Naamkunde. Jaargang 2
(1970)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |||||
De namen voor de gemeentekom in de Zuidnederlandse dialekten.In het ‘Besluit’ van de Inleiding tot zijn Dialect-atlas van Klein-Brabant, die in 1925 verscheen, schreef E. Blancquaert: ‘Moge mijn werk, in 1922 begonnen en eerst nu voltooid, aan de Nederlandsche dialectgeographie en aan de taalkunde de diensten bewijzen die ik er van verwacht. Moge het als eerste publicatie van dezen aard en omvang in Zuid-Nederland, weldra gevolgd worden door talrijke andere.’ Pas na het verschijnen van die atlas zag Blancquaert in, dat het ook mogelijk zou zijn een reeks atlassen te ontwerpen die het hele Nederlandse taalgebied zou beslaan. Dat blijkt duidelijk uit de eerste zin van de Inleiding tot de tweede atlas, die pas vijf jaar later het licht zag en het werk was van E. Blancquaert en H. Vangassen: ‘Bij het voltooien van de Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen werd het plan opgevat, dit werk te laten verschijnen als tweede nummer van een Reeks Nederlandsche Dialect-atlassen, waarvan de Dialect-atlas van Klein-Brabant als eerste nummer moet worden beschouwd. Het gunstig onthaal dat de eerste atlas mocht genieten, en vooral het ontdekken van een medewerker, Dr. H. Vangassen, die bereid is - en bevoegd - om de reeks te helpen doorzetten, gaven mij daartoe den noodigen moed.’ De tweede medewerker op wie Blancquaert zou kunnen rekenen, was de man aan wie wij heden hulde brengen ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag: dr. P.J. Meertens. Hun Atlas van de Zeeuwsche Eilanden verscheen in 1940. Blancquaert heeft steeds van zijn onderneming de beste verwachtingen gehad ofschoon het langzame tempo waarin de atlassen verschenen hem wel enigszins heeft ontgoocheld. In de inleiding van de tweede atlas (1930) sprak hij van een derde en van een vierde atlas die binnen twee jaren zouden verschijnen. De derde, die van Noord-Oost-Vlaanderen en Zeeuwsch-Vlaanderen door E. Blancquaert, verscheen pas in 1935 en de Atlas van Vlaamsch-Brabant door H. Vangassen in 1938. Dit vertraagde tempo verdroot Blancquaert, omdat hij aldus onvoldoende het bewijs van de waarde van het verzamelde materiaal | |||||
[pagina 42]
| |||||
kon leveren. Toch probeerde hij door supplementaire onderzoekingen en geschreven materiaal de gegevens uit de reeds verschenen atlassen aan te vullen. Zo verscheen in 1933 onze studie over de dialektnamen van de spin, het spinneweb en de ragebolGa naar voetnoot(1). Nadien werd van de taalkundige gegevens uit de dialektatlassen al heel wat gebruik gemaakt en meteen het bewijs geleverd, dat Blancquaert zijn verwachtingen niet te hoog had geplaatst. Het is ook met gegevens, die eigenlijk niet rechtstreeks tot het opgevraagde materiaal behoren dat ik, mede ter ere van ons beider vriend E. Blancquaert, deze bijdrage heb geschreven. Bij de door E. Blancquaert ontworpen vragenlijst van de Reeks Nederlandse Dialektatlassen horen nog een paar vragen van folkloristische, sociaal-ekonomische en toponymische aard. Er wordt nl. gevraagd naar de naam van de gemeente in haar eigen dialekt, naar de naam en de bijnaam van de inwoners in het dialekt (eventueel ook naar spotrijmpjes en -liedjes), naar het aantal inwoners en naar de samenstelling van de bevolking (verhouding landarbeiders - fabriekarbeiders, enz.), maar ook naar de taaltoestand (of er Frans of (en) A.B.N. gesproken wordt) en naar de lokale dialektverschillen. Bij het beantwoorden van deze laatste vraag werden door de proefpersonen tevens de namen van zekere wijken en gehuchten vermeld. In de eerste atlas van Blancquaert (Klein-Brabant) waren die gegevens zeer beknopt. Een willekeurig voorbeeld moge volstaan om dit te verduidelijken: Blaasveld (K 321): ‘Taaltoestand: Alleen de wijk Heihoek (± 300 inw.) vertoont een paar bijzonderheden die beter op het Heffensch gelijken dan op het gewone Blaesveldsch; vb. [ən de:r]; Heihoek: [ən de:i]. Fransch wordt door een enkele familie, zuiver Nederlandsch door eenige studenten gesproken. De bevolking bestaat vooral uit werklieden die te Willebroeck, Mechelen of Antwerpen arbeiden, en uit slechts een 60-tal landbouwersgezinnen.’ In de volgende atlassen werden wat meer namen van wijken en gehuchten opgenomen en fonetisch genoteerd, maar de naam van de dorpskom werd meestal niet opgeschreven alhoewel bij lokale dialektverschillen dikwijls van het centrum van de gemeente wordt gesproken. Toen ik mijn medewerking aan Blancquaert toezegde voor zijn ‘Reeks’, vroeg hij mij of ik de zuidelijke helft van West-Vlaanderen | |||||
[pagina 43]
| |||||
en Frans-Vlaanderen, waar ik goed thuis was, wilde bewerken. Hij zou met een andere Brugse medewerker het noordelijk deel onderzoeken. Als geboren Westvlaming wist ik natuurlijk dat in West-Vlaanderen de naam van de kom van de gemeente bijna algemeen de ‘platse’ luidt en dat slechts voor een heel klein noordelijk gebied van de provincie, bij de Hollandse grens, de ‘plaats’ ‘dorp’ heet. Ook in Oost-Vlaanderen, waar ik nadien gewoond heb, spraken de enen van de ‘ploatse’, de anderen van het ‘durp’ en bedoelden daardoor het centraal gedeelte van de gemeente, meestal een plein(tje), met kerk, gemeentehuis, een paar winkels en de onmisbare herbergen. Daarom vroeg ik in iedere onderzochte gemeente waar de naam niet spontaan bij de beschrijving van de taaltoestand werd medegedeeld, naar de benaming van de kom. En dat viel erg mee. Alleen voor de streek tussen Ieper en Kortrijk ontbreken die namen in de atlas. Heb ik ze vergeten of kwam hij daar niet voor? Het is te lang geleden opdat ik het mij nog zou herinneren, maar ik wil de zaak bij de eerste gelegenheid onderzoeken. In de provincie Antwerpen, waar ik in elke gemeente en zelfs in een achttal gehuchten de vragenlijst opvroeg, was de oogst biezonder rijk. Jammer dat die vraag niet uitdrukkelijk werd geformuleerd en aldus aan het goeddunken van de opnemer werd overgelaten. Zo zijn de gebieden die Blancquaert heeft onderzocht (Klein-Brabant, Oost-Vlaanderen, Zeeland en een deel van Limburg) eerder arm aan gegevens. Waar H. Vangassen opnam, is daarentegen haast voor iedere gemeente de naam van de kom aangeduid. Voor de Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands Limburg hebben E. Blancquaert en W. Goffin er klaarblijkelijk niet speciaal naar gevraagd, A. Stevens en J.C. Claessens echter wel. Voor de Dialektatlas van Oost-Noord-Brabant, de Rivierstreek en Noord-Nederlands-Limburg heeft juffrouw Hol er wel en J. Passage niet speciaal naar gevraagd. Het is vooral in de Dialektatlas van Noord-Brabant dat de gegevens ontbreken. De scherpe scheiding tussen de door A.R. Hol en mijzelf onderzochte gebieden en dat van A. Weijnen bewijst duidelijk dat het al of niet voorkomen van een naam in een atlas in genen dele betekent dat er voor dat gedeelte van de gemeente geen naam in gebruik is. Voor Vlaams-België heb ik, door persoonlijke navraag en door | |||||
[pagina 44]
| |||||
