderhoud van het gevonden meisje moest instaanGa naar voetnoot(113). Een ogenblik werd aan een compromis gedacht, waarbij de gemeente en de H.-Geesttafel elk de helft der uitgaven op zich zouden nemen. Dat nam De Lièvre echter niet, en namens de H.-Geesttafel stelde hij een procedure tegen de gemeente in. Toen gebeurde echter iets eigenaardigs: de H.-Geestmeesters verbraken de solidariteit met hun pastoor en verklaarden zich bereid, naar oud gebruik, de vondeling door de armentafel te laten onderhoudenGa naar voetnoot(114). We hebben de indruk dat intussen een fifty-fifty betalingssysteem in zwang was, want in de gemeenterekening van 1765 kwamen posten voor, niet alleen voor betaling van een procureur in het rechtsgeding zelf, maar tevens voor kleding, chirurgijnskosten en alimentatie van het ‘vindelinck’Ga naar voetnoot(115). En ook de H.-Geestrekening van 1764-65 vermeldt, benevens proceskosten, ook rechtstreekse uitgaven voor het kleine meisjeGa naar voetnoot(116). In 1769 zoeken de procederende partijen naar ‘middelen van accoort’Ga naar voetnoot(117). De Lièvre is inderdaad in 1768 overleden en de rust schijnt teruggekeerd in het dorp. Op 6 juni 1770 kwam het eindelijk tot zulk akkoord, waarbij bepaald werd dat de vondelingen ‘door den arme’ moesten worden onderhouden; het proces was door dit akkoord ‘comen te cesseren’Ga naar voetnoot(118). Waar was de kleine Joanna Elisabeth | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondertussen verzeild? Zekere Fransus Coesemans op de Oude Leeuwenrui te Antwerpen had het kind bij zich opgenomen en beloofde het nooit aan zijn lot te zullen overlaten. Hij hield het, blijkens zijn verklaring althans, ter ontlasting van de H.-Geesttafel. Zo aan het meisje ooit een gift of nalatenschap ten dele viel, zou hij, Coesemans, die zelfs aan de Kontichse H.-Geesttafel afstaan, ter vergoeding van de reeds betaalde kosten van alimentatieGa naar voetnoot(119). Pas nu ook vernemen we onder welke toenaam Joanna Elisabeth door de wereld is gegaan: ze heette Van den HoeckGa naar voetnoot(120), vermoedelijk naar een of andere hoek bij de herberg de Rode Schild waar ze in 1764 was gevonden. In 1770-71 vernemen we nog een verre echo uit de H.-Geestrekening, wanneer er een laatste maal betaling van ereloon aan advokaat en procureur geschiedt ‘in de saecke van het vindelinck’Ga naar voetnoot(120). Een luttel paar jaartjes nadien, in 1774, op 30 maart, werd een klein meisje gedoopt als Petronella - naam van de doopmeter Petronella Somers. Daar het kindje gevonden was aan de deurstijl van de stal der afspanning de Koning van SpanjeGa naar voetnoot(121), gaf men het de naam Van den SteylGa naar voetnoot(122). De meter, huisvrouw van Adriaen Hellemans, schijnt het kind ook bij zich te hebben opgenomen, want aan haar betaalt de armentafel tussen 1775 en 1778 herhaalde malen voor de mondkosten van het vondelingetje. Onomastisch is weer interessant vast te stellen, hoe de armenrekeningen getuigen van het onvaste van de toenaam van Petronilla van den Steyl. In de rekening over 1775-76 heet ze Vander Stalle, vergissing die kan te wijten zijn aan het feit dat het kindje was te vinden gelegd aan de deurstijl van een stal. In de rekening over 1776-77 heet ze als in de doopakte: Vanden Stijl, terwijl ze in die over de jaren 1777-78 als Vander Steijlen genoteerd staatGa naar voetnoot(123). Met Petronilla vanden Steyl eindigt de reeks vondelingen, die we voor Kontich tijdens het Ancien Regime konden optekenen. Werpen we nog even een blik op Wilrijk, waar ook in de laatste decennia van de 18e eeuw weinig gegevens over vondelingen te ontdekken zijn. In 1740 overleden er twee uitbestede vondelingen uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen, waarvan de eerste als Maria onder de Haegh uit St.