Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |||||||||||||
Vokaalvariatie in hypokoristika.Een van de vele procédés om de taal expressief te kleuren en daarin eventueel schakeringen aan te brengen, is de verandering van het vokalisme, of het gebruik van vormen met een andere vokaal dan die welke ter plaatse normaal te verwachten is. Die verandering kan van kwantitatieve of van kwalitatieve aard zijn, of wel beide aspekten tegelijk vertonen. Op verkorting van lange vokaal - en rekking van korte klinker - heb ik vroeger al eens de aandacht gevestigdGa naar voetnoot(1). Terloops was in diezelfde en in andere bijdragenGa naar voetnoot(2) ook reeds sprake van kwalitatieve vokaalwijzigingen, maar deze verdienen een aparte behandeling in de grammatika van de expressieve taal, speciaal dan in de fonostilistiekGa naar voetnoot(3). Daarom zullen wij dat verschijnsel thans nader onder de loep nemen. We beperken ons in deze bijdrage - die van harte aan vriend Meertens wordt aangeboden - tot variaties in velare richting, speciaal die welke naar de oe toe gaan. Om praktische redenen wordt het moderne dialektmateriaal doorgaans in genormaliseerde spelling weergegeven. Daarbij verwijst een dubbel geschreven konsonant inlautend altijd naar voorafgaande korte vokaal: bv. Koerrel = [kurəl], maar Tsjoerel = [tšūrəl]. In de titels van de paragrafen zijn de vokalen tussen rechte streepjes geen fonemen in de enge zin, maar samenvattende symbolen voor aldus gekleurde korte en lange klanken in de verschillende dialekten en talen, onafhankelijk van hun respektieve foneemsystemen. | |||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||
1. Vormen met ongewone /u/ of /o/ in plaats van /a/1.1. Uit Boom ken ik de volgende voorbeelden: (De) Koerrel, vaste toenaam van verschillende mannen met voornaam Karel [kāorəl], geboren in de tweede helft der vorige eeuw; incidenteel ook als stemmingsvariant toegepast op jongere Karels. Naar Franse mode (Charles) heetten dezen echter sinds ± 1900 meestal Sjarel [šārəl], in vertrouwelijke momenten soms Sjoerrel, vermoedelijk onder invloed van ouder Koerrel; soms ook [šāorəl], [šǭrəl]. Vgl. in een ander verband: Verk. 113 en 114 n. 8; Frik. 103 n. 81; Fam. 250. (De) Kloesje [klušə], erfelijke toenaam in één bepaalde familie, afkomstig van Petrus Joannes Claes [klāos] die geboren werd in 1838 (Lic. verhandeling F. Beliën, Leuven 1954); reeds besproken in Verk. 115 n. 15 en Fam. 218. So de Foekke, individuele toenaam van Frans of So van den Neucker, zoon van Franciscus (geb. 1825): Lic. verh. Beliën. Elders werd een jongere Franciscus of Frans de Fakkes genoemd, een andere nog de Frakke (Fam. 214 en 220); vgl. diminutief Fakke (Fam. 234). (Den) Boelle, kortstondige toenaam voor twee van vier gebroeders Van Bael [vambāol] in hun schooljaren (ca. 1960); uit een ander standpunt al behandeld in Verk. 115 en Fam. 216. 1.2. In andere dialekten zijn soortgelijke varianten te vinden. Zij lijken ook daar wel zeldzaam te zijn, maar toch konden er enkele - enigszins bij toeval - opgetekend worden. Te Herent gold Koeke voor een zekere ‘Carolus’, geboren in 1861; zijn dochters heten (Trees en Roos) van Koe. Een andere Karel, uit dezelfde generatie, werd daar de KoerreGa naar voetnoot(4) en kwam dus formeel terecht bij de groep van augmentatieven zoals Herents Bère Albert, Tiere Arthur, Nare Bernard, Ware Edward (Fam. 216) en met korte vokaal ook Karre voor een derde ‘Carolus’ geboren in 1887Ga naar voetnoot(5). Het gebruik van het lidwoord is mede afhankelijk van de struktuur van de naam. Als deze reeds inherent bepaald is, komt er geen lidwoord bij: Koeke van Kastere (Carolus Van Calsteren), Karre Pijp (Carolus Cammaerts). Anders gebeurt dat wel: Karel Lontie werd de Koerre, zonder meer. Zijn echtgenote (Juliana) is dan ook Sille van de Koerre, met lidwoord, in tegenstelling tot bovengenoemde Roos van Koe, zonder lidwoord door Rückbildung uit diminutief Koeke van Kastere | |||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||
dat wegens zijn vast determinatief (van Kastere) normaal ook zonder lidwoord wordt gebruikt. Teoretisch zou de Koe van Kastere ook mogelijk zijn, maar met een andere aksentuering (op Koe) een heel andere betekenis hebben: de Koe, zoon van Kastere, of afkomstig van een plaats Kastere. Struktureel is dit dan een naam + een adherente bepaling. Normaal zou in zulk geval zijn vrouw of dochter b.v. Roos van de Koe kunnen heten. Een onzeker voorbeeld van oe-variant is de Sjoedder, vaste toenaam van Charles Jacobs. Als die toenaam geïnspireerd werd door de voornaam, hoort hij in dit verband thuis. Maar dat blijft twijfelachtig, ook na de poging tot interpretatie in Fam. 249-250 en passim. 