Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |||||||
Het Leger, de Akademie en de Plaatsnamen.
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
in depot kreeg. Zijn plan dit materiaal nog eens nader te bekijken heeft hij wegens tijdgebrek (zie boven) echter nooit ten uitvoer kunnen brengen. Hij zal het mij hopelijk niet kwalijk nemen, dat ik zijn taak in deze overneemGa naar voetnoot(1). In dit artikel wil ik de activiteiten van de spellingcommissie van 1858 beschrijven. Enerzijds lever ik daarmee een kleine bijdrage tot de spellingsgeschiedenis van onze aardrijkskundige namenGa naar voetnoot(2). Anderzijds hoop ik enige troost te bieden aan de leden van de huidige spellingcommissie. Zij zullen merken, dat de problemen waar zij mee worstelen niet nieuw zijn, maar al meer dan honderd jaar oud. Het feit, dat men zich het vraagstuk van de schrijfwijze der aardrijkskundige namen bewust ging worden, hangt nauw samen met de ontwikkeling van de Nederlandse kartografie in de negentiende eeuwGa naar voetnoot(3). Nieuwe driehoeksmetingen en perfectionering van de apparatuur hadden het mogelijk gemaakt veel nauwkeuriger kaarten te vervaardigen dan tot nu toe het geval geweest was. In deze ontwikkeling past | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
natuurlijk het streven naar een nauwkeuriger spelling van de aardrijkskundige namen op de kaart. Het niet van dialektiek ontblote verschijnsel doet zich daarbij echter voor, dat niet de vervaardiging van de modernste kaart aanleiding gaf tot het stellen van vragen over de schrijfwijze van de plaatsnamen, maar de herdruk van een op dat moment al ouderwetse kaart. Immers, de makers van de Militaire en Topographische Kaart van het Koninkrijk der Nederlanden, schaal 1:50.000, welke sinds 1850 bezig was te verschijnen, hebben de spelling van de namen kennelijk nooit als een probleem gevoeld. Dit was wel het geval met degenen die op het Topographisch Bureau belast waren met de herdruk van de Choro-Topographische Kaart der Noordelijke Provincien van het Koningrijk der Nederlanden, door C.R.T. Kraijenhoff (plm. 1821). Wie dat geweest zijn, is helaas niet meer na te gaan. Kaarten maken was in deze tijd een zaak van het leger. Nadere informatie over deze herdruk zou dus in het archief van het Ministerie van Oorlog te vinden moeten zijn. Van dit archief is uit deze periode helaas niet zoveel meer over. De vernietigingsdrift van de mensen, die met dit Departement te maken hadden, was blijkbaar zo groot, dat zij zelfs hun eigen administratie niet met rust konden laten. Het eerste bericht, dat wij nu over de schrijfwijze van de aardrijkskundige namen tegenkomen, is een brief van de Minister van Oorlog aan zijn collega van Binnenlandse Zaken d.d. 18 december 1857, nr. 30 B/Bureau der GenieGa naar voetnoot(4). De tekst van deze brief luidde als volgt: Bij het verbeteren van de choro-HydrographischeGa naar voetnoot(5) kaart van de noordelijke provincien van het Konigrijk der Nederlanden door den Generaal Kraijenhoff, voor eene nieuwe uitgaaf daarvan, en wel voor eerst van het zesde blad waarop zijn aangeduid de provincie Noordbrabant en gedeelten van de provincie Zuidholland, Gelderland, Utrecht en van het hertogdom Limburg, welk blad thans gereed is, en weldra zal worden uitgegeven, heeft men doch vruchteloos, getracht te weten te komen, hoe de namen van eenige steden, dorpen, gehuchten enz. moeten worden gespeld, en wel voornamelijk die waarin de letter (c) voorkomt, welke op sommige kaarten, en op sommige geschriften door de letter (k) is vervangen geworden. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Nu is evenwel op het vermelde blad in vele woorden de letter (c) gesteld in plaats van de letter (k) waardoor op nieuwe kaarten de vroeger gebruikte letter (c) is vervangen. Men twijfelt of dit wel goed is, maar eenmaal besloten hebbende het aangehaalde werk voor de spelling dat is die, welke gewoonlijk op oude kaarten gevonden wordt, te volgen was men verplicht de letter (k) door de letter (c) te vervangen, als de letter (c) in dat werk gebruikt was, ofschoon in nieuwe stukken de letter (k) gewoonlijk voorkomt. De Minister van Binnenlandse Zaken gaf aan deze wens gehoor en stuurde de brief door aan de Afdeling Letterkunde van de Koninklijke Akademie met het verzoek ‘haar gevoelen nopens dat onderwerp te willen mededelen’Ga naar voetnoot(6). De vergadering van de Letterkundige Afdeling van 11 januari 1858, waarin deze brieven ter tafel kwamen, besloot de zaak te delegeren aan een commissie bestaande uit J. Bosscha en M. de Vries, die daarover advies uit zou moeten brengenGa naar voetnoot(7). Dat men het oog op De Vries, als taalkundige, had laten vallen, is wel begrijpelijk; maar waarom men Bosscha, de krijgshistoricus die spoedig Minister van Hervormde Eredienst zou worden, had aangezocht, is mij niet erg duidelijk. De beide heren zijn dadelijk aan het werk getogen en reeds in de volgende Letterkunde-vergadering, op 15 februari, kon De Vries, mede namens Bosscha, verslag uitbrengen van hun arbeidGa naar voetnoot(8). Hun uitgangspunt was, dat in spellingszaken voor de regering en alle openbare lichamen nog steeds het Besluit van het Staatsbewind van 18 december 1804 van kracht was, waarbij de regels van Siegenbeek voor het gebruik in ambtelijke stukken voorgeschreven werden. Ook al had Siegenbeek zich niet expliciet over de aardrijkskundige | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
namen uitgelaten, toch meenden zij uit enkele terloopse opmerkingen van hem op te mogen maken, dat hij voor de spelling van de plaatsnamen dezelfde regels als voor de gewone woorden op het oog had gehad. Ook Bosscha en De Vries wilden op het punt van de spelling in beginsel geen onderscheid maken tussen aardrijkskundige namen en gewone woorden. Het krampachtig vasthouden aan verouderde schrijfwijzen heeft geen enkele zin, meenden zij. Naarmate de uitspraak en de orthografie zich in de loop der tijden wijzigden, zijn de plaatsnamen steeds van uiterlijk veranderd. Dit was een proces, dat nog steeds voortgang vond. Allerlei plaatsnamen hadden in de afgelopen decennia een moderner gewaad gekregen, zelfs als de gemeentebesturen aan de oude spelling bleven vasthouden. Daarbij kwam nog, dat het ook in vele andere landen gebruikelijk was de plaatsnamen overeenkomstig de algemene spellingsregels te schrijven. Op grond van deze overwegingen meenden De Vries en Bosscha dan ook, dat men bij twijfel tussen c of k, qu of kw, s of z, ss of s, gh of g, rh of r, oi of oo, ey of ei en uy of ui steeds voor de laatste behoorde te kiezen. Hiermee zouden de vragen van de Minister van Oorlog voldoende beantwoord geweest zijn, maar de heren waren nog nier klaar. Geschrokken