-Willebrordusparochie, de tweede, uit de wijk Kiel, echter naamloos in de overlijdensregisters voorkomtGa naar voetnoot(124). De naam Onder de Haegh laat wel geen twijfel bestaan over de naamreden: dat kindje werd ‘onder een haag’ te vinden gelegd. - In 1761-62 werd te Wilrijk zelf een kindje dood gevonden: het had de ontberingen blijkbaar niet overleefd, en de H.-Geesttafel gaf 10 st. uit ‘voor een doodtkiste...’Ga naar voetnoot(125). In de parochieregisters is geen spoor te bekennen, noch van die vondst, noch van een begrafenis. Een achttal jaren later, op 10 maart 1770, werd te Wilrijk de reeds volwassen Maria vanop de Beeck begraven; ze was weleer te Hoboken ‘gevonden’Ga naar voetnoot(126) en vermoedelijk te Wilrijk uitbesteed en opgegroeid. We sloegen er de tafelboeken van Hoboken op na, maar konden er geen spoor van deze Vanop de Beeck in terugvinden. De omstandigheden van de naamgeving te Hoboken zijn ons dus onbekend, maar de naam getuigt wel van een vindplaats ergens nabij een beek. In de Franse bezettingstijd wordt het te vinden leggen van kinderen een frequent verschijnsel, hoogstwaarschijnlijk aan de militaire gebeurtenissen en bezetting toe te schrijven. Te Wilrijk ontdekten voorbijgangers op 11 maart 1796 's avonds in het bos van de heer De Wit(te) (grens Antwerpen-Kiel), niet ver van de weg, een mannelijk kindje, dat 's anderendaags in St.-Bavokerk over de vont werd gehouden. Als peter fungeerde Franciscus Beuckelaers, van wie het jongetje zijn voornaam ontving. Naar de vindplaats kreeg Franciscus de toenaam Uyt den BoschGa naar voetnoot(127). Een goed jaar later, op 19 juni 1797, werd te Kontich, nabij het afgelegen Reepkenskapelletje een mannelijk vondelingetje ontdekt, dat naar zijn peter de voornaam Joannes Filippus, en naar de weg Antwerpen-Mechelen ,in de nabijheid waarvan hij werd opgeraapt, Van der Wegen werd genaamdGa naar voetnoot(128). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reepkenskapel was wel een geliefkoosde plaats voor het te vindenleggen van kinderen. Noch te Wilrijk, noch te Kontich horen we iets over de verdere lotgevallen van beide jongetjes uit 1796-97. Na de eeuwwisseling, op 5 juli 1802, doopte de pastoor van Kontich een vondelingetje onder de naam Isabella Catharina Caelaert(s). Haar tweede voornaam kwam blijkbaar van de meter, Maria Catharina Leties(?). Voor de eerste voornaam, Isabella, zien we geen logische verklaring. En voor de toenaam Caelaert(s) menen we aan het ‘kale’ uitzicht van het kind te moeten denken, hoewel elke aanduiding hieromtrent in het doopregister ontbreektGa naar voetnoot(129). De 36 gulden die Catharina Coveliers in 1803 ontving voor een jaar ‘mondcosten van een gevonden kind’, zullen wel aan de kleine Caelaert(s) gespendeerd zijnGa naar voetnoot(130). De rekening van het ‘Bureau de Bienfaisance’ van Kontich vermeldt in 1804 posten van 84 gl. aan Brunin, voor het houden van twee vondelingen, aan Joannes Kennis 36 gl. en aan Gerard Segers 26 gl. voor het houden van telkens één vondeling. Dit brengt ons op een totaal van vier vondelingen, die in 1804 gelijktijdig door het Armbestuur dienen te worden gehoudenGa naar voetnoot(130). Zo we veronderstellen dat in dit getal vier bevat zijn de vondelingen Filippus van der Wegen uit 1797 en Isabella Caelaert(s) uit 1802, dan dienen hier toch nog twee ‘anonymi’ aan toegevoegd te worden, waarover het archief volledig zwijgt. Ook te Edegem werd in de Franse bezettingstijd een meisje gevonden, nl. op 8 juli 1803; plaats van het gebeuren was het veld nabij de weg Kontich-Edegem, dus naar alle waarschijnlijkheid het zogenaamde Edegems Veld nabij de huidige Kontichse Straat, die we al eerder als toneel van te vinden legging van kinderen hebben ontmoet (cfr. Potsdijk, blz. 125). Wat de voornamen betreft die aan het dopelingetje werden gegeven, valt een gedeeltelijke afwijking van de lokale traditie op: Anna Maria van Rompaey was meter, maar het kleintje werd een Elizabeth-AntoniaGa naar voetnoot(131). Elizabeth was de heilige, wier feestdag gevierd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werd op de dag van het doopsel, en Antonia was de vrouwelijke vorm van de parochiepatroon St.