Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het systeem der augmentatieven bij mannelijke persoonsnamen in een Zuidoostvlaams dialekt.Ik heb meer dan één reden om een opstel te wijden aan bovenstaand onderwerp: enerzijds betreft het hier een kwestie die mij en anderen al lang boeit, nl. het optreden van het morfeem -ie in de Zuidoostvlaamse dialekten en wel op een zo typerende wijze, dat men Zuid-Oostvlamingen spottenderwijs wel eens kan aanduiden met de boutade mi.li.du.tɛ:ki tu./tvIrki ly˕p boeytn (= Miel, doe 't hek toe, het varken loopt buiten (= weg)), anderzijds het feit dat O. Leys onlangs een in vele opzichten merkwaardige studie liet verschijnen over het dito systeem in een Westvlaams dialektGa naar voetnoot(1). Bovendien blijkt bij nader onderzoek, dat de behandeling van de kwestie van meer dan lokaal belang is. De hier bereikte resultaten kunnen bepaalde hypothesen van Leys ondersteunen, andere misschien verzwakken, in elk geval belangrijke gegevens aan een reeds lijvig dossier toevoegen. Voor een goed deel brengt mijn bijdrage dus informatie omtrent de augmentatieven in een dialekt dat vrij ver verwijderd ligt van het gebied van O. Leys (Oostvleteren-Stavele), maar misschien kan ze ook de Nederlandse taalkunde een stapje vooruit helpen, en daarom durf ik dit opstel aan de jubilaris opdragen. Ik hoop, dat het hem kan boeien, en dat hij het zal kunnen waarderen. Het beoogde dialekt is het mijne, d.w.z. het dialekt van een stukje Zuid-Oost-Vlaanderen aan de Zuidelijke rand van Oudenaarde (O 98): met Leupegem (O 197), mijn geboortedorp, als kern (thans bij Oudenaarde gevoegd) + Nukerke (O 202, waar mijn moeder geboren was) en Melden (O 198, waar ik ben opgegroeid), en tenslotte Oudenaarde zelf, waar ik twintig jaar heb gewoond en waar mijn vrouw geboren werd. Dit alles heeft zijn belang omdat het straks te bespreken feit, nl. suffix -ie (resp. -tie) niet overal in Zuid-Oost-Vlaanderen even sterk staat: Ronse mag beschouwd worden als een ‘kern’: daar kent men meer dergelijke formaties dan elders; hoe meer men naar het noorden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
en het zuid-westen van Ronse weggaat, hoe zwakker het mogelijke optreden van de bewuste allomorfen wordtGa naar voetnoot(2). Van een uiteenzetting van de affektieve funkties van de augmentatieven bij persoonsnamen acht ik me, na het uitvoerige en indringende opstel van O. Leys, inderdaad ontslagen. Alleen dit: de bedoelde formaties drukken zoals elders ‘het groot-zijn, het grof-zijn, het onaangenaam- of het afstotend-zijn, het gehaat-zijn, enz’ uit; bij direkte aanspreking kunnen ze zo minachtend, zo krenkend en zo tergend werken, dat ze een scherpe vijandige reaktie vanwege de aangesprokene kunnen uitlokken. Overigens komt het gebruik ervan evengoed voor bij de Oudenaardse burgerij als bij de rurale bevolking van Melden of de arbeiders van Leupegem of Oudenaarde-stad. En toch vermijdt een spreker die beschaafd wil zijn of zich onder beschaafden bevindt ze angstvallig. De bewuste formaties zijn dus - alweer zoals elders - in zekere zin ook sociaal gekleurd. Algemeen beschouwd kan worden gezegd, dat in het Zuidoostvlaams de augmentatieven van mannelijke persoonsnamen, doopnamen en familienamen, worden gevormd door toevoeging van het suffix -ie of de allomorf -tie aan een éénlettergrepig stammorfeem, dat op een of andere wijze uit de volle, tevens neutrale naam is losgemaakt. De distributie van -ie en -tie is komplementair, maar vrij simpel: bij een stammorfeem eindigend op konsonant: -ie, bij een stammorfeem eindigend op, uiteraard vrije, vokaal: -tie, dus Mielie//Netie (Emiel: René). Voor de détails zie men beneden. Reeds I. Teirlinck heeft aan de augmentatieven van mannelijke persoonsnamen aandacht geschonkenGa naar voetnoot(3), maar, voor zover ik het zie, zonder nadere bespreking van de allomorf -tie. In zijn Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect (Gent, 1924), blz. 162, vermeldt hij de Augmentatieven of Vergrootwoorden, die gevormd worden ‘met onbetoond suffix -ie (= in ndl. of in andere dialecten -en)’, waaraan Teirlinck nog toevoegt, dat ze alle ‘het mannelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(grammaticaal en natuurlijk) geslacht’ hebben. Teirlinck's ‘onbetoond’ is stellig onjuist: de -ie is bijtonig; de opmerking dat -ie = in ndl. en in andere dialekten -en is het misschien. In zijn Zuid-Oostvlaandersch Idioticon, 3e deel (Gent, 1922), blz. 350-364, had Teirlinck in zijn lijst van Persoonsnamen bij de mannelijke namen meestal ook, naast de diminutieven, de (korrekte) augmentatieven op -ie/-tie opgetekend, bv. bij Achilles o.a. Asiel en Siel, Asielke en Sielke, vergr. Sielie (*Sielen). De vorm Sielen is de reconstructie van Teirlinck. Verder, bij Desiderius, naar fr. Désiré: Ree, Reetse of soms Reke, Retie (*Reten), nu met cursivering van -tie. Het is niet nodig hier de gegevens van Teirlinck systematisch te vergelijken met wat thans bestaat of mogelijk is, maar een aantal punten moeten toch worden onderstreept. 