1.3. In een sagenverzameling uit de streek van Herentals is er sprake van ‘Koereltje Janssens’Ga naar voetnoot(6). De verteller, een man van 83 jaar, bedoelde daarmee Karel Janssens, een andere zegsman van 76 jaar. Te Herentals zelf wordt volgens een mededeling van een jongere vriend (geb. 1935) in zijn generatie den Tsjoerel gezegd voor iemand die officieel de familienaam Caerels draagt en de Soef [suf] voor een zekere [(k)savə] of Xavier (zie ook Verk. 115 n. 15). Blijkbaar stamt Tsjoerel uit een direkte associatie van de familienaam Caerels met de voornaam Karel/Sjarel, dial. [šāorəl], hypokoristisch soms Tsjoerel(tsje). 1.4. Uit het voorafgaande blijkt dat enkele voor- en familienamen met a of ā in verschillende Brabants-Antwerpse dialekten, alvast sinds de laatste eeuwwisseling, een vertrouwelijke variant met korte of lange oe vertonen, die in haast al de gevallen is uitgegroeid tot een differentiërende toenaam. Het betreft eerst en vooral de voornaam Karel/Carolus, waarbij secundair Sjarel en fn. Caerels; een enkele keer ook de voornamen Frans/Franciscus en Xavier, de familienamen Claes en Van Bael. Soms is de a/oe-variatie op zichzelf relevant, als men ze ziet in minimale paren als Karre/Koerre, of dimin. Fakke/augm. Foekke. Meestal echter treedt zij op als een konkomitant verschijnsel, met gelijktijdige verkorting van vokaal of naam, inschakeling bij de augmentatieven op -e, enz. De oe-vormen zijn noch fonetisch, noch fonologisch te motiveren; zij zijn niet ‘predictable’, want zij verschijnen slechts sporadisch in min of meer geïsoleerde gevallen. Aanvankelijk zijn het dus wel expressieve of attitudinele varianten geweest, die nadien door lexikali- | |||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||
sering een louter referentiële waarde hebben gekregen, of konden krijgen. In hun eerste stadium waren het emfatische stemmingsvarianten, op relevante of op konkomitante wijze gekenmerkt door een expressieve oe, die niet tot een vast systeem heeft geleid maar tot incidentele toepassing is beperkt gebleven. 1.5. De vraag is nu, hoe en wanneer men aan die oe gekomen is. Het incidentele karakter wijst op een potentiële beschikbaarheid die onder verschillende omstandigheden en impulsen kon gevaloriseerd worden. In de oudere voorbeelden, die tot de vorige eeuw terugreiken, zit ook het meest bekende type met betrekking tot frekwentie, geografische spreiding en kontinu doorlopende produktiviteit: Koerrel, Koerre, met kinderlijk diminutief Koe-ke, waaruit regressief en augmentatief Koe; na omschakeling van Karel op Charles, bleef het doorwerken in Sjoerrel en Tsjoerel. Het uitgangspunt was Karel, of misschien Karool met eindbetoning uit kerkelijk (paroxytoon!) Carolus, want in de tweede helft der 19e eeuw moet hier in de voornamen een sterke Kerklatijnse mode geheerst hebben. Was die oe toen te wijten aan dialekt-interferentie en bevorderd door de noodzaak om naamgenoten van elkaar te onderscheiden? Dat is moeilijk te kontroleren. Brengt men Foekke en Kloesje daarbij, die gelijktijdig met Koerrel maar meer geïsoleerd optreden, dan is invloed van andere dialekten uitgesloten en dan hoeft men ook niet meer te denken aan eventuele vokaalwijziging onder inwerking van de vokaalverkorting (Karel > Koerrel), resp. aksentverschuiving (Karool > Koerrel). Anderzijds staat het vast dat efemeer Boelle volkomen onafhankelijk ontstaan is in een milieu dat niet meer beïnvloed werd door de generatie van Koerrel. Wel zou in Boelle associatie met boelle, augmentatief van het troetelwoord boel, kunnen meegespeeld hebben. Maar voor Soef komt woordspel niet in aanmerking, evenmin als voor ouder Koerrel, Foekke, Kloesje, omdat in het lexikon niets te vinden is dat enigszins daarop zou kunnen lijken. Misschien is in Soef de oe dan aangetrokken door de konsonant (-f)? We mogen immers aannemen dat bij de invloed van bepaalde konsonanten op bepaalde vokalen in één en hetzelfde dialekt onder identiek dezelfde omstandigheden niet twee, maar drie gevallen te onderscheiden zijn: behalve het wetmatige ‘altijd’ of ‘nooit’, ook het onwetmatige ‘soms’. In het laatste geval zijn de konsonanten slechts potentiële geleiders. Normaal gaat a in het betreffende gebied niet naar oe, noch vóór f: Staf, laf, straf, af, kaf, te Boom met [a]; | |||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||
Maar die konsonanten konden indirekt wel als labialiserende of velariserende geleiders fungeren in de mate waarin hun respektieve ‘feature bundle’ uit artikulatorisch standpunt de elementen labiaal of velaar bevatten; misschien ook in de mate waarin het lexikon een grotere frekwentie van de betreffende konsonantische verbindingen met oe dan met a vertoont. In geen geval is de onderhavige a/oe-wisseling rechtstreeks door die konsonanten verwekt; wel lijkt zij zich bij voorkeur in hun omgeving doorgezet te hebben. We komen aldus tot het besluit dat die incidentele a/oe-variatie niet in de tijd gebonden is aan één enkele generatie, maar polygenetisch kan opduiken op verschillende plaatsen en in verschillende tijden, zonder direkt door omgevende konsonanten of speelse woordassociatie veroorzaakt te zijn. Naar gelang van het standpunt is die a/oe-verhouding zelf als een expressieve vokaalwijziging (ronding, velarisatie), of wel als een expressieve vokaalwisseling - dus een expressieve ablaut - te beoordelen. 