schriftelijke gegevens, mij verstrekt door vrienden en bekendenGa naar voetnoot(2) de leemtenGa naar voetnoot(3) grotendeels kunnen aanvullen. Zo doende heb ik voor dat gebied een goed ‘gestoffeerde’ en betrouwbare kaart kunnen maken. Daar ik ook voor het aangrenzende gedeelte van Nederland over een aantal door E. Blancquaert, J.C. Claessens en mijzelf opgenomen gegevens beschikte, alsook over een vruchtbare oogst voor Oost-Noord-Brabant en de Rivierstreek, dank zij A.R. Hol, heb ik wel volledigheidshalve deze gegevens op kaart gebracht, maar toch de term ‘Zuidnederlands’ gebezigd. Ik heb ook de toponymische monografieën geëxcerpeerd: de Toponymische Studie over de oude en nieuwere plaatsnamen der gemeente Bilsen door Dr. Jef Cuvelier en Camiel Huysmans, de Studie over de Nederlandsche Plaatsnamen in de gemeenten Elsene en Ukkel door A.C.H. van Loey, de Toponymie van Herne door R. BillietGa naar voetnoot(4), de Toponymie van Noorderwijk door J. Helsen, de Toponymie van Oudenburg door M. Gysseling, de Toponymie van Asse door J. LindemansGa naar voetnoot(5), de Toponymie van Opwijk door dezelfde, de Toponymie van Varsenare door J. Pollet en J. HelsenGa naar voetnoot(6), alsook in de reeks Toponymica van het Instituut voor Naamkunde te Leuven de Brabantse, Oostbrabantse en Oostvlaamse plaatsnamen. Ik weet wel dat er in onze vier universiteiten (Brussel, Gent, Leuven en Luik) - vooral te Leuven - een vrij groot aantal onuitgegeven toponymische proefschriften liggen, waarin ik heel wat bruik- en betrouwbaar materiaal had kunnen vinden, maar de tijd drong. Bij het excerperen van het materiaal uit de atlassen heb ik mij een paar keren voor wat mijn eigen opnemingen in West-Vlaanderen | |||||
[pagina t.o. 44]
| |||||
[pagina 45]
| |||||
betrof, afgevraagd waarom er geen benaming voor de kom van het dorp in voorkwam: Was ik het vergeten te noteren? Was het een ‘straatdorp’ zonder kom en dus ook zonder aparte benaming? Diezelfde vragen stelde ik mij nog vaker bij de opnemingen van anderen. Maar met het voorhanden zijnde materiaal was het mij toch mogelijk voor Vlaams-België een tamelijk goed gevulde kaart te tekenen. Om een volledig en juist kaartbeeld van de ‘gemeentekom’ te verkrijgen zou men in iedere gemeente persoonlijk ter plaatse navraag moeten doen. Zo doende zou men nauwkeurige isoglossen kunnen trekken en zekerheid hebben over de juiste begripsinhoud van de gebruikte benaming(en). Het is zeer goed mogelijk dat in het materiaal van de atlassen nog andere benamingen van de dorpskom verscholen zitten, maar een woord waarvan ik niet helemaal zeker was of waarbij niet uitdrukkelijk vermeld stond dat daarmee de kom werd bedoeld, heb ik buiten beschouwing gelaten. Wat leert ons nu de kaart? Het treft onmiddellijk dat:
Naast die vier namen vinden wij nog zestien andere soorten van benamingen. Ik deel ze in de volgorde van hun frekwentie mee: 1. de kerk of het kerkplein (12); 2. de naam van de gemeente zelf (12); 3. het centrum (10); 4. de parochie (6); 5. de singel (6); 6. de kom (van het dorp) (3); 7. de dries (3); 8. de ring (2); 9. de(n) binnen (2); 10. de straat (2); 11. de doelen (1); 12. de vrijt (1); 13. den heuvel (1); 14. 't hof (1); 15. 't veld (1); 16. de polder (1). Dorp betekende in het mnl.: 1. Akker; hoeve, landgoed; lat. villa. 2. Dorp, landgemeente, de tegenwoordige betekenisGa naar voetnoot(7). Volgens Van Dale8 is het ‘de bebouwde kom van een gemeente op het platteland (kleiner dan een stad en groter dan een gehucht); bij uitbr. gemeente op het platteland (dorp is geen officiële naam); - in hist. zin iedere plaats zonder grachten, muren en poorten;...’. Dat komt vrij goed | |||||
[pagina 46]
| |||||