van het radikalisme van hun eigen voorstel, begonnen ze er nu toch maar de scherpe kantjes af te vijlen. ‘De volstrkete consequentie’, zo betoogden zij, ‘behoort getemperd te worden, door de algemeene beginselen te toetsen aan ieder bijzonder geval, en telkens datgene in te willigen, wat door de duidelijkheid, den goeden smaak of het erkende gebruik wordt vereischt’Ga naar voetnoot(9). Daarom moest o.a. een uitzondering op het zojuist geformuleerde voorschrift gemaakt worden ‘waar het algemeene en erkende gebruik eene afwijkende spelling zoo onbetwistbaar geijkt heeft, dat nooit bij iemand eenige twijfel is opgerezen’Ga naar voetnoot(10). Met deze vage formulering trachtten zij de huid te redden van Alphen, Zutphen, Philipsland, Axel, Texel, enz. Het vast en eenparig gebruik ging De Vries en Bosscha in dit geval dus boven etymologie en taalwetten. Evenmin wilden zij aan dialectvormen raken, die niet in het Nederlands te vertalen waren zonder ze onherkenbaar te maken. Namen als Nijkerk, Oldenzaal en vele andere mochten daarom niet gewijzigd | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
worden. Bij verschillende vormen van eenzelfde uitgang, bv. -rode, -rooi, -rade en -raai voelden zij er niets voor de historisch gegroeide differentiatie aan het streven naar gelijkheid op te offeren. Grote moeilijkheden leverden ook de namen van het Gorinchem-type. Namen als Gorinchem, Nijmegen en Doetinchem werden algemeen op die manier geschreven, maar even algemeen anders uitgesproken. ‘Zal men die uitspraak ook in de spelling overnemen, en den alouden vorm der namen eens voor al prijs geven? Uwe Commissie kan dit niet wenschelijk achten. Het gebruik pleit hier zoo beslissend voor het behoud van den echten vorm, dat men dien niet zonder willekeur aan eene verbasterde uitspraak zou kunnen opofferen’Ga naar voetnoot(11). Oude vormen van namen, waarvan men de etymologie niet dadelijk ziet, moest men natuurlijk niet trachten te reconstrueren, ‘maar als daarentegen Groenloo nog het duidelijk merk van zijnen oorsprong draagt, zou het roekeloos zijn die herinnering uit te delgen, om louter op gezag eener onbeteugelde uitspraak het ziellooze Grol in de plaats te stellen’Ga naar voetnoot(12). Het streven om zoveel mogelijk van de etymologie te behouden had volgens de commissie daarom ook zin, ‘omdat het even waarschijnlijk als wenschelijk is, dat het vasthouden aan den echten vorm der namen allengs zal strekken, om ook de uitspraak, althans in den mond der beschaafden, uit hare verbastering op te heffen en in de oude zuiverheid te herstellen’Ga naar voetnoot(13). De Vries en Bosscha erkenden, dat hun antwoord aan de Minister vrij resoluut geklonken had, maar dat zij bij een meer algemene behandeling van het probleem veel onzekerder werden. Talrijke vragen stonden nog ter beantwoording open. De beste manier om aan meer informatie over de schrijfwijze van de plaatsnamen te komen, leek hun een enquête onder de gemeentebesturen. Het zou misschien goed zijn aan de regering voor te stellen via de Commissarissen des Konings in de provincies aan alle gemeentebesturen een circulaire te sturen met de volgende vragenGa naar voetnoot(14):
| |||||||
[pagina 56]
| |||||||
De commissie hoopte, dat de regering het materiaal van deze enquête aan de Afdeling Letterkunde in handen zou willen stellen. Als zij aan de Afdeling de bewerking van deze bouwstoffen en het leveren van een ‘plan ter algemeene regeling van den vorm en de spelling der Nederlandsche plaatsnamen’ zou opdragen, zou de vergadering daar zeker zijn medewerking aan willen geven. ‘Op die wijze zou aan het vaderland een nuttige dienst worden bewezen; de dobberende onzekerheid zou plaats maken voor eenparige regelmaat, door hoog gezag bekrachtigd’, terwijl uit de verkregen inlichtingen bovendien nog een grote hoeveelheid historische en taalkundige informatie te putten zou zijnGa naar voetnoot(15). De voordracht van De Vries had kennelijk iets losgemaakt bij de aanwezige Akademieleden. Zij sprongen tenminste op dit spellingrapport af als scrabble-spelers bij het begin van de Oudejaarsavond. Iedereen kende wel plaatsnamen waar iets over op te merken viel. Tot een meer systematische benadering van het vraagstuk kwam men echter nog nauwelijks. Alleen Van Lennep roerde een duidelijk principieel punt aan toen hij zich tegen het epitheton ‘zielloos’ verklaarde, dat de commissie aan de vorm Grol opgeplakt had. ‘Wat historisch is, kan hij niet zielloos noemen, en de lauweren, door Frederik Hendrik verworven, door Vondel in zijn voortreffelijk gedicht op de verovering van Grol vereeuwigd, verbinden grootsche nationale herinneringen aan den naam van Grol’Ga naar voetnoot(16). Nadat men lang genoeg over het rapport gesproken had, werd het met algemene stemmen aangenomen. Aan de Secretaris van de Afdeling werd opdracht gegeven het stuk aan de Ministers van Binnenlandse Zaken en Oorlog te doen toekomen. De Secretaris, mr H.J. Koenen, zond het rapport op 22 februari aan de Minister van Binnenlandse Zaken en vroeg hem tegelijkertijd zijn oordeel te geven over de maatregelen, die er in werden voorgesteldGa naar voetnoot(17). Een afschrift van het rapport werd nu door de Minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoot van Oorlog doorgezonden. In een begeleidend schrijven liet hij zich zeer positief uit over het plan van de Letterkundige Afdeling een algemene spellingregeling op te stellen. Als het tot uitvoering van dit plan zou komen, zou het resultaat echter nog wel zo lang op zich laten wachten, dat de Minister van | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Oorlog er voor de overige bladen van de kaart van Kraijenhoff geen gebruik van zou kunnen maken. Daarom wilde de Minister van Binnenlandse Zaken graag weten wat zijn collega van dit alles dachtGa naar voetnoot(18). In zijn antwoord verklaarde de Minister van Oorlog het rapport van de Afdeling Letterkunde met genoegen gelezen te hebben, maar niet voldoende redenen daarin gevonden te hebben om de c in allerlei namen te laten vallenGa naar voetnoot(19). Immers, de Afdeling erkende zelf, dat er geen algemene regels voor de spelling van de plaatsnamen opgesteld konden worden en dan was het wel heel moeilijk om te beslissen wat wel en wat niet veranderd moest worden. In die onzekerheid meende de Minister er maar het beste aan te doen, in afwachting van een nadere spellingregeling, het Woordenboek van Van der Aa te volgenGa naar voetnoot(20). Dit nam echter niet weg, dat hij hoopte, dat de enquête onder de gemeentebesturen zo snel mogelijk uitgevoerd zou worden. Ondanks de vriendelijke woorden was het antwoord van de Minister van Oorlog nogal pijnlijk voor de Afdeling Letterkunde. De Minister van Binnenlandse Zaken begreep dit natuurlijk ook wel en gaf het bericht van de afwijzing van het advies daarom maar niet aan haar door. Wel meldde hij op 20 april, dat hij op die dag een circulaire aan de Commissarissen des Konings had gestuurd met het verzoek aan alle gemeentebesturen in hun provincies de drie vragen voor te leggen, die in het rapport van Bosscha en De Vries geformuleerd warenGa naar voetnoot(21). ‘Wanneer ik die antwoorden zal ontvangen hebben’, zo schreef hij verder, ‘zal ik ze aan de afdeeling doen toekomen, ten einde daarvan, ingevolge het bij het verslag voorgestelde gebruik te maken tot een plan ter algemeene regeling van den vorm en de spelling der Nederlandsche plaatsnamen’. Nog in het laatst van april gaven alle Commissarissen des Konings aan het verzoek van de Minister gehoor en verzonden op hun beurt | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