-Antonius. Klaar en duidelijk zegt de doopakte, dat het meisje Van de Velde werd genoemd, naar de plaats waar men haar gevonden hadGa naar voetnoot(131). De rekening van het Armbestuur van Edegem over 1803-04 spreekt van de aankoop van wieg en kleedsel voor het ‘vindelinck’, zonder opgave van de naamGa naar voetnoot(132), maar we menen te mogen veronderstellen, dat de kleine Van de Velde in die wieg is terechtgekomen. De rekening over 1804-05 spreekt van twee vondelingenGa naar voetnoot(133), zodat we, net als te Kontich, naast de éne bekende ‘vindevogel’, nog een tweede, onbekend geblevene mogen veronderstellen. Een klein intermezzo uit 1811 moge hier in deze geschiedenis van de vondelingen ten platten lande ingelast worden, hoewel het om een vondeling gaat die maar zeer toevallig met Kontich te maken heeft, en zulks door het feit dat de wederwaardigheden van kindje en ouders in een akte van de Kontichse notaris J.A. Bovera zijn opgetekend. In de studie van deze notaris verschenen op 21 februari 1811 Jean Ormancy, kapitein in het 51e Infanterieregiment van het Franse Keizerrijk, en Suzanne Blanpain, beiden gevestigd te Antwerpen (Sectie 4 nr. 2700), die er een tragedie kwamen opbiechten, die geschied was op 8 oktober 1806, dus op dat ogenblik haast 5 jaar geleden. Op die datum was hun een natuurlijk kind geboren, dat ze naar het Brusselse ‘hospice’ droegen, en dat er op 11 oktober onder de naam Rosalie Image gedoopt werd. In hun verklaring opperden ze het vermoeden, dat het kindje zijn toenaam zou hebben gekregen, omdat het bij zich een prentje, of liever de helft van een prentje of image had. Dit stukje prent diende dan, zoals bekend is, tot herkenningsteken in geval de moeder, in gunstiger omstandigheden, het kind weer zou afhalen in het godshuis, en ten bewijze van het moederschap het stukje prent kon tevoorschijn halen, dat paste bij de helft die de baby vergezeld had. De ouders verhaalden verder, dat ze op een briefje de naam Rosalie hadden vermeld, alsook de geboortedatum van het nog niet gedoopte kind. Bedoeling van de beide comparanten was het kind te erkennen, het in de burgerlijke stand te Brussel te laten inschrijven en het alzo het voordeel van de erfenisrechten te bezorgenGa naar voetnoot(134). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al bewaart deze Kontichse notarisakte het stilzwijgen over de juiste plaats van geboorte van Rosalie Image, alsmede over de reden waarom een te Antwerpen wonend paar zijn onwettig kind naar Brussel droeg en dan later een Kontichse notaris uitkoos om er een soort wettigingsakte te passeren, toch is ze leerrijk op het stuk van de naamgeving. We staan hier inderdaad voor een duidelijk geval van door de ouders opgelegde voornaam en van een uit logische of reële omstandigheden geboren toenaam: de beheerders van de Brusselse Godshuizen lieten zich inderdaad inspireren door het stukje van het prentje, dat de kleine Rosalie bij zich droegGa naar voetnoot(135). Dat deze naamgeving uit het stedelijk milieu grondig verschilt van de plaatselijke traditie in de hier behandelde dorpen, blijkt overduidelijk uit een vergelijking met ons overig behandeld materiaal. Ook voor de Hollandse periode konden we een aantal gevallen van te vinden legging optekenen. Zo ontdekte landbouwer Jan Baptist de GroofGa naar voetnoot(136) op 11 maart 1819 aan de achterdeur van zijn woning in Keizershoek te Kontich ‘een kind... opgedaen met wit