1.6. Het gebeurt vaker dat in expressief taalgebruik dezelfde formele opposities in eigennamen, appellatieven en werkwoorden terug te vinden zijn. Karel/Koerrel loopt in synkronisch opzicht parallel met (diminutief) make/moekke dat echter genetisch totaal daarvan afwijkt, omdat de oe hier niet secundair tegenover a staat maar op een andere grondvorm (moeder vs. mama) teruggaat. De oe staat echter wel secundair ten opzichte van a in de synoniemen ne knapper = ne knoepper, resp. te Herent en te Lovenjoel gebruikt voor een gespeend kalf dat voer begint te nemen. Beide vormen zijn personificerend op dieren toegepaste nomina agentis en berusten in laatste instantie op werkwoorden. Daar vinden we inderdaad soortgelijke zinverwante varianten, zoals brab. knabbelen/knoebbelen, slabberen/sloebberen, | |||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||
zabberen/zjoebberenGa naar voetnoot(7) = ‘hoorbaar eten of slurpend drinken’; vgl. nog brabbelen/broebbelen (‘pruttelen’) enz. Dat waren en zijn nog steeds zgn. klanknabootsende formaties, evenals trouwens de interjekties van het type ba/boe, pardaf/pardoef, of composita van het type kroenekraan ‘kraanvogel’Ga naar voetnoot(8). In praktisch al die gevallen is de oe-vorm secundair na de a-vorm ontstaan, als een emfatische variant of verzwaring daarvan. Dat geldt precies ook voor het (jongere?) propriale type Karel/Koerrel. Dus zal de onomatopoëtische a/oe-variatie bevruchtend ingewerkt hebben op de minder frekwente a/oe-hypokoristika, of wel onafhankelijk hiervan ontsproten zijn uit dezelfde laag, waarin zo'n expressieve a/oe-alternantie bij voortduring latent moet aanwezig geweest zijn. Dan is die a/oe-verhouding niet meer als een expressieve ronding of velarisatie, maar wel als een expressieve ablaut te beoordelen. In de genoemde onomatopeeën verschijnt hij bij voorkeur onder ‘geleiding’ van p, b, f. 1.7. In sommige gevallen kan brab. oe via een tussenstadium o, of parallel met een o-variant in andere dialekten, in oppositie tot primair a getreden zijn. Vgl. slobberen = brab. sloebberen en andere paren als ndl. knarren/knorren, kladderen/klodderen, of reeds mnl. grabben/grobben ‘grabbelen’. In de behandelde hypokoristika echter is een intermediair o-stadium volkomen uitgesloten; daar kwam de oe-variant direkt op de a-vorm tot stand. Dat zal ook gebeurd zijn bij bepaalde interjekties, vgl. mnl. ba no bu, boe noch bau ‘boe noch ba’. In het algemeen dient men er dus rekening mee te houden dat sinds het Middelnederlands expressieve a/o- en a/oe-wisselingen werkzaam konden zijn, waarbij het timbre van de velare opponent (o resp. oe) wel kronologisch, geografisch en syntagmatisch of distributioneel kon variëren, maar zonder een funktionele weerslag uit te oefenen op de oppositie zelf. Want die a/o- en a/oe-variaties vervullen dezelfde funktie en behoren tot hetzelfde grondpatroon, zolang ze niet te zamen in een drieledige oppositie a/o/oe optreden. In dit geval immers zou de oe-vorm een verzwaarde variant van de o-formatie zijn - zoals deze op haar beurt een emfase van het a-woord vormt - en stilistisch of expressief een nieuwe funktie vervullen. 1.8. Als we die binaire opposities verder naar het verleden projek- | |||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||
teren, bekomen we voor mnl. a/o in 't Oudnederlands en ouder Germaans a/u (a/o); voor mnl. a/oe, onl. ogm. a/ō. Op materiaal dat sinds de oudheid of de vroege middeleeuwen in eeuwenlange kontinuïteit is overgeleverd, kan men die rekonstruktie rechtstreeks toepassen. Nu is het niet zeker, maar evenmin a priori uitgesloten, dat in onl. of vroeggerm. materiaal expressieve varianten met die vokaalwisselingen werden gevormd, of dat toen voorkomende variaties van het bedoelde type uit de expressiviteit te verklaren zijnGa naar voetnoot(9). De overgeleverde namenschat, die ons daarover objektief zou kunnen inlichten, vertoont te grote leemten omdat men daaruit slechts een fragmentarische inventaris kan opmaken van toevallig bewaarde namen en toevallig bewaarde hypokoristika, waarvoor identiteitsbewijzen dan nog meestal ontbreken. Bovendien is de spelling soms moeilijk te interpreteren (b.v. u = u/o, of uo/ō) en zijn schijnbare wisselingen doorgaans te wijten aan genetisch verschillende grondwoorden (Bavo/Bovo, Ada/Odo/Udo, Aua/Ouo, enz.). Zelfs wanneer zulke wisselvormen op één en dezelfde persoon betrekking hebben, b.v. Odo = Ado, Diplomata Belg. 451 - wat in die groep uiterst zelden uit de dokumenten blijkt - zouden ze nog even goed door verwarring van twee namen als door hypokoristische variatie van één naam te verklaren zijnGa naar