1. Bij Teirlinck komen een vrij groot aantal namen en afleidingen voor die thans buiten gebruik zijn geraakt, bv. Anselmus, augm. Sel(le)mie (*Selmen); Bienie < Albinus, e.a. 2. Van een aantal namen geeft Teirlinck geen augmentatief, terwijl dat nochtans bestaat, bv. Ivo: Fotie, e.a. 3. Soms zegt Teirlinck, dat de naam ‘nog zeer zelden in gebruik’ is, bv. Cletus: Kletie. 4. Van sommige namen vermeldt Teirlinck helemaal geen augmentatief, terwijl het nochtans in mijn dialekt voorkomt, bv. Danie: Daniel. 5. Van nog andere namen kende Teirlinck geen augmentatief, en moet worden gezegd, dat het wel nooit heeft bestaan, bv. Hugo. 6. De door Teirlinck vermelde vormen op -uus, bv. Asieluus, Sieluus (Achilles) ken ik meestal niet, of komen alleen uitzonderlijk voor, bv. Bienuus. Ze kunnen geheel buiten beschouwing blijven. Bij 1-4 moet worden opgemerkt, dat er rekening moet worden gehouden met een evolutie van een halve eeuw, en met geografisch verschil. Maar men besluite uit dat alles niet, dat het systeem stervend zou zijn; integendeel: in mijn gebied is het springlevend, en de jonge generatie, die vele oude vormen niet meer kent, vormt van moderne doopnamen nieuwe formaties, bv. Triekie, bij Patrick, gesproken [paʹtri.k]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Overzicht.Alvorens het systeem in detail te bespreken breng ik een overzicht van de augmentatiefformaties in mijn gebied. Te noteren valt, dat de augmentatieven, in tegenstelling met wat in andere dialekten mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, ook bij bepaalde familienamen voorkomen, en ook in bijnamen optreden. Gezien de mogelijkheid dat bij de doopnamen de augmentatiefvorming korreleert met die der diminutieven, wat a priori niet te verwerpen is, geef ik telkens ook het diminutief. Het stammorfeem bij de augmentatieven van doopnamen is vaak de gewone korte vorm (idem voor de diminutieven), maar niet steeds: het kan het beklemtoonde éénlettergrepig bestanddeel van de volle naam zijn. We krijgen dus bv.: Emiel: Miel: Miel-ke: Miel-ie André: Dree: Dree-tsje: Dre-tie maar: Amedee: Amedeetsje: De-tie Edgard edga:r: Edegarke (klemt. op 1e of 3e syllabe): Gār-ie ʹga:ri Robert (klemt. op ro-): Roberke (klemt. op 2e syllabe): Ro-tieGa naar voetnoot(4). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Augmentatieven van mannelijke doopnamen.1. Het stammorfeem is de gewone korte vorm.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het stammorfeen is het beklemtoonde deel van de volle naam: in namen met franse uitspraak of franse beklemtoning = het laatste stuk, overigens het eerste. Er doen zich enkele morfofonologische alternanties voor:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkingen a) Voor Gilbert, Norbert, Robert geeft Teirlinck hetzelfde augm. als voor Albert, nl. Bertie; ik ken Bertie, naast Berrie vooral als een vorm die bij Albert hoort. b) Van een tweetal augmentatieven berust het stammorfeem op samentrekking van de volle naam, nl.: Friestie: Evariste, gesproken eʹvri.st; dim. fristšə, maar ook Riestie is mogelijk (vgl. Teirlinck); Miestie: Maurice, in een vroegere en meer volkse uitspraak məri.st (thans vaak en hoger gewaardeerd moʹri.s; dim. məristšə, məriskə, moriskə, gemeenzaam mi.stšə. c) Aan Eugène beantwoorden augm. Zeunie en dim. zøntšə. d) Van de voornaam Napoleon heb ik als kind het augm. Poelie ʹpu:li gekend: Poelie Spiers; de naam moet vroeger als na.ʹpu:lijɔ̃ zijn uitgesproken geworden. Het stammorfeem was hier losgemaakt uit het middenstuk van de volle naam. e) Uit Louis is vroeger ook Witten bekend geweest. Louis Van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabandt had ± 30 jaar geleden de bijnaam də klε.inə wI:tn; hij was gitzwart van haar.