lynwaert zonder teekens’, dat drie dagen oud scheen te zijn. Het werd op het gemeentehuis ingeschreven als Anna Catharina DeuremansGa naar voetnoot(137). Die toenaam was door de pastoor gegeven, die haar had gedooptGa naar voetnoot(138). Het kindje werd 's anderendaags overgebracht naar het ‘Civiel Hospitael der gevonden kinderen’ te AntwerpenGa naar voetnoot(139), een procédé dat wijst op een nieuwe trend in de verzorging van de vondelingen. Enige dagen later vernam men echter te Kontich, dat het betreffende meisje te Hemiksem geboren was en aldaar ingeschreven onder de naam van N.N. Luypaerts, en dat het een onwettig kind was van zekere te Reet geboren en te Hemiksem verblijvende Rosalia LuypaertsGa naar voetnoot(139). De burgerlijke stand van Hemiksem bevestigt dit gerucht, want op 11 maart 1819 was daar inderdaad zekere Joanna Luypaerts, als natuurlijke dochter van de 24-jarige Rosalia uit Reet ter wereld gekomen. De geboorte had plaatsgehad in het huis van Petrus van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wouwer aan de Lindelei (Sectie 3,48)Ga naar voetnoot(140). De kleine Joanna Luypaerts - want deze naam zal nu wel officieel de te Kontich gegeven vondelingennaam vervangen hebben - is overleden in het vondelingenhuis te AntwerpenGa naar voetnoot(139). Ondertussen is gedurende het Franse Keizerrijk een geheel nieuw aspect in en een nieuwe houding tegenover het vondelingenprobleem ontstaan: bij keizerlijk decreet van 19 januari 1811 is inderdaad in elke arrondissementshoofdplaats een zogenaamde ‘schuif’ ingericht, waar de moeders het kindje, waarvan ze zich wilden ontdoen, straffeloos konden deponeren, vermits het te vinden leggen nu een niet strafbare daad was gewordenGa naar voetnoot(141). Had de Hemiksemse moeder Luypaerts in 1819 nog geen gebruik van de nieuwe ‘methode’ gemaakt, dan zouden in de komende jaren Kontichse moeders wél naar de Lepel- alias St.-Rochusstraat te Antwerpen trekken, om er hun kindje, via het officieel ter beschikking gestelde middel, te vinden te leggen. In 1820 draaide de schuif in het vondelingenhuis te Antwerpen voor de eerste maal voor Kontichse kinderen. Het gemeentebestuur werd inderdaad verwittigd, dat er op 13 juni 1820 twee kastanjebruine meisjes in de schuif waren geplaatst, waarvan het oudste ca. 4 jaar was en zich Maria Anna noemde, terwijl het andere naar schatting 16 maanden oud scheen. Het briefje, dat het jongste meisje bij zich droeg, vermeldde volgende tekst: ‘Ue zal overmorgen de reste brieven hebben van dezen kinderen. Muti Simons, Joanna Simons’. Het oudste meisje wist ook nog te vertellen, dat ze op het toenmalige Kontichse gehucht Lint bij hun ‘moye’ hadden gewoondGa naar voetnoot(142). Nog in 1823 zal dit oudste meisje in de Antwerpse godshuizen verblijven, op kosten van het Armbestuur van Kontich. Haar naam luidt dan Maria Anna SimonsGa naar voetnoot(143). Uit dit geval Simons is reeds gebleken dat door het niet strafbaar verklaren van het te vinden leggen van kinderen, het ‘anonymaat’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwenen is, en meteen ook het boeiende aspect van het ontstaan van de vondelingennaam. In het jaar 1823 zien we de ‘schuif’ te Antwerpen weer een paar malen in werking voor Kontichse kinderen. Zo liet het bestuur der godshuizen te Antwerpen op 1 augustus 1823 weten, dat er op 22 juli in de schuif een genaamde Filippus Kennis, zoon van Anna Catharina Kennis was neergelegd. Gemeente- en armbestuur van Kontich werden verzocht het kind dadelijk te laten afhalenGa naar voetnoot(144). Over de wijze waarop men te Antwerpen het spoor naar Kontich, en wel bepaald naar Anna Catharina Kennis was te weten gekomen, kennen we geen details, zodat we mogen veronderstellen dat Filippus Kennis eveneens van een soort ‘begeleidend schrijven’ was