voetnoot(10). A fortiori geldt dat voor de talrijker gevallen van formaties die op louter formele gronden met elkaar verbonden worden, zonder steun van geschiedkundige feiten zoals identiteit van naamdrager, of identiteit van naam in genealogisch verband volgens het procédé der vernoeming. Met SchlaugGa naar voetnoot(11) zouden we kunnen aannemen dat Pamo en Pumi, uit de Traditiones Corbeienses (ca. 830), onderling ‘ablautende’ lalnamen zijn. Maar zolang het bewijs niet geleverd is dat het omwisselbare varianten (geweest) zijn, toegepast op één persoon of op verwante personen, kan de gelijkenis ook een spel van het toeval zijn. Want in de kindertaal kunnen Pamo en Pumi volkomen los van elkaar uit twee verschillende namen voortkomen. Kinderlijk P- be- | |||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||
antwoordt immers vaak aan traditionele f of w (vgl. Pim uit Wim, voorts Frik. 106-107). Dus zijn Pamo en Pumi even goed af te leiden uit Wa...-m... resp. Wu...-m...; bv. Waldman, Waltmer, Waltmund enerzijds, anderzijds Wulfmer, die blijkens Schlaug alle in dezelfde bron en dezelfde periode worden aangetroffen. De interpretatie door expressieve ablaut heeft bijgevolg geen dwingend karakter en blijft twijfelachtig. Mutatis mutandis geldt dat eveneens voor Dando, Dundo, enz. Zij worden o.m. door KaufmannGa naar voetnoot(12) als ‘spielerische Lautvariation’ opgevat, maar dat impliceert al dat ze historisch samenhoren. Is daarvoor geen bewijs te vinden, dan komen andere verklaringen evenzeer in aanmerking. In Leuv. Bijdr. Bijblad 57 (1968), blz. 22, heb ik gewezen op mogelijke anticipatie uit een Land- resp. Gund-naam. Op dit ogenblik zie ik geen enkel zeker voorbeeld van hypokoristische a/u-ablaut, dat ondubbelzinnig en uitsluitend als zodanig te herkennen is. Wat niet belet dat Dando en Dundo, of Pamo en Pumi, onafhankelijk van hun respektieve etymologie, achteraf eventueel door reïnterpretatie als expressieve paren konden gevaloriseerd worden als zij gelijktijdig in dezelfde taalkring werden gebruikt. 1.9. Wat een expressieve a/ō-wisseling in het oudere Germaans betreft, wordt het oordeel bemoeilijkt door reflexen van de gelijkluidende Oergermaanse ablaut, die op zijn beurt wortelt in verschillende Indo-europese alternanties. In ndl. haan/hoen, haak/hoek, of varen/voer b.v., ziet men sporen van die oeroude ablaut, die enkele duizenden jaren vóór Karel/Koerrel heeft gewerkt. Indien men met Weinhold mag aannemen dat (ohd.?) Baba en Buoba resp. de namen waren van een moeder en haar dochterGa naar voetnoot(13), dan zou men daarin eventueel een zeldzaam geval van hypokoristische a/ō-ablaut kunnen zienGa naar voetnoot(14). Maar overtuigend is het geenszins. De naam Buoba kan wel bij de keuze door Baba geïnspireerd zijn, maar hoeft niet bij de vorming uit de naam Baba ontstaan te zijnGa naar voetnoot(15). Het materiaal dat Gottschald aanvoert voor ‘Ablaut bei den Lallnamen’Ga naar voetnoot(16) is te heterogeen om ons verder te kunnen helpen. Buiten dat verband noemt hij (ibid. 36) echter het bekende Badvila = Totila, naam van een koning der Goten, | |||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||
waarover ik een vorige keer al heb gehandeldGa naar voetnoot(17). Is mijn opvatting juist, dat kinderlijk Totila door anticipatie en verscherping van konsonant ontstond uit traditioneel Baduila, dan wordt meteen ook het vokalisme duidelijk: variatie van a tot ō, of wel tot o. Ik geef onmiddellijk toe dat beide naamvormen op het eerste gezicht ver uit elkaar liggen, maar dat is op zichzelf geen criterium om verwantschap af te wijzen. Doet men dat toch, dan kan men eenvoudig berusten in de onverklaarbaarheid van een zinloze stamelvorm Totila die om onverklaarbare redenen als troetelnaam voor een Baduila, evengoed als voor iemand anders, werd gebruiktGa naar voetnoot(18). 1.10. We keren terug naar onze tijd en verwijzen naar een paar similaire variaties op a in het Engelse taalgebied: Charles/Chuck - mam/mum - slabber/slubber; dus ditmaal in verbindingen met k, m, b, l. Hoewel ik met dat materiaal niet vertrouwd ben, meen ik toch dat de vergelijking opgaat, in zoverre dat woorden met een palatale of velare a - afgezien van verschillen in tijd, ruimte en genese - ook daar incidenteel een expressieve variant konden en kunnen krijgen door gebruik van een meer gesloten velaar vokalisme [ʌ] resp. [ɔ]. Voor verdere kontrole zij er alleszins aan toegevoegd, dat Chuck thans in Amerika vrij courant blijkt te zijnGa naar voetnoot(19), terwijl Molle al ca. 1200 bekend was (Fam. 261), parallel met Mogge voor Magge = Margaret en jonger Mobbs voor Mabbs, uit MabelGa naar voetnoot(20); jonger is ook Doll, appellatief doll, zonder vokaalwisseling uit Dorothy. In mum(my) en (amer.) mom(ma), voor mam(my), zou het vokalisme van mother kunnen meegespeeld hebbenGa naar voetnoot(21). Maar dat geldt in geen geval voor parallel chum, waarschijnlijk sinds de 17e eeuw uit chamber-fellowGa naar voetnoot(22). Als werkwoord | |||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||