een circulaire met de drie vragen aan de plaatselijke besturen. De Commissaris van Noordbrabant legde de vragen bovendien nog voor aan het Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant en aan enkele regionaal-historische deskundigen, waaronder mr F.J.J. van Zinnicq BergmannGa naar voetnoot(22). In de nu volgende maanden ontving de Minister van Binnenlandse Zaken de antwoorden der gemeentebesturen van de Commissarissen des Konings en zond ze vervolgens door aan de Afdeling Letterkunde. Het eerst kwam Overijsel binnen. Daarna volgden Utrecht, Drente, Noordholland, Gelderland, Groningen, Limburg, Zuidholland, Zeeland, Friesland en NoordbrabantGa naar voetnoot(23). Na de vergadering van de Afdeling Letterkunde van 10 mei 1858, waarin de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken voorgelezen werd, duurde het enkele maanden voordat de spellingkwestie weer aan de orde kwamGa naar voetnoot(24). In de vergadering van 13 september kwamen echter de portefeuilles met antwoorden van de gemeentebesturen uit zeven provincies ter tafel. Tevens werd een, nu verdwenen, missieve van | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
C. Leemans voorgelezen, die de Afdeling aanraadde dit materiaal met behoedzaamheid te gebruikenGa naar voetnoot(25). Omdat de vergadering besloten had alle stukken in handen van de commissie te stellen, ging er op 21 september een brief uit naar de heren Bosscha en De Vries, waarin hun dit besluit meegedeeld werdGa naar voetnoot(26). Bovendien vroeg de Secretaris hun hoe zij het materiaal wilden behandelen. Hadden zij gedacht steeds de antwoorden van één provincie te bekijken of wilden zij wachten tot alle portefeuilles binnen waren? Uit de toon van deze brief valt op te maken, dat Koenen er geen moment aan twijfelde dat de beide heren het wel eens niet met de gang van zaken eens zouden kunnen zijn. Hij zal dan ook erg verbaasd gekeken hebben, toen hij op 5 oktober uit Den Haag een korzelige brief van Bosscha kreeg, waarin deze schreef dat De Vries, mede namens hem, in de eerstvolgende vergadering van de Afdeling Letterkunde nadere inlichtingen zou vragen en eventueel een voorstel zou doen ‘tot wijziging van den last, hun, naar 't schijnt, toegedacht’Ga naar voetnoot(27). Die vergadering vond plaats op 11 oktoberGa naar voetnoot(28). De Vries deelde daarin mee, dat hij en Bosscha samen desnoods wel een plan voor de verdere bewerking van het ingeleverde materiaal op wilden stellen, maar voor de uitwerking ervan beslist geen tijd hadden. Bovendien wilde hij vóór het uitbrengen van een rapport wel eens de lastgeving van de Minister zien. De toon waarop De Vries dit gevraagd had was blijkbaar wat bijterig, want het antwoord van Koenen aan hem en Bosscha deed niet erg vriendelijk aan. Een dergelijke lastgeving bestaat helemaal niet, schreef Koenen. De Minister had elleen maar gevolg gegeven aan het verzoek van de beide gecommitteerden om via de Commissarissen des Konings inlichtingen in te winnen bij de gemeentebesturenGa naar voetnoot(29). De Vries gaf zich nog niet zo gauw gewonnen en schreef op 18 oktober, dat hij met Bosscha over hun advies aan de Koninklijke Akademie gesproken had, maar dat hij beslist de brief wilde zien waarmee de Minister het materiaal aan de Afdeling toegestuurd hadGa naar voetnoot(30). Koenen zag nu wel in, dat hij De Vries niet helemaal met een kluitje in het riet kon sturen en zond hem nog dezelfde dag de ministeriële brieven van 29 juni, 7 juli, 13 juli, | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
26 juli en 3 augustus: de begeleidende brieven bij de tot op dat moment binnengekomen portefeuilles der provinciesGa naar voetnoot(31). De Vries merkte wel, dat hij met deze brieven nog niet veel aan kon vangen en schreef de 19e naar Amsterdam, dat zij beslist de eerste brief van de Minister nodig hadden, ‘waarbij hij de Akademie belast met de taak om... ja om? dat is het juist wat wij weten moeten. Wij kunnen geen voorstel doen, alvoorens naauwkeurig te weten, welk mandaat de Minister aan de Akad. heeft opgedragen, of welk verzoek hij haar gedaan heeft, en in welke bewoordingen dat is vervat. Wees dus s.v.p. zoo goed, mij dat stuk, de conditio sine qua non van ons rapport, eerstdaags te doen toekomen’Ga naar voetnoot(32). Koenen gaf nu eindelijk toe of had nu eindelijk door wat De Vries wilde, want blijkens een potloodaantekening van zijn hand op de brief van De Vries heeft hij hem op de 21e de ministeriële brieven van 20 april 1858 en 28 december 1857 toegestuurd. In de Letterkunde-vergadering van 8 november 1858 bracht De Vries namens de commissie verslag uit over het ‘Plan ter algemeene regeling van den vorm en de spelling der Nederlandsche plaatsnamen’Ga naar voetnoot(33). Hij wees er in de eerste plaats op, dat de Afdeling het vorige verslag goedgekeurd had, zijn instemming betuigd had met de beginselen, die daarin uiteengezet waren en het voorstel, dat daarin gedaan werd, ondersteund had. De regering had positief op dit rapport gereageerd en terstond de nodige maatregelen getroffen om aan de wensen van de Afdeling Letterkunde te voldoen. ‘Eene nieuwe en belangrijke zaak is derhalve door de Regering aan de Koninklijke Akademie opgedragen’, meende de commissieGa naar voetnoot(34). Om een redelijke kans van slagen te hebben, was natuurlijk een behoorlijk plan nodig. Voor men dit ging opstellen, moest men zich eerst wel afvragen, wat er nu precies gedaan moest worden. ‘De Regering verlangt een Plan ter algemeene regeling van den vorm en de spelling der Nederlandsche plaatsnamen, ingerigt naar de beginselen in het vroegere verslag ontvouwd en door uwe goedkeuring bekrachtigd, en bewerkt met gebruikmaking van de bouwstoffen, in de antwoorden der gemeentebesturen vervat’, meenden Bosscha en De Vries. Van de onzekerheid, die kort te voren bij hen nog bestond over doel en inhoud van hun taak, viel weinig meer te bespeuren. Integendeel, men krijgt zelfs de indruk, dat zij heel wat positiever waren over de besluiten, die in | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