voorzien. De burgerlijke stand van Kontich bevestigt de geboorte van Filippus Kennes (sic) te Kontich op 16 september 1822, als onwettige zoon van Anna Cath. Kennes. De moeder zelf koos de voornaam Filippus en gaf het jongetje haar meisjesfamilienaamGa naar voetnoot(145). Kontich ging gewillig op het bevel in en liet Filippus Kennis of Kennes door zekere Antonia Janssens (dus niet door de moeder zelf!) te Antwerpen afhalenGa naar voetnoot(146). Men notere dat het kindje al 10 maanden oud was, toen de moeder er zich had van ontdaan. Op 2 augustus 1823, dus slechts een tiental dagen nadat de schuif Filippus Kennes had binnengebracht, belandde er een tweeling in de godshuizen te Antwerpen. Het ging andermaal om twee met name bekende kinderen, Joanna Elisabeth en Anna Maria Huysmans, insgelijks geboren op het Kontichse gehucht LintGa naar voetnoot(147). Over een begeleidend briefje vernemen we niets, maar het godshuizenbestuur kan moeilijk op een andere manier over de realia der meisjes zijn ingelicht, dan door een soortgelijk briefje. En weer bevestigt het burgerlijke-standsregister van Kontich, dat het inderdaad bij die in de Antwerpse schuif gedeponeerde wichtjes om kinderen uit Kontich ging: het waren tweelingsmeisjes van de ‘dienstmaegd’ Anna Maria Huysmans, die zelf te Kontich was geboren en er ook woonachtig was. De inschrijving van de geboorte van de tweeling gebeurde op 31 juli 1823Ga naar voetnoot(148). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoewel de schuif in het vondelingenhuis te Antwerpen tot 1860 in werking bleef, is het in 1823 de laatste maal dat we in onze dorpen over te vinden leggen in de Rochusstraat horen. Kontichse moeders schijnen dus enkele malen van de schuif gebruik te hebben gemaakt; voor Edegem vonden we er geen aanduidingen over, en te Wilrijk hebben we deze 19e eeuwse periode niet bij ons onderzoek kunnen betrekken. De laatste twee gevallen van vondelingen die we hebben kunnen noteren - één voorbeeld uit Edegem en één uit Kontich - tonen ons dat de wanhopige moeders toch nog op de vanouds gebruikelijke manier bleven te werk gaan om hun kinderen te vinden te leggen. En het traditionele, oeroude procédé bracht natuurlijk, net als in het Oud Regime, weer het naamgevingsprobleem met zich mee. Op 24 mei 1828 vond J.B. van Aelst, landbouwer uit Hove, in het graan op een Edegems veld dat hij in gebruik had en dat zich in de nabijheid van de Mechelse Steenweg bevond, een drie à vier maanden oud meisje. Het was ‘opgedaen ofte gekleed met fernel halsdoek en een hembd, nergens geteekend, nog met letters ofte cyfers’Ga naar voetnoot(149). Nog diezelfde avond werd het vondelingetje te Edegem gedoopt, in aanwezigheid van veldwachter Petrus Joannes Uytterhoeven, die als peter, en van Anna Maria Smets, die als meter fungeerde. Als voornaam kreeg ze, naar een oude Edegemse traditie, de naam Lucia; haar toenaam werd Koremans, en de pastoor zegt duidelijk dat die naam ontleend is aan haar vindplaats in het korenGa naar voetnoot(150). Op 26 mei gaf landbouwer Van Aelst het kindje ook op de burgerlijke stand aan, waar men, na nauwkeurig onderzoek, ‘geen teekens aan het lighaam’ ontdekte, ‘dan enkelyk dat de nagels aanden derden vinger van ieder hand zwart waren’. Bij die aangifte was, benevens reeds genoemde veldwachter, ook F.A. de Keyser, lid van het armbestuur, aanwezig. Op het einde van de akte staat vermeld ‘dat het kind zoude besteld worden’Ga naar voetnoot(149). Lucia werd inderdaad uitbesteed te Edegem. Bij haar overlijden op 24 januari 1834 (ze was toen vijf en een half jaar oud) woonde ze te Edegem in wijk 3, nr. 47. In het kerkelijk overlijdensregister staat haar naam, als bij het doopsel, met k geschrevenGa naar voetnoot(151), terwijl het burgerlijke-standsregister haar, wellicht naar analogie