zijn slobber, slabber, slubber opgetekend sinds de 15e-16e eeuw (Onions 835). De enige bedoeling van dit uitstapje is even te laten zien, of eraan te herinneren, dat vrije variaties op a in de richting van de oe zonder twijfel ook buiten het Nederlands sinds de middeleeuwen voorkomen in hypokoristika en onomatopeeën. Reaney spreekt van ronding, maar we kunnen het verschijnsel gerust expressieve ablaut noemen. Met betrekking tot de appellatieven, werkwoorden en interjekties, is die klanksymboliek al lang opgevallen en al druk bestudeerd. In de antroponymie is zulke wisseling zeldzamer: wegens de doorgaans geringe gebruiksfrekwentie en korte levensduur geraakt ze meestal niet van de enge lokale begrensdheid in het ruimer bereik van kultuur- of schrijftaal. Maar ze bestaat en heeft ook vroeger bestaan. | |||||||||||||
2. Vormen met ongewone /u/ in plaats van /o/.2.1. Hier is de afstand uit fonetisch standpunt minder groot en de toestand ook moeilijker te beoordelen. Bij de a/oe-variatie, evenals bij a/o, zijn gekonditioneerde wijzigingen en vrije wisselingen in 't algemeen beter van elkaar te onderscheiden dan bij o/oe, waar van buiten af gezien een grotere verwarring heerst o.m. door sterkere konsonantische invloeden. Daarop werd hierboven (1.7) reeds gezinspeeld. Anderzijds ligt o/oe in de verlenging van a/o en vertonen beide dezelfde tendens. Uit onze hypokoristika ken ik op dit ogenblik slechts een paar voorbeelden die hier in aanmerking kunnen komen. Te Beverlo kreeg één van de mannen die Fons of Fonske heetten, in de vorige generatie de toenaam FoesjkeGa naar voetnoot(23). De oe verschijnt hier met geleiders f-sj! Een jongen met dezelfde naam Fons werd te Webbekom echter de Fungel [fyŋəl] genoemdGa naar voetnoot(24). Telkens gaat het dus om één bepaald individu. Daarentegen is een oe-variant (vóór -p) in oostelijke dialekten zeer courant in familiarismen voor Jozef, namelijk limb. Joep, rijnl. Jupp (Frik. 89 en 103 n. 81). Waar Joop en Joep, resp. Jopp en Jupp, onderling zouden afwisselen, hebben we expressieve o/oe-variatie. Het is echter niet zeker dat Joep hypokoristisch uit Joop, of Jupp hypo- | |||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||
koristisch uit Jopp is ontstaan. Zij kunnen uit verschillende oudere varianten opgekomen zijn. Naast mnl. Josep staat de grafie Joesep, in de 13e en 14e eeuw aangetroffen, nochtans in Oost- en West-Vlaanderen (Frik. 88). Naast ohd. Josep staat Jusip, 8e-9e eeuw (Frik. 89). Volgens H. Kaufmann (op. cit. 137) is Jupp dan ook een samentrekking van ‘Jūsep’, hoewel het geciteerde Jusip in Freising thuishoort. Los van die kontraktievormen is het niet onmogelijk dat ohd. Josep/Jusip en mnl. Josep/Joesep (met oe-klank?) zouden getuigen van expressieve o/oe-variaties in de middeleeuwen; deze keer onder geleiding van j-s? Maar Jusip is misschien anders te motiveren en Joesep kan gewoon een grafie zijn voor Josep. Twijfel is uitgesloten in Booms Toebak = fn. Tobback: dat valt helemaal buiten de kwestie. Zij behoren tot twee gescheiden taalsferen en vormen dus geen idiolektische oppositie. Van meet af is de familie Tobback daar als Toebak ingeburgerd, door volksetymologische substitutie met het dialektwoord voor ‘tabak’. Wie gewoonlijk toch Tobback zegt en opzettelijk in expressief gebruik soms van Toebak zou spreken, zou alleen maar aan woordspel doen waarbij, zuiver toevallig, een o/oe-wisseling te pas komt. Wat op zijn beurt de verhouding tabak/toebak betreft, zal de vokaalverandering wel in de eerste plaats te wijten zijn aan de oorspronkelijk onbetoonde positie (vóór b) en latere aksentverschuiving; vgl. voor het eerste stadium brab. moema en poepa. 2.2. In geografisch opzicht wijzen Foesjke en Joep naar het Limburgs, terwijl het groepje van ndl. a/oe-hypokoristika (1.1-1.3) typisch Brabants bleek te zijn. Dat zou ons op het idee kunnen brengen dat die verdeling, binnen het Nederlands althans, op een of andere manier moet samenhangen met bepaalde karakteristieken, b.v. de fonologische systemen, van de respektieve dialektgebieden. Het lijkt me nochtans voorbarig daarop verder in te gaan, omdat we nog niet over voldoende materiaal beschikken om met zekerheid eventuele dialektgeografische verschillen te kunnen herkennen. De Nederlandse en vreemde familiarismen die in dit opstel worden meegedeeld, zijn alleen maar het resultaat van okkasionele optekeningen. Trouwens zullen systematische opzoekingen in zulke materie toch nooit een waarborg geven voor approximatieve volledigheid, tenzij de hele bevolking permanent wou meewerken en dat zou een ramp zijn. Hier komt het er alleen op aan, het verschijnsel zelf in zijn variërende facetten te belichten en een weg vrij te maken voor hem die wil volgen. En dan mag het verder volstaan, te verwijzen naar de ‘Gevoelswoorden’ van Heero- | |||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||