3. Oude formaties op -ə. Er zijn een vijftal augmentatieven op -ə: een formatie die door O. Leys, t.a.p., blz. 142, en volgens mijn inzicht terecht, als een oude formatie wordt beschouwd: korte of verkorte vorm + ə. Het zijn Fieke (naast Fiekie), Fliepe (Filip), Frere (Frederik), Lonke (Léon, en naast Lonkie), Tieste en misschien Zorze [zɔ.rzə] bij Georges. Ze sluiten aan bij het type Miele en Fone, vormen die mij voor Nederbrakel worden gesignaleerd door de heer J. Van Twembeke. Miele is trouwens ook door Teirlinck vermeld (s.v. Emilius), maar niet als augmentatief. Fone is volgens de heer Van Twembeke augmentatief bij Alfons. De vormen Fieke, + Fiekie, Fliepe, Frere, Lonke (+ Lonkie), Zorze heb ik bij Teirlinck niet gevonden. Van Zorze ben ik niet zeker dat het augmentatieve waarde heeft, voor Tieste ben ik het wel, al zegt Teirlinck dat het een ‘gewone’ vorm is. Straks kom ik op deze -ə-formaties terug.
4. Moderne namen. Zoals gezegd zijn heel wat namen uit de mode (Stienuus-Stientsje-Stienie, e.a., zijn nu geheel ondenkbaar), terwijl net als overal elders jonge namen worden gegeven, zoals bv. Eddy, Johnny, Dirk, Frank, Donald, Patrick e.a. Bij vele ervan zou de oudere generatie geen augmentatief vormen, bij de namen op -y (Eddy) zeker niet: de plaats van de -ie is immers al bezet. De jongere generatie, waartoe mijn zoon behoort en van wie ik de inlichtingen heb, weet nochtans raad. Van een aantal namen op -y, hoe gering het ook moge zijn, vormt ze augmentatieven op -ə: Frette frε:tə: Freddy; Edde ε:də: Eddy, maar bij andere schijnt de vorming toch onmogelijk te zijn. Johnny, Jerry, Dany, Rudi, Ronny, Willy blijven zonder augmentatief. Eigenaardig genoeg staat naast Eng. Jack al lang ʹdʒε:ki maar de vorm wordt uitsluitend als naam van een hond gebruikt. Overigens volgt de jeugd het systeem van vroeger: -ie/-tie. Dus: Dirkie: Dirk - dim. dirkske [dIrkskə]; Donnie: Donald [ʹdɔ:ni] - dim. -; Riekie: Erik - ri.kskə, ʹerikskə; Triekie: Patrick - paʹtrikskə; Frankie: Frank - frãnkskə; Jazie ʹja: zi: Ignace inʹja:s - inja:skə; Jotie ʹjo.ti: Jo jo - jo.tšə; terwijl bepaalde namen net als bij de oudere generatie zulks het geval was, niet vatbaar schijnen te zijn voor augmentatiefvorming, wel voor diminutivering: bv. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alain (dim. alèintšə of alε̃:skə) Didier (dim. didje.tšə), Géry (dim. žəri.tšə) John (geen dim.); Frits, Erwin, Noel, Joel, Matthieu, Joris, Wilfried, William e.a. krijgen geen augmentatief, maar een diminutief ervan is mogelijk of denkbaar. Ook de oudere namen, waarvan mij geen augmentatief bekend is, noch uit eigen dialektervaring, noch uit Teirlinck kunnen een diminutief krijgen. Zo bv. Baziel, Benjamin, Bruno, Hugo, César, Denis, Felix, Gaspard, Gεrard, Geert, Godfried, Guido, Herman, Hippoliet, Jerôme, Julien, Koenraad, Lionel, Laurent, Leo, Lucien, Médard, Oswald, Raoul, Roland, Sylvère, Vital, Werner, Willem, Walter, Xavier e.a. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Augmentatieven bij familienamen.Op dezelfde manier als hierboven beschreven is, vormt men in Zuid-Oost-Vlaanderen ook augmentatieven van sommige familienamen. Maar de vormen zijn alleen toepasselijk op mannen en er is nooit een dubbel augmentatief: het is of het augmentatief van de doopnaam + de gewone familienaam, of het augmentatief van de familienaam zonder meer. Dus bv. wel Tielie Baert (ti.li bu˕.rt) of Baertie (ʹbu˕.rti), maar niet Tielie Baertie. Augmentatiefvorming van familienamen is mogelijk: 1. bij