met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gebruikelijke zuidnederlandse spelling, als Lucia Coremans, met c vermeldtGa naar voetnoot(152). En dan het laatste geval, dat ons naar Kontich brengt: tijd van het gebeuren: 30 maart 1855; plaats der handeling: bij het kasteel Altena van Jor de Neuf de Burght. De 59-jarige boswachter Henricus Lauwers deed er, rond elf uur 's avonds, de onverwachte ontdekking van een vondelingetje. Wegens de typische details die in het burgerlijke-standsregister over het gevonden kind en zijn kleding te lezen staan, geven we hier het gedeelte uit de akte waar H. Lauwers de ontdekking beschrijft, volledig weer: ‘... dat hy heeft vinden liggen aen het hekken ter zyde de haeg de voorplyn zyner wooning afsluitende, een kind, zoo & gelyk hy het ons op heden vertoond, gevonden in een stuk witte baey, omboord met blauw lint; had twee witte bael catoene hemdens aen, een wit linnen doek, een wit katoene met purbere bloemen japonneken (onderkleed), een doek wit met roode bloemjens, een tweede japon bruin catoen wit geperkt, een neusdoek gelyk aenden anderen; op het hoofd 1o bael catoene ondermutske met kant omzet; 2o een lynwaede doekje; 3o bommezyde mutske; 4o nog een baelcatoene dito; 5o een ander bommezyde mutske. Had inden mond een wit met purper bloemjens katoenen doekje gevuld met suiker. Naer het kind onderzocht te hebben, hebben erkend dat het was van het vrouwelyk geslagt, oud ongeveer dry maenden, geene hoegenaemde teekens op het lichaem bevonden, noch eenig geschrift by zich, noch teekens of letters op de kleeding of stukken. Wanneer wy onmiddellyk het zelve in het tegenwoordig register hebben ingeschreven onder den naem van Van Hekken Maria Catharina en bevolen dat hetzelve aen het armbestuer te overhandigen’ (sic)... Uit de verklaring van boswachter Lauwers, die werd afgelegd in aanwezigheid van Filippus Felix Rombouts, secretaris E.F. van Reeth en burgemeester de Neuf de Burght, nabij wiens kasteel het meisje was gevonden, blijkt duidelijk dat de naam Van Hekken de vindplaats ‘aan het hekken’ weerspiegeltGa naar voetnoot(153). De doopakte van het meisje dateert van dezelfde dag, nl. 31 maart 1855Ga naar voetnoot(154), maar de pastoor rechtvaardigt de naamgeving niet; mogelijk was de toenaam reeds door burgemeester en secretaris gegeven. Traditiegetrouw kreeg het kindje echter zijn voornamen van zijn meter, Maria Catharina Lebec. Ook in de 19e eeuw probeerden gemeente en armbestuur de zorgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en uitgaven voor een vondeling van zich af te schudden. Geen wonder dan ook, dat er een brief naar de godshuizen te Antwerpen vertrok, waarin men de hierboven beschreven kleding en ‘uitzet’ van Maria van Hekken nogmaals opsomde en er bijvoegde, dat die kleertjes afkomstig schenen te zijn van een administratie of van een ‘weldadig genootschap’. Er wogen zware verdenkingen op zekere Anna Catharina D'Hadanees, zelf een bestedelinge van Antwerpen en aldaar geboren in 1817. Die vrouw zou in december 1854 nog bij een pachter te Kontich gewoond hebben, en daarna zou ze, zogezegd om te gaan trouwen, naar Lier zijn vertrokken. Te Kontich vermoedde men dat ze in gezegende toestand verkeerde. Ondervraagd te Lier, heeft ze verklaard, dat haar laatste kind te Lier in het gasthuis geboren was met Pasen 1854. Kontich bleef echter achterdochtig en verzocht de politiecommissaris van Lier die meid nogmaals te ondervragenGa naar voetnoot(155). Al deze pogingen ten spijt, is Maria van Hekken te Kontich gebleven. Zoals we zo vaak gezien hebben in de loop van ons overzicht, waren vondelingen meestal zwakke kinderen en sukkelaartjes, waarvan er heel wat jong stierven. Van Maria van Hekken weten we dat ze kreupel was. Naar E. Goeyvaerts vertelt, zou ze echter in de jaren 1862-63 in de Boskapel te Lint genezing hebben gevonden en er haar krukken hebben achtergelatenGa naar voetnoot(156). Toch overleed ze vrij jong, nl. op 2 september 1871: ze was toen 16 jaar en reeds als dienstmeid werkzaamGa naar voetnoot(157).