de vergadering van 15 februari genomen waren dan de meeste andere aanwezigen. Wat moest er nu verder gebeuren? In de eerste plaats diende er een voorlopig verslag over de inhoud en de kwaliteit van de opgaven der gemeentebesturen te komen. Dit was ook daarom nodig, omdat verschillende Commissarissen des Konings geschreven hadden, dat de vragen vaak zeer onvolledig beantwoord waren. Het verdiende dan ook aanbeveling een lijst op te maken van regionale deskundigen, die de opgaven zouden kunnen aanvullen. Nadat het voorbereidende werk gedaan was, zou voor iedere provincie een alfabetische lijst van alle plaatsnamen opgesteld moeten worden in de vorm en in de spelling zoals zij naar het oordeel van de bewerker geschreven zouden moeten worden. Tenslotte zou bij deze provinciale lijsten een memorie van toelichting gevoegd moeten worden met onder meer een uiteenzetting over de algemene beginselen, die men toegepast had en een opgaaf van de redenen van bepaalde beslissingen. In een bijlage bij deze memorie van toelichting zou een overzicht gegeven moeten worden van alle relevante informatie op historisch, geografisch en etymologisch gebied, die de opgaven van de gemeentebesturen verder nog opgeleverd hadden. De commissie was van mening, dat men dit omvangrijke werk niet aan een drukbezet Akademielid opdragen kon. Daarom stelde zij voor aan de regering te vragen fondsen ter beschikking te stellen om daaruit een klein wetenschappelijk bureau te betalen. Dit bureau zou moeten bestaan uit een ‘ervaren taalkenner’ van hoge wetenschappelijke kwaliteit, een assistent en een klerk. De Vries en Bosscha hadden voor de bewerker al iemand op het oog, maar wilden zijn naam nu nog niet noemen. De man was het in ieder geval helemaal met hun ideeën eens en zou de opdracht zeker aannemenGa naar voetnoot(35). Voor de bewerking zou hij naar schatting twee jaar nodig hebben. Uiteraard moest er op het werk toezicht uitgeoefend worden door een commissie uit de Koninklijke Akademie, omdat de Akademie uiteindelijk voor het resultaat verantwoordelijk was. Het slot van het verslag, waarin de commissie zijn ambitieuze plan ontvouwde, was hoogst merkwaardig. De Vries en Bosscha, die nota | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
bene al sinds april minister was, stelden hier de eis, dat de Akademie alleen tot uitvoering van hun plan moest overgaan als zij van tevoren van de regering de toezegging kreeg, dat de spelling van de plaatsnamen die zij uiteindelijk zou voorstellen, ook officieel erkend zou worden. De werking van de parlementaire democratie was de heren kennelijk nog niet helemaal duidelijk. Het kon welhaast niet anders of er moesten ernstige bedenkingen tegen dit verslag rijzen. Allereerst merkte Bakhuizen van den Brink op, dat de vergadering van 15 februari dan wel het vorige verslag van de commissie goedgekeurd had, maar dat dit nog niet impliceerde, dat iedereen het met alle daarin voorkomende conclusies eens was. In tegenstelling tot de rapporteurs geloofde hij bij voorbeeld helemaal niet, dat de spelling van de plaatsnamen een zaak van het openbaar gezag was. De spelling van rivier- en waternamen was een staatszaak. De gemeentebesturen moesten echter het recht hebben zelf te beslissen over de schrijfwijze van hun naamGa naar voetnoot(36). L.Ph.C. van den Bergh was al evenmin gelukkig met het plan van de commissie. ‘De taalregeling van 1804 heeft de wetenschap der taal gedurende meer dan het vierde eener eeuw doen stilstaan’, oordeelde hij streng. Volgens hem moest de spelling aan niemand voorgeschreven worden en wel allerminst door de Akademie, die bij een dergelijke regeling volkomen buiten haar boekje zou gaanGa naar voetnoot(37). G. de Vries Azn., de latere minister, kwam nu zijn broer ter hulp. Er moest natuurlijk onderscheid gemaakt worden tussen overheid en particulieren, zei hij. De laatste mochten schrijven zo ze wilden, maar voor de eerste moesten bepaalde regels bestaan, waaraan de ambtenaren zich hadden te houden. En wat de opmerking van Bakhuizen van den Brink over de autonomie van de gemeenten betrof, wilde hij er nog op wijzen, dat de gemeenten bestonden krachtens de wet, zoals bv. bleek bij splitsing en samenvoeging van gemeenten, waarbij de kwestie van de naam in de wet geregeld werdGa naar voetnoot(38). Van Lennep, die zich al eerder als kampioen van de historische continuïteit opgeworpen had, legde er de nadruk op, dat er verschil bestond tussen historische en staatsrechtelijke namen. De eersten hadden volgens hem een verkregen recht om in stand gehouden te | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
worden. ‘Geene wetten of Koninklijke Besluiten kunnen de geschiedenis veranderen’ was zijn oordeelGa naar voetnoot(39). Omdat men bij de discussie kennelijk in een impasse geraakt was, stelde de voorzitter van de Afdeling, J. van Hall, voor het verslag zo snel mogelijk te laten drukken en in een volgende vergadering in behandeling te nemen. M. de Vries verklaarde, dat hij in dit uitstel het doodvonnis van zijn voorstel zag en stemde daarom tegen. Het mocht hem niet baten. Het besluit werd genomen en De Vries kon alleen nog maar zeggen, dat hij van de verdere behandeling niets meer verwachtte. Zoals we al eerder gemerkt hebben, werd de soep bij De Vries nooit zo heet gegeten als hij werd opgediend. In de vergadering van 13 december nam hij dan ook wel aan de discussie over het verslag deel. De twee belangrijkste opponenten van De Vries, Bakhuizen van den Brink en Van den Bergh waren in deze vergadering echter niet aanwezig. Daarom besloot men het verslag alleen nog maar voorlopig te bespreken en een beslissing erover tot een latere vergadering uit te stellenGa naar voetnoot(40). L.A.J.W. Sloet, de Gelderse historicus, die het tot Goeverneur-Generaal van Indië zou brengen, trok de geldigheid van het spellingsbesluit van het Staatsbewind van 1804 sterk in twijfel. De veranderde politieke situatie had dit besluit naar zijn mening vanzelf opgeheven. Hij was verder nogal verbaasd over de handelwijze van de Akademie. Eerst gaf men antwoord op vragen van de Minister en deed hem tevens een aantal suggesties. Toen de Minister daar dan op in ging, verklaarde men, dat het werk te omvangrijk voor de Akademie zou zijn en dat er een wetenschappelijk bureau voor opgezet zou moeten worden. Ten aanzien van de behandeling van het materiaal wees hij er op, dat de bewerker niet alleen een geschoold taalkundige zou moeten zijn, maar dat hij ook nog goed in de geschiedenis en de bodemkunde thuis zou moeten zijnGa naar voetnoot(41). Er ontspon zich nu een uitgebreid debat over de kwaliteiten, waaraan de bewerker zou moeten voldoen en de manier waarop de bewerking plaats zou moeten vinden. C. Leemans stelde voor, dat enkele leden van de Afdeling zelf de elf portefeuilles in behandeling zouden nemen. Koenen, de Secretaris, wilde met één provincie, bij voorbeeld Noord- of Zuidholland, beginnen. H.C. Millies zou graag eerst een verslag | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