overeen met het hedendaags gebruik in Vlaams-België. Een dorp is een plattelandsgemeente, maar iedere plattelandsgemeente zou ik geen dorp heten. Mol, Geel en Genk b.v. zijn geen steden, maar ook geen dorpen, wel gemeenten. In het dorp-gebied betekent ‘dorp’ de bebouwde kom van de gemeente, net hetzelfde als ‘plaats’ in het aangrenzende, westelijke gebiedGa naar voetnoot(8). Ik kom later op dat woord terug. Markt komt zestig maal voor in ons materiaal, meestal in steden, maar ook in een aantal dorpen, waar een markt werd of wordt gehouden. Stad komt tweeëntwintig keren voor in de betekenis van kom, nl. te Aarschot (P 25), Arnhem (L 28), Beringen (K 358), Borgloon (Q 156), Dordrecht (K 94), Eeklo (I 158), Eupen (Q 284), Gent (I 241), Halle (O 286), Hamont (L 286), Hasselt (Q 2), Herk-de-Stad (P 50), Huissen (L 26), Kaprijke (I 157), Oirschot (K 187), Oostende (H 16), Peer (L 355), Rhenen (L 8), Sittard (Q 20), Tienen (P 145), Valkenswaard (L 260) en Weert (L 289). Daarnaast hebben wij nog drie maal 't steedje, te Blankenberge (H 3), Gistel (H 54) en te Oudenburg (H 24), alle drie dicht bij elkaar in West-Vlaanderen. Van die vijfentwintig plaatsen zijn alleen, voor zover mij bekend is, Kaprijke (I 157), Oirschot (K 187) en Valkenswaard (L 260) geen steden. Kaprijke is echter een oude gemeente in het Meetjesland, die in de middeleeuwen zeer bloeiend was. Oirschot is eveneens een zeer oude plaats met marktveld en Valkenswaard kende eertijds een bloeiende varkensmarkt. Naast de betekenis ‘plaats’, en waarschijnlijk daaruit afgeleid, gebruikte het mnl. ‘stat’ voor een ‘ommuurde plaats of versterkte plaats’. Volgens Van Dale8 is het: 2. (hist.) een gewoonlijk ommuurde plaats die een eigen bestuurs- en rechtskring vormt (volgens een bepaald, aan haar verleend recht, een privilege) afgescheiden van en in tegenstelling tot het platteland; - (thans) grote samenhangende bebouwing, ingedeeld in straten (in tegenst. met dorp).’ Deze laatste betekenis (grote samenhangende bebouwing, ingedeeld in straten) kan misschien voor Nederland gelden, m.i. echter niet voor België. Geel, Genk en Mol zijn oude gemeenten, veel uitgestrekter dan de meeste steden en met een bevolking welke die van vele steden overtreft, maar niemand denkt eraan ze steden te noemen. Ook de voorsteden van Antwerpen, Brugge, Brussel of Gent, die wat de bebouwing betreft niet te onderscheiden zijn van de steden die ze omringen, heten niet stad of dorp, wat ze wel waren, maar gemeenten. | |||||
[pagina 47]
| |||||
Te Blankenberg (H 3), Gistel (H 54) en Oudenburg (H 24) heet het centrum 't steedje. Het zijn drie oude Westvlaamse middeleeuwse steden, die in verval zijn geraakt en waarvan alleen Blankenberge sinds de negentiende eeuw, als badplaats, een groeiende bloei kent. Stad betekent hier dus zowel het geheel als de kom, net als dorp. Daar de kerk meestal deel uitmaakt van de kom van het dorp, is het niet verwonderlijk dat haar naam ervoor gebruikt wordt. Te Zellik (O 169), te St.-Agatha-Berchem (O 173) en Mariakerke (I 240) heet de kom kerk; te Melsele (I 179) en Ierseke (I 97) kerkplein; te Sliedrecht (K 96) en Oosterhout (L 63) kerkbuurt; te Oirle (L 216) kerkhoek; te Stamprooi (L 318) kerk (naast dorp?); te Neerwinden (P 168) aan de kerk; te Vreren (Q 183) en te 'sHeer-Arendskerke (I 86) rond de kerk. Het center (centrum) zal wel een jonge benaming zijn. Ze komt slechts tien maal voor in mijn materiaal, nl. te Anderlecht (O 178), een voorstad van Brussel, te Antwerpen (K 244), naast 't groen kerkhof (offic.: groenplaats), te Gent (I 241) en te Gentbrugge (I 248), een voorstad van Gent, te Heverlee (P 89) een voorstad van Leuven, naast Lee, in de dorpen Gent (L 70), Hoeilaart (P 126), Meerle (K 191), Wuustwezel (K 204), Buizingen (O 287), naast de naam van het dorp en te Drieslinter (P 111) in 't center van den Dries. De naam van het dorp zelf geldt ook voor de kom te Beverst (O 72), Borkel (L 281), Buizingen (O 287), Goeree (I 20), Heverlee (P 89), Lanaken (Q 88), Leende (L 262), Overijse (P 133), Wageningen (L 10) en Zichem (K 351). Parochie is in ons land niet enkel de naam voor een zelfstandige kerkelijke gemeente in een stad, maar dikwijls ook een synoniem voor dorp of gemeente. Als ‘centrum van een gemeente’ trof ik het alleen aan in het Brusselse, nl. te Ganshoren (O 174), Lembeek (O 290), Oudergem (P 124), St.