Zo hebben we dan chronologisch overlopen wat het archief ons vertelt over de vondelingen gedurende een kleine drie eeuwen, in een aaneengesloten ruraal gebied ten zuiden van de stad Antwerpen. Men kan het vondelingenprobleem van heel diverse zijden benaderen: naamkundig, sociaal, filantropisch, volkskundig, enz. Wij hebben gepoogd al deze verschillende facetten van het vraagstuk tot hun recht te laten komen. Hoewel elk afzonderlijk geval een klein menselijk drama heeft betekend, hebben we getracht de sentimentele zijde van het probleem zo min mogelijk aan te raken en de feiten zakelijk te verwerken.
Een aantal slotbeschouwingen mogen hier ons chronologisch verhaal afronden. 1) In totaal hebben we een vijftigtal gevallen van te vinden legging | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontmoet. Een nauwkeurig aantal is moeilijk te bepalen, omdat er een paar ‘onzekere’ gevallen voorkomen. Opvallend is het zeer lage aantal (een zevental) voor Wilrijk, terwijl Kontich er 24 à 25 en Edegem er 18 à 19 heeft gehad. In ronde getallen betekent dit, dat Wilrijk slechts iets meer dan 10%, Edegem 40% en Kontich 50% van het totaal heeft gekend. Te Edegem ligt dus het aantal wel het hoogste, rekening houdend met het aantal inwoners: in 1693 bedroeg de bevolking van Edegem immers slechts 566 personen, terwijl Kontich in dat jaar 1909, dus driemaal zoveel inwoners hadGa naar voetnoot(158). 2) In ronde cijfers mogen we eveneens zeggen dat het getal te vondeling gelegde meisjes 30, dat der jongens 15 en dat van de anonymi (waarvan dus het geslacht niet opgegeven wordt) iets meer dan 5 bedraagt. Dus werden er in onze dorpen dubbel zoveel meisjes als jongens te vinden gelegd. 3) Meestal wordt aangenomen dat het te vondeling leggen het gevolg was van oorlog, bezetting en het daaruit voortvloeiende zedenverval. Toetsen we de jaartallen waarin kinderen werden opgeraapt, even aan de militaire gebeurtenissen die zich ten onzent hebben voorgedaanGa naar voetnoot(159):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze confrontatie der jaartallen kan worden afgeleid, dat natuurlijk de oorlogs- en bezettingsomstandigheden een rol kunnen gespeeld hebben. Ook de economische en sociale armoede van bepaalde tijdstippen heeft zeker meegespeeld. Maar rustiger tijden, zonder vreemde legers, kenden ook vondelingen (cfr. 1663, 1684, 1713 en een groot gedeelte van de 18e en 19e eeuw): vaak zal een ongelukkig uitgedraaid liefdesavontuur, buiten alle politieke en militaire gebeurtenissen om, wel aan de basis van het te vinden leggen hebben gelegen. 4) Uit ons overzicht blijkt - voor zover het in de H.-Geestrekeningen vermeld stond - dat het armbestuur een achttal keren (dus in nagenoeg één geval op de vijf) een eerder grootscheepse speurtocht naar de moeder ondernam. Een vijftal keren schijnen die opzoekingen met succes bekroond te zijn. 5) Ons materiaal heeft ook uitgewezen dat bepaalde, meestal afgelegen plaatsen (Potsdijk, kastelen, bossen, beken, velden) de voorkeur genoten om een kind te vinden te leggen. De schrik van de moeder, om bij het uitvoeren van haar wandaad betrapt te worden, zal die voorkeur wel mede bepaald hebben. Anderzijds werden toch ook plaatsen uitgekozen waar eerder veel volk passeerde, en waar de kans groot was dat het kindje gevonden werd eer het omkwam: vandaar de frequentie van kapel, kerkhof, herberg, molen, straten, deur, enz. 6) Dat gevonden kinderen vaak zwak en ziekelijk waren en een vroegtijdige dood stierven, hebben we in een tiental gevallen kunnen vaststellen. Twee vondelingen