van de commissie over de kwaliteit van de opgaven der gemeentebesturen willen zien. Er lagen nu een groot aantal voorstellen ter tafel. Men besloot daarom deze alle in overweging te nemen en op de volgende vergadering dan toch werkelijk tot een besluit te komen. In de vergadering van 10 januari 1859 ontving het voorstel van Millies dadelijk veel steun. Dat was ook wel begrijpelijk. Iedere vergadering weer had een gedienstige Akademiebeambte de stapel portefeuilles, die op het laatst meer dan een halve meter hoog geworden was, naar binnen gebracht, maar niemand wist wat er eigenlijk in stond. Het liefst zou men het onderzoek van de opgaven der gemeentebesturen aan dezelfde commissie opdragen, die tot nu toe steeds over deze kwestie gerapporteerd had, maar De Vries en Bosscha hadden al laten weten voor een zo omvangrijk werk geen tijd te hebben. Men besloot het er toch maar op te wagen en bovendien aan de commissie toe te zeggen, dat zij ten allen tijde op de hulp van andere Akademieleden rekenen konGa naar voetnoot(42). Dit werd de heren Bosscha en De Vries op 15 januari schriftelijk meegedeeldGa naar voetnoot(43). De Secretaris vroeg daarbij tevens in welke volgorde zij de portefeuilles behandelen wilden. Hun antwoord zou hij graag voor de volgende vergadering ontvangen. Nu, dat antwoord kwam ook, maar het was niet het antwoord waar Koenen op gehoopt had. Op 26 januari schreven Bosscha en De Vries hem een geharnaste briefGa naar voetnoot(44). Zij herinnerden er in de eerste plaats aan, dat zij al twee maal over de spelling van de plaatsnamen aan de Afdeling rapport uitgebracht hadden. Beide malen hadden zij de hun opgedragen taak naar beste weten vervuld. In hun tweede verslag hadden zij duidelijk de procedure aangegeven, die gevolgd zou moeten worden om tot een goed resultaat te komen. Daarbij had het onderzoek van de inhoud en de kwaliteit van de opgaven der gemeentebesturen een hoge prioriteit gekregen. Bij de bespreking van dit tweede rapport was evenwel gebleken, dat de Afdeling, met voorbijgaan van de voorstellen van de commissie, in de eerste plaats de inhoud van de portefeuilles wilde leren kennen. En nu wenste de Afdeling, in verband met het opstellen van een goed werkschema, ook over dit onderzoek een nader voorstel van hen te ontvangen! ‘Door dit besluit is de zaak op een terrein gebragt, waarop de ondergeteekenden geen licht zien. Zij hebben, door de vergadering daartoe verkozen, naar hun beste weten een | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
bepaald plan van bewerking voorgesteld: en hun wordt opgedragen tot het ontwerpen van een goed plan de hulp in te roepen van die leden der Vergadering die zij daartoe bekwaam zullen oordeelen. Zij worden uitgenodigd bouwstoffen te onderzoeken, of tot dat onderzoek een voorstel te doen, zonder dat zij weten welke beginselen de Afdeeling wenscht in de plaats gesteld te zien van die zij hadden voorgesteld, en zonder dat het vast staat, of het doel is, in de bouwstoffen die onderzocht moeten worden, bijdragen op te sporen voor de wetenschap, of regelen voor praktisch gebruik ten behoeve der Regering’. De beide ondertekenaars van de brief, die toch al geen tijd voor het gevraagde onderzoek hadden, ‘zouden uit hoofde van de wijze, waarop eene zaak, die zij met groote belangstelling hadden aangevat, uit haar verband is gerukt, zich bezwaard moeten achten, zich verder daarmede in te laten’. Kortom, de Afdeling moest het verder zelf maar uitzoeken. Nadat de brief van Bosscha en De Vries in de gewone vergadering van de Afdeling Letterkunde van 14 februari 1859 voorgelezen wasGa naar voetnoot(45), besloot men de behandeling ervan uit te stellen tot de buitengewone vergadering die dezelfde dag gehouden werdGa naar voetnoot(46). Daarin werd wel duidelijk, dat men niet meer terug kon. Nu Bosscha en De Vries het verder af lieten weten, zou men het onderzoek van de portefeuilles zelf ter hand moeten nemen. Wie wilde zich als verslaggever opwerpen? Dirks deelde mee, dat hij Friesland wel onder handen zou nemen. Hij vertelde, dat Eekhoff al eens met hetzelfde bijltje gehakt had bij de vervaardiging van de Provinciale Atlas van Friesland. Deze had toen onderwijzers ingeschakeld om aan informatie over de plaatsnamen te komen. Andere definitieve toezeggingen werden op dat moment nog niet gedaan. Daarom besloot men de Secretaris te vragen aan de leden van de Afdeling een circulaire te sturen met het verzoek zich voor de bestudering van een portefeuille aan te melden. Daarop kwamen, behalve van Dirks, positieve reacties binnen van G. de Vries Azn., die zich opgaf voor Noordholland, G.H.M. Delprat, die Zuidholland voor zijn rekening wilde nemen en I.H. Nijhoff, die toezegde samen met Sloet Gelderland te zullen doenGa naar voetnoot(47). Uit de brief van Nijhoff aan de Secretaris blijkt, dat de onzekerheid over hoe men het projekt nu eigenlijk wilde uitvoeren nog even groot | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
was. Hij vroeg zich bezorgd af wat nu precies het principe was, dat bij het schrijven van de plaatsnamen vooropgesteld moest worden. Gaf de etymologie de doorslag of de tegenwoordige uitspraak, het algemene spellingsysteem of de oudste vorm? Aan de ene kant zou het, ter wille van de uniformiteit, geen kwaad kunnen hierover een advies aan de provinciale rapporteurs te geven. Aan de andere kant mocht men de verslaggevers weer niet te veel in hun arbeid beperken en voldoende ruimte laten voor zelfstandig onderzoek en het volgen van hun eigen overtuigingGa naar voetnoot(48). In de Letterkunde-vergadering van 14 maart werd de oproep om portefeuilles te bestuderen herhaaldGa naar voetnoot(49). Verschillende leden zegden nu hun medewerking toe: Delprat voor Zeeland, Bakhuizen van den Brink voor Utrecht, Van den Bergh voor Noordbrabant, Sloet voor Overijsel en J. de Wal voor DrenteGa naar voetnoot(50). Bovendien besloot men voor Groningen W.J.A. Jonckbloet te vragenGa naar voetnoot(51). Alleen de portefeuille van Limburg wachtte nu nog op een rapporteur. Toen zich niemand als zodanig aanmeldde, bood Van den Bergh aan de opgaven uit deze provincie te bestuderenGa naar voetnoot(52). | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