maGa naar voetnoot(25), of naar de lijst van ‘klanknabootsende of affectieve’ oe-woorden bij PauwelsGa naar voetnoot(26), om de expressieve o/oe-alternantie die in hypokoristika moeilijk te vatten is, binnen het Nederlands in een ruimer kader te plaatsen, aan de hand van rijker appellatief materiaal. 2.3. Ik vrees dat de moeilijkheden blijven bestaan, of nog groter worden, als we uitkijken naar de mnl. en onl. persoonsnamen. De dubbelzinnigheid van de tekens o en oe in de mnl. spelling (zie Josep/Joesep?), evenals van o en u in de onl. naamgrafieën, stelt de onderzoeker voor een haast hopeloze taak om daarin het subtiele onderscheid tussen een referentiële [ō̆]-vorm en een daarbij horende expressieve [ū̆]-variant te ontdekken. Kaufmann heeft dat gewaagd, vooral met het oog op de oude Duitse én Nederlandse antroponymie. In zijn bovengenoemde ‘Untersuchungen zu altdeutschen Rufnamen’ wijdt hij op blz. 116-127 een hoofdstuk aan ‘Kurznamen mit expressiver Vokalhebung’. Het betreft de types Odo/Udo, Bodo/Budo, Boso/Buso, enz. Wie akkoord gaat met zijn fonetische (ō/ū) en etymologische (uit au) interpretaties, krijgt aldus een mooi stel voorbeelden van expressieve ō/ū-variatie. Spijtig genoeg zal niet iedereen die opvatting delen. Over de lengte van die vokalen, hun juiste onderlinge verhouding en hun herkomst, is het laatste woord nog niet gezegd. Er mankeert eigenlijk een excerpt als ‘Odo vel Udo’, toegepast op één persoon, om verder te geraken. Maar zelfs dan zou er nog stof tot diskussie overblijven. Belangrijker lijkt mij in elk geval, voor de kwestie die ons hier bezig houdt, het voorbeeld dat Kaufmann (t.a.p.) aanhaalt uit een studie van Hoffmann-Krayer, nl. dat in het Oostenrijks der 14e eeuw grōss tot grūss ‘sehr gross’ werd verzwaard. Daarin zit werkelijk een geval van expressieve ō/ū-variatie, formeel en funktioneel te vergelijken met Fonske/Foesjke: dezelfde vokalische oppositie, met dezelfde stijlwaarde, maar dan gemanifesteerd in de gewone woordenschat. 2.4. De gegevens die ik uit de Engelse hypokoristika bezit, zijn al even schaars en ten dele ook even misleidend. In Fam. 286-287 noemde ik Joan/Jug(ge) en Jordan/Judd in één adem samen met Malle/Molle en Magge/Mogge. Bij nader toezien echter blijkt de u van Judde (13e eeuw) al voor te komen in Jurdan (12e eeuw), dat zonder een zweem van expressiviteit gelijkstaat met Jordan. Misschien kan Jug(ge) toch | |||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||
als passend voorbeeld blijven gelden, samen met Junkin dat in de 15e eeuw optreedt voor Jonkin en Jubbe dat in de 13e eeuw verschijnt naast Jobbe = JobGa naar voetnoot(27). Het blijft echter de vraag of in die vokalische opposities niet eerder dialektische dan expressieve verschillen tot uiting komen. Klanknabootsend flutter, tegenover meng. floterenGa naar voetnoot(28), heeft m.i. wel degelijk een expressieve [ʌ]. Het zou een steun kunnen zijn om bovengenoemde hypokoristika voor Joan, John, Job ook in die zin op te lossen. Die namen beginnen alle drie met J-, toch kan dat louter toeval zijn, te wijten aan te krappe dokumentatie. 2.5. Evenals de a/oe- en a/o-wisseling blijkt de o/oe-variatie in hypokoristika veel zeldzamer te zijn dan in appellatieven. Dat is op zichzelf merkwaardig, omdat de expressieve verschijnselen over 't algemeen veel weliger tieren in de antroponymie dan in de meer geordende of meer gebonden woordenschat. Alles wijst er dus op, dat de vokaalvariatie in de eerste plaats een direkte uiting is van de klanksymboliek. Deze heeft altijd een belangrijke rol gespeeld in het lexikon, maar kan best gemist worden in de propria waar eerder het gevoel meespreekt en waarvoor men in de intimiteit over een veel grotere vrijheid en veel meer middelen beschikt. Het is dus niet te verwonderen dat talen die een ware proliferatie van hypokoristika tentoonspreiden, daarbij even weinig, of naar verhouding nog minder schijnen gebruik te maken van vokaalvariaties. Ik heb even de goed gedokumenteerde bijdrage van P. Boyd-Bowman, over Spaanse vleinamen in Zuid-AmerikaGa naar voetnoot(29), daarop nageslagen en lees er: ‘En general, las vocales se mantienen firmes’. Onder de weinige uitzonderingen noemt hij Jerónimo/Giruncho, Domingo/Chumingo, Nicolasa/Culacha, Tomás/Chumo; voorts alleen nog een paar formaties met wisseling e/i. | |||||||||||||
3. Vormen met ongewone /u/ of /o/ in plaats van /i/ of /e/.3.1. In het Antwerpse weekblad 't Pallieterke werd de lezer een tijdlang vergast op de lotgevallen van 't Palloeterke. Daar trad de oe-variant secundair op naast de ie-vorm, wat leidde tot een oppositie | |||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||