namen op -ens: Callens > ʹka:li; Martens > ʹmarti; Roelens > ʹru:li; Santens > ʹsãnti; Sentens > sε̃nti; Schepens > sxe.pi; Waelkens > ʹwɔ:ki; Maar: Clepkens > klε:pi Voorwaarde is alleen, dat de naam tweelettergrepig is. 2. bij éénlettergrepige familienamen op konsonant eindigend, al of niet voorafgegaan door De: Baert > ʹbu˕.rti - dim. bu˕rtšə; Bral > ʹbra:li; De Bo > ʹbo.ti - dim. bo.tšə; De Beer > ʹbI:ri; De Bock > ʹbɔ:ki - dim. bɔkskə; De Buck > ʹboe:ki - dim. boekskə; De Clercq > ʹklIrki - dim. klIrkskə; De Moor > ʹmy˕:ri - dim. my˕rkə; De Smet > ʹsmε:ti - dim. smεtsə; De Weerdt > ʹwIrti; De Ruyck > ʹroeyki - dim. roeykskə; De Roeck > ʹru:ki - dim. rukskə; De Boel > ʹbu:li; De Vos > ʹvɔ:zi - dim. vɔ:skə; De Witte > ʹwI:ti; De Wolf > ʹwɔ:vi - dim. wɔ.fkə; Slots, via volkse vorm Slot > ʹslɔ.ti; Voet > ʹvu.ti - dim. vutsə e.a. 3. Bij De- en Van de(n)-namen op -ə, op voorwaarde dat ze tweelettergrepig zijn en bij wegval van de -ə een éénlettergrepig element overblijft: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Bruyne > ʹbroeyni - dim. broeyntšə; Van den Borre gt; ʹbɔ:ri; Van den Broecke > ʹbru.ki; Van den Bulcke > ʹby.lki; Van de Putte > poe:ti - dim. poetsə; Een vorming als van dən a.ʹbI:li (Van den Abeele) is totaal onmogelijk. 4. Bij enkele na verkorting: De Meulemeester > ʹmø.li; Godefroid > godəʹfry˕. > fry.ti - dim. frytsə; Verpoest > ʹpu.sti - dim. pustšə; Delmotte > ʹmɔ:ti - dim. mɔtsə; Dermout > ʹmɔ.uti - geen dim., theoretisch mɔ.utsə | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Augmentatieven in bijnamen.1. Naar het beroep:
2. Naar een lichamelijk gebrek, een fysische eigenschap, of een uiterlijk kenmerk:
Zo ook ʹky.ti, idem als poepie en afgeleid van fr. cu: vgl. Teirlinck, Idioticon, s.v. kutie. Het dim. als bijnaam is kytsə en staat naast ky.tšə, dim. van cu ‘achterwerk’. Te Oudenaarde bestaat de augmentatieve bijnaam Kute [ky.tə]. Niet doorzichtig zijn de bijnamen Goepie (gegeven destijds aan een speelmakkertje, Leon Van Coppenole), Kamie = een familie De Clerck (naar een voorouder Kamiel?), Pantie = een familie Van de Fonteine. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
D. Tenslotte augmentatieven van appellatieven, die ook als bijnamen kunnen gebruikt worden.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
E. Andere formaties op -ie/-tie.Met het oog op de straks te bespreken genese van de augmentatiefvorming op -ie/-tie, is het wenselijk dat we hier ook de andere gelijkaardige formaties vermelden. Er zijn: a) diernamen, zonder affektieve betekenis, maar overgedragen op personen krijgen die de waarde van augmentatieven:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
b) zaaknamen: 1. met min of meer augmentatieve betekenis:
2. zonder affektieve betekenis:
Op te merken valt dat Teirlinck in zijn Idioticon er nog andere vermeldt, die ik niet ken, o.m. meukie = meuken. c) gevallen waarin -ie/-tie diminutiefwaarde heeft. In een aantal woorden heeft -ie/-tie i.p.v. augmentatieffunktie diminutiefwaarde. Het betreft woorden die als vleinamen voor kinderen kunnen worden gebruikt, of die zonder meer troetelnamen voor kinderen zijn: broerie, bij broer(e); dollie, bij dol ‘pop’; mollie, bij mol ‘mollig kind’; tsjollie, bij tsjol, vgl. Teirlinck, Idioticon: tsjoelie, volgens Teirlinck = varken en hetzelfde als tsjoetie, ik ken tsjoelie alleen als troetelnaam, // tsjoele en tsjoeleke, terwijl tsjutie, < tsju [tšy] in mijn dialekt = varken zonder eigenlijke augmentatieve waarde, dim. tšytšə. veintie = ventje (bij vent dus), dim. vε.intšə. Teirlinck vermeldt ook nog poezie als troetelnaam, maar dit is me niet bekend. Verder is er ook nog kotie, dat ik alleen als roepnaam voor een vogel ken. Volgens Teirlinck is krullie (bij krul, voor iemand met krullend haar) een augmentatief, volgens mij niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het systeem: distributie van -ie en -tie.Alle vormingen, zowel de propriale als de appellativische zijn bisyllabisch en bevatten een monosyllabisch stammorfeem gevolgd door bijtong -ie/-tieGa naar voetnoot(6). De suffixen -ie/-tie zijn komplementair verdeelde allomorfen, waarvan de distributie bepaald is door de fonologische | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
struktuur van het stammorfeem. De distributieregels zelf zijn vrij eenvoudig: 1. stammorfeem eindigend op konsonant: -ie, 2. stammorfeem eindigend op vokaal: -tie. Dit -tie komt dus nooit voor na stammen op konsonant eindigend. Zovl. -ie/-tie schijnen dus wel te korreleren met -en/-ten elders, bij O. Leys /-n ~ -tn/. Maar met een andere distributie. Bovendien zijn in mijn dialekt alleen monosyllabische stammorfemen voor de uitbreiding in kwestie vatbaar. Bij ons dus geen augmentatieven corresponderend met bv. Erwintn, lysjoẽtn, wεloẽmtn e.d., die Leys overvloedig signaleert. Wel moeten we aandacht vragen voor bepaalde fonetische wijzigingen, omdat bepaalde kombinatorische varianten optreden en morfofonemische vokaalalternanties zich manifesteren. Ook doen zich enkele (kleine) komplikaties voor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
A. Fonetische en fonologische eigenaardigheden.1. Op zijn Frans uitgesproken namen op ̃ε: Die leveren een stammorfeem op eindigend op -n en met een vokaalfoneem /ei/ (bij Teirlinck ai); hetzelfde geldt voor het diminutief. Voorbeelden:
Zo ook de namen op -εn of -ε:n:
2. Namen op -ɔ̃, als Edmond, Gaston, Raymond. Er zijn twee mogelijkheden, naar gelang van de uitspraak: ɔ̃ of o.ŋ(k): a) ɔ̃: bv. gastɔ̃, leidt tot een stammorfeem op -on:
b) o.ŋ(k) leidt tot een stammorfeem o.ŋk:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij een uitspraak ɔ̃ van de volle naam stellen we dus morfofonemische vokaalalternantie vast, terwijl de nasaliteit resulteert in een /n/; bij een uitspraak o.ŋ(k) resulteert uit de ŋ(k) een /k/, blijkbaar als verscherping van de ŋ. De genasaleerde vokalen ε̃ en ɔ̃ gelden dus als vokaal + /n/, zoals dat ook aan appellativische kant het geval isGa naar voetnoot(7) en zoals dat ook elders in Vlaanderen gebeurtGa naar voetnoot(8). 3. Stammorfemen op -s eindigend: s wisselt met z: Ignace inja:s ja:zi.; Sies si.zi.; Wies wi.zi. 4. Stammorfemen op -ns: of s alternerend met z, of uitsluitend z, en lexemisch bepaald: Fons fɔ̃s: fɔ̃si // fɔ̃zi, maar bij Frans frãs: alleen frãzi. 5. Stammorfemen op -f: de f alterneert met v, tenzij men er zich van bewust is dat in de ‘dieptestruktuur’ het foneem /f/ aanwezig is(?): ta:f: ta:vi; sta:f: sta:vi, maar dɔ:f Dlof, > ʹdɔ:fi > < ʹwɔ:vi < De Wolf, evenwel ra:f Rafaël > ra:fi. 6. Bij volle namen op -ward (Bernard, Edward) vindt men bij de oudere generatie een stammorfeem op t of op d: Wartie of Wardie (bij Teirlinck Nartie // Nardie). De jongeren gaan uit van de fr. uitspraak, bv. bεrna:r, en vormen een augmentatief na:ri. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Komplikaties.Er doen zich enkele komplikaties voor: 1. Schijnbaar bij de augmentatieven van de naam Armand, gesproken: nu arʹmã, vroeger arʹmaŋk, en nog arʹmaŋ, waarvoor we nu krijgen Mantie ʹmanti en Mankie ʹmaŋki. Hier zijn evenwel twee verschillende namen samengevallen, nl. Amand (Amandus) en Armand. Volgens Teirlinck werd Amand (in zijn tijd) ‘op zijn fr.’ uitgesproken, dus amã of iets dergelijks, wat me heel normaal lijkt. Het augmentatief luidde, steeds volgens Teirlinck, Mantie (*Manten), vormen die op een stammorfeem *mant wijzen, en dus op een oude uitspraak amant. Manten vind ik trouwens al in de 15e-eeuwse Oudenaardse stadsrekeningen. Voor Armand geeft Teirlinck geen augmentatief, wel de diminutieven Armanske (vermoedelijk armãskə) en Armankske | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
(vermoedelijk armaŋkskə); ik ken armãskə, maŋkskə en mantšə. Van de uitspraak van Armand zegt Teirlinck: ‘min of meer op zijn fr., naast Armank’. Ik ken armã en †armaŋ. De augmentatieven Mantie en Mankie kunnen dus geheel normaal worden beschouwd: manti bij *mant; maŋki bij armaŋ of armaŋk (vgl. namen op ɔ̃, o.ŋ(k). Hetzelfde geldt ook voor de dim.: armãskə is een vorming op -ske na nasale vokaal, als in kanɔ̃skə, fr. canon (kanɔ̃) naast kanoŋkskə bij kanoŋkGa naar voetnoot(9). Mantsje mantšə moet bij een stammorfeem *mant horen, of losgemaakt zijn uit een mogelijk armantšə. 2. Bij de augmentatieven van Leon (leɔ̃). Boven heb ik er al drie vermeld Lonke, Lonkie en Lonie, waarvan de vorming geheel doorzichtig is. In de familie van mijn vrouw (uit Oudenaarde stammend) is er evenwel een vierde in gebruik, nl. Lontie [ʹlɔ̣nti], maar de drager van de naam is een Ronsenaar, en de Oudenaardse familie beschouwt Lontie als typisch voor Ronse en voor Oudenaarde totaal onmogelijk; elders in Zuid-Oost-Vlaanderen heb ik de vorm nooit ontmoet. Hier treedt dus de allomorf -tie op waar we die helemaal niet verwachten en ik ken er geen tweede voorbeeld van. Naar het diminutief lontšə? Hoe jammer, dat Teirlinck ons hier geen enkele inlichting verschaft: hij gaf wel een dim. Le(i)onske (s.v. Leo), maar geen van de augmentatieven. Ik kom straks op de kwestie terug. Daarmee is de beschrijving van het systeem af. Het is inderdaad nogal eenvoudig: bij een stammorfeen op vokaal eindigend wordt het suffix -tie gevoegd, in alle andere gevallen -ie; dat we te maken hebben met twee allomorfen van één suffix staat buiten kijf; de morfofonologische alternanties zijn alle gemakkelijk te begrijpen. Slechts één vorm biedt inderdaad moeilijkheden: Lontie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. De genese van de allomorfen -ie/ -tie.In zijn opstel ‘Naar aanleiding van Zovl. veulie “veulen”’, verschenen in Taal en Tongval XVI, blz. 76-81, antwoordde F. de Tollenaere negatief op een vraag van Heeroma, die, Leids Tijdschrift LXXVII, blz. 197-198, naar aanleiding van Zovl. veulie had geschreven: ‘Is hier een, gereduceerd, suffix -en min of meer regelmatig vervangen door een suffix -ie, of hebben we hier alleen maar weer een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
incidenteel fonetisch proces van de “versterking” van ə tot ie na dentale consonanten? Ik durf niet te beslissen’. De Tollenaere betoogde dat niet aan elke ndl. -ən zovl. -ie beantwoordt: ‘Huizeken, boksken is wel uizekie en bokskie, kieken en verken wel kiekie en verkie, maar jongen is jongen, oven is oven, en het mv. van boer is boeren. IJzeren en gouden is echter weer ijzerie en gouwie’ (t.a.p., blz. 78). Terloops noteren we dat uizekie en bokskie wel te Ronse thuis zijn, niet overal in het Zovl. en ook niet in mijn dialekt. De Tollenaere zag in de typische Zovl. -ie-gevallen