De eerste verslagen werden in de vergadering van 11 april 1859 uitgebrachtGa naar voetnoot(53). Delprat rapporteerde over Zuidholland en ZeelandGa naar voetnoot(54), G. de Vries over NoordhollandGa naar voetnoot(55) en Van den Bergh over NoordbrabantGa naar voetnoot(56). In de vergadering van 9 mei volgden Nijhoff over Gelderland, Dirks over FrieslandGa naar voetnoot(57) en Bakhuizen van den Brink over UtrechtGa naar voetnoot(58). Bovendien werd de brief van Jonckbloet van 6 mei voorgelezen, waarin hij zijn oordeel over de Groningse antwoorden uitsprak en tevens het advies gaf de archivaris van Groningen, H.O. Feith, om nadere informatie te vragenGa naar voetnoot(59). In de vergadering van 20 juni tenslotte bracht Sloet rapport uit over OverijselGa naar voetnoot(60) en De Wal over DrenteGa naar voetnoot(61), terwijl tevens het verslag van Van den Bergh over de opgaven uit Limburg voorgelezen werdGa naar voetnoot(62). Over het algemeen waren de rapporteurs niet verrukt over de kwaliteit van de door hen onderzochte opgaven. ‘Schraal en onbeduidend’ noemde Van den Bergh de antwoorden uit Limburg. De Wal en Jonckbloet waren over de mededelingen uit Drente en Groningen al even hard in hun oordeel. De kwaliteit van de opgaven uit de andere provincies werd nauwelijks hoger geschat. Het meest teleurgesteld waren de rapporteurs over de beantwoording van de tweede vraag. Behalve in Noordbrabant bevatten de plaatselijke archieven slechts zelden belangrijke informatie en ook van elders werden weinig gegevens aangedragen. ‘Niets, niets is er aan de hand gedaan, dat niet beter en vollediger in het voor 87 jaar reeds in het | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
licht gegeven twaalfde deel van den Tegenwoordigen Staat te vinden was’, was het oordeel van Bakhuizen van den Brink over de Utrechtse opgaven; en dat terwijl dat nu juist de provincie was waar de meeste middeleeuwse oorkonden bewaard gebleven waren. Dat die teleurstelling zo groot was, hoeft ons niet te verwonderen. Bij het opstellen van de enquête had men de hoop gekoesterd niet alleen een grote hoeveelheid oude en nieuwe vormen van alle Nederlandse plaatsnamen te weten te kunnen komen, maar tegelijkertijd ook een rijke oogst aan gegevens op lokaal-historisch en taalkundig gebied binnen te kunnen halen. Noch van het een, noch van het ander was veel terecht gekomen. Wat een goudmijn had moeten worden, bleek achteraf niet meer dan een partijtje oud roest. De vraag naar de verklaring van de plaatsnamen had ook al niet veel opgeleverd wat de goedkeuring van de rapporteurs wegdragen kon. ‘Meer vermakelijk dan belangrijk’ vond De Wal van de opmerkingen, die de Drentse gemeentebesturen op dit punt gemaakt hadden. Volgens De Vries was er wel een reden aan te wijzen, waarom juist de antwoorden uit de agrarische gemeenten over het algemeen zo weinig opgeleverd hadden. ‘Bevreemding wekt het niet, dat zij wier nijvere handen aan zoo gansch andere bezigheden gewijd zijn dan het voeren der pen, zich over de juiste spelling van namen en vooral over den oorsprong van deze weinig hebben bekommerd’. Voor verschillende rapporteurs was het nogal negatieve resultaat van de enquête aanleiding geweest zelf de oude vormen en naamsverklaringen op te gaan zoeken. Vooral Sloet en Bakhuizen van den Brink hebben resp. voor Overijsel en Utrecht bijzonder degelijk werk verricht. Hetzelfde kan gezegd worden van Dirks, die voor Friesland de hele tot dan toe verschenen toponymische literatuur doorgewerkt had. Intussen was in de meeste verslagen het praktische nut van de antwoorden der gemeentebesturen voor de zaak van de spellingsregeling maar zijdelings ter sprake gekomen. In het geval van Van den Bergh was dat niet verwonderlijk. Hij kwam er eerlijk voor uit, dat de spelling van de plaatsnamen hem niet zo erg interesseerde. Dat was een zaak van de gemeentebesturen, vond hij, waarin men zich vooral niet te gauw mocht mengen. ‘Het eenige waarop de taalmeester zijn kunst mag beproeven zijn de namen die met den algemeenen Nederlandschen tongval strooken, maar waar het gebruik tusschen een grammatisch juisten en een onjuisten of bedorven vorm dobbert’. Trouwens, er viel weinig te regelen zolang er geen behoorlijke charter- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
boeken bestonden. Een goede regeling van de schrijfwijze der aardrijkskundige namen moest toch in de eerste plaats op historisch onderzoek berusten. Hoewel ook Bakhuizen van den Brink nog steeds van mening was, dat men de spelling van de plaatsnamen allereerst aan de gemeentebesturen over moest laten, heeft hij zich er wel uitgebreid mee beziggehouden. Eventuele adviezen van de regering aan plaatselijke besturen in spellingkwesties konden volgens hem drie kanten opgaan. Bij een taalkundige aanpak werd alles volgens de vigerende spelling geregeld. Dit zou vooral het geval zijn bij nieuwe vestigingen of bij plaatsen, die met het verleden breken wilden. De historisch-antiquarische benadering zou men aantreffen bij gemeentebesturen, die de een of andere band met het verleden bewaren wilden of bepaalde historische pretenties zochten waar te maken. Tenslotte was het nog mogelijk, dat men zich naar het praktisch belang richtte. In zo'n geval vroeg men zich af, hoe de naam meestal in officiële stukken geschreven werd en in welke vorm gelijkluidende namen voorkomen. Bij dit alles mocht men het belang van de uitspraak van de namen niet uit het oog verliezen. Daarom had Bakhuizen van den Brink zo graag gezien, dat aan de gemeentebesturen ook nog de vraag gesteld was: ‘Hoe wordt de naam uwer gemeente in de gemeente zelve of in haren omtrek gewoonlijk uitgesproken?’. Het lijkt me niet helemaal toevallig, dat de twee meest uitgesproken voorstanders van een algehele spellingregeling juist een kamerlid en een toekomstig minister waren, mensen die zich natuurlijk zeer sterk van het bestuurlijk aspekt van de zaak bewust waren. Voor Dirks, gematigd liberaal lid van de Tweede Kamer voor het distrikt Harlingen, leverde de spelling van de Friese namen niet zo'n groot probleem op, omdat men die kwestie enige jaren tevoren al uitgebreid behandeld had bij het samenstellen van de Nieuwe Atlas van de Provincie Friesland. De spelling zoals die daar in voorkwam, begon steeds meer aan gezag te winnen, zodat het aantal twijfelgevallen steeds geringer werd. De al even gematigd liberale G. de Vries Azn., die in 1872 het kabinet De Vries-Geertsema formeren zou, koesterde betrekkelijk weinig twijfels ten aanzien van de principiële uitgangspunten voor een regeling van de schrijfwijze van de plaatsnamen. Aanpassing aan de nieuwe spellingregels van de taal stond bij hem voorop. Naar zijn mening kon daar ook rustig op aangedrongen worden. Uit de Noordhollandse antwoorden had hij immers al gemerkt, dat de nieuwe | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