van expressieve oe tegenover neutrale ie. In 't Pallieterke, gewoonweg het weekblad, verschijnt plots 't Palloeterke dat precies de indruk geeft van een speelse vokaalvariatie. Maar los van die bepaalde situatie is de verhouding Pallieter/Palloeter uit genetisch standpunt niet zo doorzichtig. In zijn eerste toepassing hoeft het woord palloeter niet uit een voorafbestaand pallieter gevormd te zijn. Misschien is het wel andersom gegaan. In het Antwerps Idioticon van Cornelissen-Vervliet staat paloeter ‘bedrieger, luiaard’, paloeteren ‘bedriegen’, maar geen pal(l)ieterGa naar voetnoot(30). Is dit een uitvinding van Felix Timmermans? 3.2. Uit synkronisch standpunt is dezelfde ie/oe-variatie nog terug te vinden in paren als Petieterke/Petoeterke, of Machiechelke/Machoechelke. Waar beide vormen naast elkaar bestaan en incidenteel omwisselbaar zijn, is de minst frekwente uiteraard ook expressief het sterkst geladen. Elders kunnen beide vormen met betekenisverschil uiteengehouden worden, of wel wordt een van beide niet gebruikt, en dan is er vanzelf geen sprake meer van onderlinge relatie. Aan Petieterke en Petoeterke, o.m. Brabantse troetelnamen, beantwoorden wvla. petietje en petoetje, of petieten/petoeten ‘een klein ventje’Ga naar voetnoot(31). In diakronisch opzicht is de oe-variant niet direkt door vokaalwisseling uit de ie-vorm voortgekomen, maar gaan beide terug op twee fra. leenwoorden, resp. petit en pitou (Pitou), zodat hun eventuele associatie in onze dialekten pas achteraf heeft plaatsgevonden. Daarentegen horen Machiechelke en Machoechelke genetisch wel direkt samen. In het kinderliedje - ‘Van waar komt gij getreden, Machiechelke, Macho(e)chelke?’ - is o(e) blijkbaar een variatie op ie. Maar de varianten zijn te talrijk en te verscheidenGa naar voetnoot(32) om hun juiste filiatie en hun uitgangspunt met zekerheid te kunnen terugvinden. Waarschijnlijk is de ie-vorm de jongste; vgl. Kiliaan machache(l) en WNT, s.v. We moeten besluiten dat geen enkel van die drie voorbeelden deugt en dat ander materiaal dient gevonden te worden om eventueel te kunnen bewijzen dat de vorming van oe-hypokoristika uit ie-namen inderdaad mogelijk is. | |||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||
3.3. Helemaal buiten de naamgeving ligt wel een kras voorbeeld van schertsende vervorming door substitutie van ie met oe: in plaats van knieën hoort men te Boom soms knoeienGa naar voetnoot(33). Ik meen echter dat het idiolektisch beperkt blijft en te wijten is aan opzettelijke, of wel aanvankelijk ongewilde, kontaminatie met knoesel ‘enkel’. In elk geval geldt het nog als uitzonderlijke stemmingsvariant, in similaire situaties waarin b.v. gezwoten als opzettelijke analogieformatie (naar gefloten enz.) kan dienst doen voor gezweet. Ook bij de werkwoorden is een enkele maal oe verschenen in plaats van ouder ie: vgl. kroelen bij krielen, naast krioelen waar beide vokalen te zamen optreden. Nochtans staan we hier voor het andere verschijnsel, nl. voor verschillende dialektische ontwikkelingen die slechts a posteriori met elkaar konden konkurrerenGa naar voetnoot(34). Is krioelen niet direkt ontstaan uit krielen, maar uit een (fri.?) vorm van krieuwelen, dan moet alleszins dial. krioenkelen wel ontstaan zijn uit een kruising, nl. van krinkelen en kroenkelen, ndl. kronkelenGa naar voetnoot(35). Hier is de sterkere emotie rechtstreeks verantwoordelijk voor de nieuwe emfatische formatie. 3.4. We kunnen ons afvragen of in vroegere tijden hypokoristika gevormd werden met oe uit namen met ie. Misschien blijft het bij een vraag? In elk geval zie ik thans geen enkel voorbeeld daarvan. Wel is oe een enkele keer langs een omweg in expressieve oppositie tegenover ie gekomen, toen men Proenkin zei voor PieternelleGa naar voetnoot(36). Eigenlijk kan men dat nog bezwaarlijk een ie/oe-oppositie noemen, omdat de afstand tussen de respektieve klanksekwenties van de twee naamvormen te groot is. De reden van die onderlinge afwijking ligt in het gebruik van een jongere rom. variant naast een oudere lat. afleiding: Proenkin komt van Piroene, vgl. in de 15e eeuw Pironae seu Petronillae Hergods, te MechelenGa naar voetnoot(37). 3.5. Heeroma geeft in zijn bovengenoemde bijdrageGa naar voetnoot(25), op blz. 24 voetn., twee voorbeelden van hypokoristische i/o-variatie die duidelijk door reïnterpretatie is tot stand gekomen bij de naamgeving, maar niets te maken had bij de naamvorming. Het zijn Pim en Pom, twee | |||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||