-Stevens-Woluwe (P 66), Wezembeek-Oppem (P 69) en te Tervuren (P 127) (in de laatste gemeente naast dorp). De benaming singel komt niet vaak voor in mijn materiaal en slechts twee maal als benaming voor de dorpskom. Te Rossum (L 90) heet het centrum het dorp; de singel ligt in de kom van het dorp. Te Vosselaar (K 236) is singel = dorpsplein. Het woord komt ook voor als toponiem in de naburige gemeenten Gierle (K 239) en Weelde (K 211). De benaming kom komt slechts drie maal voor, telkens in Nederland: te Echt (L 381) de kom; te Randerwijk (L 18) en te Zetten (L 20): de kom van het dorp. | |||||
[pagina 48]
| |||||
Ring trof ik twee keer aan: eens op Tholen te Oud-Vosmeer (I 76) als ekwivalent van markt en eens te Sint-Pieters-Leeuw (O 250) als benaming van de dorpskom. Dries is een zeer verspreid toponiem in onze gewesten, maar als dorpskom komt het alleen voor te Wondelgem (I 201) en te Glabbeek-Zuurbemde (P 99). Te Drieslinter (P 111) spreekt men van 't center van de Dries (zie hierboven). Te Nevele (I 233) heet de dorpskom den binnen; ook te Assenede (I 161) komt deze naam voor, naast dorp. Te Nederweert (L 288) trof ik de naam straat aan, met de verklaring: het dorp, en te Uden (L 152) heet het centrum het dorp of de straat. Ik weet echter niet of wij voor deze gemeenten met ‘straatdorpen’ te doen hebben. Te Zoersel (K 233) heet de dorpskom de doelen, omdat daar vroeger de doelen van de boogschuttersgilde stonden; te Oss (L 99) den heuvel, te Kaprijke (I 157) 't veld, naast 't stad en te Sint-Anneke (K 247a) de polder. Te Leende (L 262) draagt het ‘gedeelte om de kerk’ de naam van de gemeente zelf; ‘het gedeelte bij de kerk’ heet 't hof. Juffrouw Hol noteerde te Mierlo (L 241) het toponiem [tspıtjə] en geeft als verklaring: om de kerk. De betekenis en de oorsprong van het woord zijn mij onbekend. Te Hoogstraten (K 207) wordt het centrum de vrijt genoemd, hetzelfde woord als in ‘Vrijthof’, de naam van het bekende plein in Maastricht. Van die negentien benamingen voor de gemeentekom zijn elf van germaanse oorsprong: binnen, doelen, dorp, dries, heuvel, hof, kom, ring, stad, veld en vrijt, en acht romaanse ontleningen: center, kerk, markt, parochie, plaats, polder, singel en straat. Plaats, dat in geheel Frans-Vlaanderen, in bijna geheel West-Vlaanderen en in de zuidelijke helft van Oost-Vlaanderen de naam is voor de dorpskom, is een oude Franse ontlening, die zelfs tot in het Noorden is doorgedrongenGa naar voetnoot(9). Gebrek aan plaatsruimte belet mij jammer genoeg hierover verder uit te weiden. Alleen wil ik nog wijzen op de vele plaatsen die uit de middeleeuwen stammen, naast de late ontleningen uit de negentiende en de twintigste eeuw. Ook de plaatsen te Bosvoorde (P 124a), te Sint-Agatha-Berchem (O 173) en elders | |||||
[pagina 49]
| |||||
in het Brusselse voor ‘dorpskom’ zijn jonge gallicismen, die men officieel gemakkelijk kan omdopen in ‘plein’. Laat ik hier eindigen met de hoop dat de oude, eerbiedwaardige en schilderachtige plaatsnamen uit Vlaanderen zullen bewaard blijven, niettegenstaande de druk van sommige voortvarende zogenaamde ‘taalzuiveraars’ die zich als echte beeldenbrekers ontpoppen.
Bosvoorde. Willem Pée. |
|