spelling daar aan de winnende hand was en oudere vormen nog slechts verspreide achterhoedegevechten leverden. Nadat de laatste verslagen in de vergadering van 20 juni 1859 uitgebracht waren, werd voor 12 september een rapporteursvergadering geconvoceerd, die het gemeenschappelijk eindverslag zou opstellen, dat aan de oktobervergadering van de Afdeling Letterkunde voorgelegd zou moeten worden. Teneinde de zaak zo goed mogelijk voor te bereiden, liet men de verslagen eerst nog onder de rapporteurs circulerenGa naar voetnoot(63). In de Letterkunde-vergadering van 12 september werd over de plaatsnamenkwestie verder niet gerept. Alleen kwam er een brief ter tafel van een in Californië wonende Nederlander, die zich zorgen maakte over de schrijfwijze van de naam 's-Gravenzande. De brief is niet bewaard gebleven, maar we kennen wel het oordeel van de Akademieleden erover. Dit niet van provincialisme vrij te pleiten gezelschap was nl. van mening, dat de briefschrijver door op deze kwestie te reageren getoond had, ‘dat het materialismus, waarover in dezen tijd zoo zeer geklaagd wordt, hem in dat goudland nog niet onverschillig voor de letteren gemaakt heeft’Ga naar voetnoot(64). Holland was nog wel smal in de Akademie van 1859, want de man over wie hier op zo'n neerbuigende toon gesproken werd, was onze laatste koopmangeleerde, James de FremeryGa naar voetnoot(65). Intussen wilde het met het eindverslag van de rapporteurs kennelijk nog niet erg vlotten. Omdat de vergadering van 12 september niet tot een resultaat kon komen, werd de beslissing tot 10 oktober uitgesteldGa naar voetnoot(66). Ook toen konden de heren het blijkbaar niet eens worden, want er moest nog een vergadering aan te pas komen voor men het verslag helemaal rond hadGa naar voetnoot(67). Namens de rapporteurs trad G. de Vries in de Letterkundevergadering van 14 november als woordvoerder op. Uit zijn verhaal blijkt, dat men de zaak wat voorzichtiger wilde aanpakken dan | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
Bosscha en De Vries indertijd van plan geweest warenGa naar voetnoot(68). In de eerste plaats wensten de rapporteurs de definitieve lijst met namen niet als dwingend voorschrift aan de regering aan te bieden, maar meer als leidraad bij het officiële gebruik. Ten aanzien van de verdere procedure had men besloten van iedere provincie een lijst op te stellen, ingedeeld in vier kolommen. De eerste kolom zou de namen van de gemeenten en dorpen bevatten zoals ze voorkwamen in de opgaven der gemeentebesturen. In de tweede kolom zouden de varianten in de schrijfwijzen komen. De derde kolom zou de spelling geven die door de Akademie aanbevolen zou wordenGa naar voetnoot(69), terwijl de vierde voor op- en aanmerkingen gereserveerd zou blijven. Van het plan de lijsten al voor de volgende vergadering van de Afdeling Letterkunde in orde te hebben, kwam niets terecht. Nu er niet meer over algemene beginselen gesproken werd, maar beslissingen genomen moesten worden, geraakten verschillende rapporteurs in grote verlegenheid. Het duidelijkst vinden we dat geïllustreerd in een nota van Bakhuizen van den Brink, bedoeld om in de Letterkundevergadering van 12 december voorgelezen te wordenGa naar voetnoot(70). Zijn voornaamste zorg was: ‘Zijn de door ons voorgeslagen vormen van spelling met onze taalregels en taalwetten overeenkomstig?’. Hij noemde een aantal kwesties waarbij de oudste schrijfwijze, het bestaande gebruik of de historische oorsprong van een naam nog geen antwoord gaven op de vraag hoe die naam nu geschreven zou moeten worden. Over zaken als verbindings-n, koppeltekens, hoofd- of kleine letters konden alleen taalgeleerden iets verstandigs opmerken. Hij stelde daarom voor, dat men de provincielijsten aan M. de Vries, Jonckbloet en Brill in handen zou geven om er hun taalkundig commentaar op te leveren. Hij hoopte dat De Vries dit verzoek nu niet zou weigeren, maar ‘dat hij de doodkist zal willen openen, waarin hij al te voorbarig zijn eigen voorstel nederlegde, en zich overtuigen, dat het onschuldige slachtoffer slechts schijndood was’. De overige rapporteurs hebben zich kennelijk met het voorstel | |||||||
[pagina 72]
| |||||||
van Bakhuizen van den Brink verenigd, want op 12 januari 1860 vroeg G. de Vries namens zijn collega's aan W.G. Brill of deze de revisie van de lijsten op zich nemen wildeGa naar voetnoot(71). Hij schreef erbij, dat M. de Vries en Jonckbloet hun medewerking geweigerd hadden, de eerste wegens tijdgebrek, de tweede in verband met de grote afstand tussen zijn woonplaats en Amsterdam. Het mandaat van Brill zou volkomen vrij zijn. Hij mocht zelf weten hoe hij het werk indelen wilde. Nadat Brill positief op het verzoek gereageerd hadGa naar voetnoot(72), konden de rapporteurs hun eindverslag opmaken, dat door G. de Vries in de Letterkunde-vergadering van 13 februari 1860 voorgelezen werdGa naar voetnoot(73). In dit verslag werd het vermoeden uitgesproken, dat de rapporteurs niet allen met dezelfde gestrengheid de regels van de spelling op de plaatsnamen toegepast hadden. Door de geringe onderlinge communicatie was daar weinig aan te verhelpen geweest. Daarom was het nodig, dat één man de revisie van de lijsten voor zijn rekening zou nemen. Het liefst hadden ze daarvoor een taalkundige, die dan tevens het wetenschappelijk commentaar bij de beslissingen over bepaalde schrijfwijzen zou kunnen leveren. De rapporteurs stelden voor, Brill te verzoeken de vereiste eenheid in de lijsten te brengen, hun beslissingen aan de taalwetten te toetsen en verder overal advies over te geven waar hij dat nodig achtte. Gedurende het voorjaar en de zomer van 1860 hield Brill zich met de bestudering van de provinciale lijsten bezig. In de Letterkunde-vergadering van 17 september 1860 kon hij relaas doen van zijn bevindingenGa naar voetnoot(74). Je kunt merken, dat hij al die tijd geen contakt gehad heeft met de provinciale rapporteurs, want in tegenstelling tot hun voorzichtige, sterk historisch gerichte geluiden, slaat hij een heel andere toon aan. ‘Met volkomen gerustheid, dunkt mij, kan men overgaan tot de toepassing van de gewone regelen der woordspelling op de plaatsnamen. Immers de afwijking van die regelen, waar wij ze in nog enkele gevallen ontmoeten, heeft geenerlei aanspraak op oorspronkelijkheid; zij is in betrekkelijk laten tijd ontstaan, op het hoogst in den tijd van den Graven uit het Beijersche Huis, en aan de | |||||||
[pagina 73]
| |||||||