meisjes uit hetzelfde gezin; Tim en Tom, tweelingen die voluit Timotheus en Thomas heten. Door het samenbrengen van twee vleinamen die in oorsprong helemaal verschillend zijn, krijgt men ‘als het ware ablautende varianten van één naam’ (ibid.). Hier bekomt men expressiviteit, zoals tevoren al werd opgemerkt, door een soort stilistische koppeling van twee onderling onafhankelijke naamvormen. Dat is dus heel wat anders dan de vorming van een nieuwe variant uit een bestaande naam door middel van een expressieve vokaalvariatie. Uit diakronisch standpunt maken we onderscheid tussen secundaire expressiviteit, a posteriori verkregen door daarop gerichte selektie uit de beschikbare voorraad (naamgeving), en primaire expressiviteit, a priori gericht op het verkrijgen van nieuwe voorraad (naamvorming). Post factum geldt dat onderscheid niet. 3.6. Ten slotte noteerde ik nog twee hypokoristika met velare variatie op korte, resp. lange e. Te Boom wordt een zekere Marcel familiaar de Sol genoemd en volgens BachGa naar voetnoot(38) heet Peter in Luxemburg ook Putty. Vermoedelijk zijn beide alleen maar aan woordspel te danken en is er verder niets mee aan te vangen. Voor sol denk ik hierbij aan een muntstuk, of een werpschijfje waarmee ‘naar de kal geschoten wordt’; Putti is een wijdbekend troetelwoord, eigenlijk een ital. meervoudsvorm van ‘knaapje’. In zo'n geval is het niet de vokaalvariatie, maar wel de woordassociatie die expressief werkt. 3.7. Met betrekking tot de ogm. toestand werd al van verschillende zijden de aandacht gevestigd op een wisseling van î en û in de gewone woordenschat. Afgezien van het probleem der onderlinge kronologie - welke paren precies î/û-variaties zijn en welke paren û/î-variaties? - wordt dat verschijnsel verklaard uit de gevoelstaalGa naar voetnoot(39), of wel uit een mogelijke wisselwerking tussen verschillende ogm. ablautreeksenGa naar voetnoot(40). Het is mogelijk dat de tegenstelling tussen die twee verklaringen voor een deel neerkomt op een onderscheid tussen primaire en secundaire expressiviteit. Volgens de eerstgenoemde interpretatie zou b.v. uit de î-vorm een expressieve û-variant ontstaan zijn; volgens de tweede interpretatie zou naast de î-vorm echter een analogische | |||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||
û-variant opgekomen zijn, maar de aldus gevormde oppositie zal in het konkurrentiestadium wel vaak expressief gevaloriseerd zijn. Daartoe hoeft het betreffende woord niet direkt door zijn betekenis aan de gevoelssfeer gebonden te zijn. Expressieve varianten vindt men immers ook buiten die semantische groep, omdat zij voortspruiten uit stemmingen of situaties die zich los van het semantisch aspekt in allerlei soorten van woorden kunnen manifesteren. | |||||||||||||
4. Besluit.4.1. Uit mijn uiteraard onvolledige dokumentatie is de variatie naar o of oe, als primair naamvormend procédé, wel bij namen met a of o, maar niet bij namen met i of e te voorschijn getreden. Als primair woordvormend procédé blijkt de bedoelde variatie, in het niet-propriale lexikon dus, een sterkere uitwerking te hebben en behalve op de velare reeks, ook op de palatale reeks toepasselijk te zijn. Als secundair expressief procédé komt die variatie méér voor, in beide klankreeksen en in beide kategorieën, persoonsnamen en appellatieven. Dan heeft men niet meer te doen met een kreatieve expressiviteit, maar met een expressieve reïnterpretatie. Dat gebeurt door associatie van twee vormen die genetisch niet van elkaar afhankelijk zijn. In elk geval ontstaat een vrije of ongekonditioneerde vokaalvariatie thans alleen in expressief taalgebruik. Mag men daaruit afleiden dat elke vokaalvariatie die positioneel niet te motiveren is, in om 't even welke taal of taalperiode bij haar eerste toepassing expressief moet geweest zijn? En dat zulke vokaalvariatie in vormen die genetisch wel van elkaar afhankelijk zijn, uiteindelijk altijd als een reflex van primaire expressiviteit te verklaren is? Kan dat niet bewezen worden, dan blijft het toch een aanvaardbare werkhypotese. 4.2. Die hypotese zou zelfs kunnen toegepast worden op de voorgeschiedenis van de ‘echte’, indo-eur. en oergerm. ablaut. Dat systeem moet ergens vandaan gekomen zijn en werd trouwens al vroeger, zonder sukses, vergeleken met de jongere vokaalwisselingen. Als we aannemen dat de ‘onechte’ ablaut of de expressieve vokaalvariatie, de hele taalgeschiedenis door kreatief moet gewerkt hebben, dan zou men ook kunnen aannemen dat zij in de prehistorie als woordvormend procédé heeft kunnen dienst doen. De morfologische funktie van de indo-eur. ablaut is niet noodzakelijk gebonden aan zijn ontstaan, maar is wellicht in de loop van de evolutie door een langdurig morfemiseringsproces gegroeid uit een primitiever stadium van expressieve | |||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||
opposities. Het aksent of de intonatie geeft op zichzelf geen ultieme verklaring. Natuurlijk vergt zulke studie nog enorm voorbereidend werk, in de eerste plaats de ontwikkeling van een preciese metode om het expressieve taalgebruik adekwaat te beschrijven en te interpreteren. Daarvoor steunt men eerst en vooral op eigentijds materiaal, dat het best te beoordelen is en ons dus het best voor vergissingen behoedt. Dat is ook de enige reden van mijn speciale belangstelling voor de Koerrel. Het is méér dan een Brabants curiosum.
Leuven. K. Roelandts. |
|