contrasteren hiertegen: ze stichten een gezin ter plaatse en worden volledig in de samenleving opgenomen. Van de vele anderen die plots, na een paar jaartjes, uit de armenrekeningen verdwijnen, mag worden aangenomen dat ze in naburige dorpen of in de stad werden uitbesteed en al heel jong hun brood moesten verdienen. Ook daar kunnen ze dan natuurlijk vroegtijdig gestorven zijn. 7) We hebben geconstateerd dat als algemene regel in onze dorpen logische naamgeving in zwang was: de toenaam werd ingegeven door de naam van de vindplaats. Treffend is daarbij het streven naar het geven van toenamen die er vrij ‘normaal’ uitzien, en die men nauwelijks van gewone herkomstnamen onderscheiden kanGa naar voetnoot(160). Vooral de formaties met van (Van der Steen, Van de Velde, Van Dyck, enz.) doen als echte, normaal gevormde antroponiemen aan. Op te merken ook, dat de naamgevers (vaak de pastoor en H.-Geestmeesters, in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
19e eeuw wellicht de ambtenaar van de burgerlijke stand) de elementen man(s) (Deuremans) en ver- = van der (Vermeulen, Verpoorten) aan de gangbare antroponiemen hebben ontleend. Slechts een paar namen verwijzen niet naar de vindplaats: het zijn of wel in de stad gegeven toenamen (Tortuer, Image), of wel zeldzame uitzonderingen op onze rurale vondelingennaamgeving: men denke aan Caelaert(s) en misschien aan Mertens. 8) Opvallend is het veranderlijke of onvaste karakter van de vondelingennamen (cfr. Van Molenbosch = Van Achterbos, Potsdyck = Van Dyck). 9) Het is opvallend dat talrijke malen de doopakte slechts de voornaam of voornamen vermeldt; de toenaam wordt ons dan pas bekend uit de H.-Geestrekeningen. We menen deze afwezigheid van toenaam te moeten verklaren uit de afwachtende houding, die pastoor en armmeesters aannamen, vooraleer het kind volledig te hunnen laste te nemen. Door het niet vermelden van de toenaam bleef de mogelijkheid open om, zodra de moeder of ouders ontdekt waren, de echte familienaam in het register te schrijvenGa naar voetnoot(161). 10) Wat de voornamen betreft, kan geconcludeerd worden dat in het algemeen aan meisjes de naam van de doopmeter werd gegeven. Hoe die meter werd gekozen, kon niet achterhaald worden: mogelijk waren het in sommige gevallen wel de echtgenoten van de dienende H.-Geestmeesters. De dooppeter was in de meeste gevallen de dienende H.-Geestmeester zelf. Soms vermeldt de doopakte dat uitdrukkelijk, in andere gevallen konden we het opmaken uit de H.-Geestrekeningen. Te Edegem werden ook vaak de namen van de patroonheiligen Antonius en Lucia gegeven. 11) We hebben dit overzicht van vondelingen met een laatste geval uit 1855 besloten. Aldus respecteren we de algemene regel, geen indiscreties aan te halen uit een periode die jonger is dan 100 jaar. We zijn er evenwel van overtuigd, dat er na 1855 nog vondelingen uit het archief zijn op te diepen. Voor wat de meegedeelde gevallen betreft, menen we niet ‘aan de hoffelijkheid te kort te komen’Ga naar voetnoot(162), omdat zoveel vondelingen vroeg gestorven zijn en dus geen afstammelingen hebben nagelaten, en verder omdat tweemaal zoveel ‘vindevogels’ meisjes waren, die uiteraard hun naam niet hebben doorgegeven aan hun nageslacht. De kans dat een stambomend familie- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kundige dus bij een vondeling terechtkomt, is relatief klein. Er zijn inderdaad heel wat meer Van de Veldes, Van de Weges en dergelijke, die niet van vondelingen afstammen. We maken daarom de woorden van Carnoy tot de onze: ‘les personnes nommées de cette façcon n'ont donc aucune raison de s'effaroucher en pensant à pareille descendance...’Ga naar voetnoot(160).
Antwerpen. R. van Passen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Klapper op de vermelde toenamen
|
|