willekeurige toepassing eener opgekomen manier van schrijven te wijten. Zouden wij dan thans minder vrijheid hebben om de spelling van sommige plaatsnamen op nieuw aan eene wijziging te onderwerpen, die hen in vele gevallen nader tot hunnen oorspronkelijken vorm terug zal brengen?’. Plaatsnamen zijn bovendien gemeenschappelijk bezit. Iedereen schrijft ze zonder de betreffende gemeentebesturen te raadplegen. De spelling ervan kon daarom zonder bezwaar bij de wet geregeld worden. Gezien deze uitgangspunten hoefde het geen verwondering te wekken, dat Brill onder de verouderde vormen een grootscheepse opruiming wilde houden. Aan de hand van een groot aantal voorbeelden gaf hij aan, dat c, ph, q, x, y en nog vele anderen het veld zouden moeten ruimen als zij niet met de bestaande spellingregels in overeenstemming waren. De discussie die op het verslag van Brill volgde, gaf weer het langzamerhand vertrouwde beeld van langs en door elkaar heen pratende Akademieleden. Natuurlijk waren er weer mensen die over de geldigheid van de spellingregeling van 1804 gingen twisten. Even onvermijdelijk waren ook de conservatieven die hun iksjes en kuutjes wilden redden. En dan was er vanzelfsprekend ook weer iemand die vond dat de Akademie zich met deze spellingkwestie helemaal niet bezig moest houden. In dit geval was dat Beets, die verklaarde dat men de schrijfwijze van de plaatsnamen beter aan de natuur over kon laten dan aan de wetenschap op te dragen. Brill ging naar zijn mening veel te radikaal te werk. Enigszins kribbig antwoordde Brill, dat hij deze taak niet vrijwillig op zich genomen had, maar dat deze hem door de Akademie opgedragen was. Hij had niets anders gedaan dan vanuit taalkundig oogpunt zijn visie geven op het probleem van de spelling der plaatsnamen. Op een vraag van Nijhoff, wat voor hem de voornaamste criteria geweest waren, antwoordde Brill, dat naar zijn mening etymologie en uitspraak in principe even belangrijk waren, maar dat in sommige gevallen de laatste toch de doorslag gegeven had. Omdat men er nu verder toch niet uitkwam, werd aan Brill verzocht, met de rapporteurs een vergadering te beleggen, waarop de nog bestaande geschilpunten besproken zouden kunnen wordenGa naar voetnoot(75). Die bijeenkomst vond zondag 11 november 1860 in het Akademiegebouw plaats. Brill heeft het daarin niet gemakkelijk gehad. In | |||||||
[pagina 74]
| |||||||
de eerste plaats lagen daar uitgebreide ‘bedenkingen’ op zijn verslag van de hand van Van den Bergh. Deze had zowel kritiek op de uitgangspunten van Brill als op zijn adviezen ten aanzien van de schrijfwijze van allerlei namenGa naar voetnoot(76). De bezwaren van Van den Bergh werden door verschillende rapporteurs overgenomen en Brill moest in zijn verslag over deze vergadering op 10 december dan ook toegeven, dat hij op een aantal punten concessies had moeten doenGa naar voetnoot(77). Hij had bij voorbeeld de x in sommige namen moeten handhaven. De namen op -loo zouden met één o geschreven moeten wordenGa naar voetnoot(78) en vormen als Woudrichem en Nijmegen wilde men ondanks de uitspraak toch behouden. Omdat Brill er niet veel voor voelde nog eens met de leden van de Afdeling in de clinch te gaan, stelde hij voor, dat ieder die over deze zaak nog iets te berde te brengen had, na de voorlezing van zijn verslag commentaar zou leveren, maar dat men dan de controle van de definitieve lijsten met plaatsnamen aan hem over zou laten. De vergadering was het daarmee eens en na een uitgebreide discussie werd aan de Secretaris opdracht gegeven de lijsten, waarop de plaatsnamen in hun voorlopig vastgestelde spelling zouden voorkomen, in het net te laten schrijven. Hoewel het de bedoeling was, dat deze lijsten na controle door Brill aan de Minister gezonden zouden worden, durfde Brill dat toch nog niet aan. Hij liet tenminste aan de Secretaris weten, dat hij de lijsten, | |||||||
[pagina 75]
| |||||||
die hij herzien had, eerst nog weer door de rapporteurs gecontroleerd wilden zienGa naar voetnoot(79). Voor de coördinatie van dit werk zocht Koenen G. de Vries aanGa naar voetnoot(80). Deze weigerde echter, omdat hij zich alleen voor Noordholland competent achtteGa naar voetnoot(81). Op advies van De Vries stuurde de Secretaris nu aan iedere rapporteur de lijst van zijn provincie met het verzoek deze voor de laatste maal na te zienGa naar voetnoot(82). Na deze laatste revisie van de lijsten door de rapporteurs besloot de vergadering van de Afdeling Letterkunde van 8 april 1861 op voorstel van Brill de zorg voor het afdrukken van de lijsten verder aan de Secretaris over te latenGa naar voetnoot(83). Het eerst kwam Noordholland aan de beurt. De lijst met namen van deze provincie, volgens afspraak in vier kolommen ingedeeld, verscheen in 1861 bij C.G. van der Post onder de titel Lijst van Nederlandsche Plaatsnamen naar de nieuwere regelen gespeld, uitgegeven door de Letterkundige Afdeeling der Koninklijke Akademie van WetenschappenGa naar voetnoot(84). In tegenstelling tot wat men verwachten zou, heeft de uitgave van de lijsten der overige provincies nog zeer lang op zich laten wachten. | |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Kennelijk had zich van de bewerkers een soort inertie meester gemaakt, die het tempo van de bewerking heel sterk ging drukken. Het valt ook steeds moeilijker na te gaan, wat er nu precies nog gedaan werd. In november en december 1861 zien we Nijhoff bezig met het gereed maken van de lijst van GelderlandGa naar voetnoot(85). Nadat Sloet Goeverneur-Generaal geworden was, nam hij bovendien in januari 1862 nog de zorg voor de lijst van Overijsel van deze overGa naar voetnoot(86). Uit het verslag van de Algemene Secretaris van de Akademie van 26 april 1862 blijkt, dat op dat moment de lijsten van Zuidholland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Gelderland en Overijsel al gezet warenGa naar voetnoot(87). Er zou echter nog geruime tijd verstrijken voordat de lijsten van de overige provincies gedrukt werden. Hoe lang, is niet helemaal duidelijk. In ieder geval waren Groningen en Drente in juni 1964 nog niet gezetGa naar voetnoot(88). We mogen veilig aannemen, dat de volledige Lijst van Nederlandsche Plaatsnamen pas in de late zomer of in het najaar van 1864 het licht zag. Na vele jaren vergaderen had Nederland eindelijk een boek, dat een gids door de spellingchaos van onze plaatsnamen wilde zijn. Of velen deze gids hebben willen volgen, valt sterk te betwijfelen. Anders zou er nu niet weer een commissie met de spelling van onze aardrijkskundige namen bezig zijn; een commissie die vergadert; een commissie die rapporten opstelt; een commissie die besluiten neemt en ze vervolgens weer wijzigt; kortom, een commissie waar de heer Meertens met genoegen aan meewerkt.
Amsterdam. R. Rentenaar. |
|