de voortzetting van het oudgerm. suffix -în, ‘dat aan de substantieven van het type verkie en aan de adjektieven van het type ijzerie ten grondslag ligt’. Hij nam ook aan dat ‘de zovl. mannelijke gemeenzame voornamen van het type Kobie ‘Koben’ via het suffix -în zijn tot stand gekomen; andere vormen als bovieste ‘bovenste’ en ovies, jongies (mv. van oven en jongen), verklaarde De Tollenaere, blz. 79-80, als een compensatie na wegval van de n, ‘waarbij de ə verhelderd en verlengd werd tot -ie’. Het Zovl. suffix -ie wordt hier dus gezien als een relikt; het Zuidoostvlaams zelf beschouwd als erg konservatief. Wel zijn er analogiegevallen, bv. lakie ‘laken’, maar in vormen als meulie e.a., waarachter etymologisch lat. -ena, resp. rom. -ina, en lat. -inum schuilt, krijgt de etymologische verklaring de voorkeur op de analogische. De Tollenaere zag dus het zovl. suffix -ie als voortzetting van ogm. -în in allerlei funkties: als middel tot vorming van substantieven, type veulie, verkie; als suffix in stoffelijke adj., type ijzerie, en als hulpmorfeem in voornamen van het type Kobie, het type dat ons hier bezig houdt. In het laatste geval moeten we dan te maken hebben met het oude -în-suffix, dat ten grondslag ligt aan onze diminutiefvorming. Ik moet toegeven dat de hypothese van De Tollenaere verdedigbaar is en met de echtheid der feiten kan stroken. En zelf heb ik lang gedacht als De Tollenaere. Het zou inderdaad goed denkbaar zijn dat bij de opkomst van een nieuw diminutiefsysteem het oude, dat op -ie < -în, een andere rol is gaan spelen, dat het suffix -ie dan met bewaarde -ie uit andere -în-suffixen uiterlijk zou zijn samengevallen en dat door analogie en produktiviteit naast enkele oorspronkelijke -ie-formaties er vele nieuwe zouden zijn ontstaan, enz. De stelling: zovl. -ie in augmentatieven is de voortzetting van het oude diminutiefsuffix -în zou wel heel sterk gaan staan indien men ook raad wist met de allomorf -tie. Want zo simpel als E. van der Strae- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tenGa naar voetnoot(10) heeft gedacht: ‘te Audenaarde, is tje eenvoudig tie geworden, bij middel der in de plaatsstelling j door de harde i: Witje is alzoo veranderd in Witie, Mantje in Mantie, Gustje in Gustie, enz.’ is de zaak nu eenmaal niet. De allomorf -tie van de augmentatieven korreleert immers niet met de allomorf -tsje [tšə] van de diminutieven. I. Teirlinck stelde -ie gelijk met het -en van elders, en -tie met het -ten. In zijn Idioticon zegt hij herhaaldelijk dat de vorm op -en, resp. -ten zou kunnen gemotiveerd worden, bv. s.v. petie, tsollie e.a., terwijl hij in zijn overzicht van augmentatieven naast de vormen op -ie, resp. -tie geregeld die op -en, resp. -ten konstrueerde. De opvatting dat -ie = -en van elders, -tie = -ten van elders is dus wel die van velen. O. Leys heeft aangetoond dat in zijn dialekt de distributie van -n (= -en elders) en -tn (= -ten elders) bij de augmentatieven van die aard is, dat -ten geheel hetzelfde patroon vertoont als tšə bij de diminutiefvorming, d.w.z. optreedt na vokaal, f, s, l, r, m, n (blz. 139). Bij de vraag naar de herkomst van -tn heeft Leys de mogelijkheid van metanalyse van bv. goest-n, noest-n, tist-n > goes-tn, noes-tn, tis-tn wel niet geheel uitgesloten (men vgl. boven de mening van Van der Straeten: Gustie < Gus-tsje), maar als de meest plausibele verklaring toch aangenomen dat de distributie -n/-tn tot stand is gekomen via het diminutiefpatroon. En t.a.p., blz. 139, aanvaardt Leys zelfs dat de augmentatieven uit de diminutieven zijn ontstaan, maar hij sluit de mogelijkheid van het omgekeerde niet uit. Een derivatieproces als Leys vindt:
kan men in het Zovl. evenwel niet aanwijzen. Tegenover een veelheid aan diminutiefsuffixen: -kə, -əkə, -skə: -sə, -šə, -tšə staat bij de augmentatieven -ie ~ -tie, en wel op die wijze dat -tie in slechts één enkel geval met -tšə korreleert. Ik moet dus even uitweiden over de diminutiefsuffixen -sə, -šə en -tšə. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Teirlinck, Klank- en Vormleer, blz. 157 en vlg. vermeldt alleen -sə en -tsə; ik ken -sə - šə en i.p.v. -tsə alleen -tšəGa naar voetnoot(11). a) -šə: In mijn dialekt kan het suffix -šə het dim. vormen van stammen eindigend op: 1. /d/, d.w.z. [t] < /d/; voorafgegaan door oorspronkelijk lange vokaal of diftong: brood bry˕:t - brøt-šə; draad dru˕:t - drot-šə; hoed u:t - ut-šə; kleed klI:t - klet-šə; lied li:t - lit-šə; tijd tε.it - tε.it-šə 2. meer dan één kons.: -n + /d/ ([t] < /d/), voorafgegaan door oorspronkelijk korte vokaal en zonder dat vooraf slot -ə wegviel; maand levert mu˕n-dəkə op; mande, bende > mandəkə, bεndəkə.
enz.; bij sommige woorden is ook een dim. op -eke mogelijk: windeke, bandeke; dit laatste kan zelfs de voorkeur genieten, als bv. bandeke. -r + /d/ ([t] < /d/)
Ook hier is -eke mogelijk; sommige woorden hebben uitsluitend -eke: boord by˕rt / by˕.rdəkə. -r + /t/, welke vokaal ook voorafgaat, en ook al is de auslaut -ə weggevallen: lint lInt - lent-šə; pinte pIntə - pent-šə; punt poent - pønt-šə; munt moentə - mønt-šə; moment momεnt - momε.int-šə; vent vε.int - vε.int-šə -r + /t/:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
b) Het suffix -sə staat na stammorfemen op /t/, voorafgegaan door een vokaal, oorspronkelijk korte of lange, of door diftong, ook wanneer slot -ə is weggevallen:
c) -tšə: Het diminutief wordt in twee gevallen gevormd met het suffix -tšə: 1. bij stammen eindigend op vokaal:
2. bij stammen eindigend op n, voorafgegaan door vrije vokaal (die met ‘gedekte’ vokaal + n hebben een dim. op -eke: man: ma:n - ma:nəkə; kan: ka:nə - ka:nəkə; pen: pε:nə - pε:nəkə):
Ook van woorden op -en: oven: dim. ovəntšə e.a. Indien we nu het systeem van de -ie/-tie-formaties, zowel appellativische als propriale, met dat van de diminutiefvorming vergelijken, krijgen we het volgende beeld:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar:
Uit dit overzicht kan blijken, dat petie inderdaad een vorming is bij peet en niet bij Pee (dat trouwens Pee-tšə oplevert), net als de vrouwelijke tegenhanger Meetse (me.tsə) bij Meet hoort en niet bij Mee. Maar belangrijker is dit: Mantie kan niet, in tegenstelling met wat Van der Straeten dacht, uit Mantsje (mantšə) zijn ontstaan. Mantsje zou immers, net als Jantsje (jantšə) ja:ni oplevert, hebben geleid tot *ma:ni, en dat bestaat niet. Precies ook zoals naast Montsje ([montšə]) mo.ni staat. Dat Mantie bij een stam mant is gevormd kan bovendien aangetoond worden door te vergelijken met wat er bij de naam Ferdinand is gebeurd. Zelfs min of meer ‘op zijn fr.’ uitgesproken leverde die een augm. Nandie en Nantie op: zie Teirlinck. En wie probeert nanti via nan-tšə te verklaren, moet bedenken dat zulks zeker niet opgaat voor nandi dat duidelijk toont wat hier het stammorfeem is, nl. *nand. We hebben bij Mantie een parallel geval met Nantie, dat net als Wartie evenwel heeft kunnen wisselen met een stam op d, hoewel een vorm *Mandie mij niet bekend is. Alles bij mekaar blijft er slechts één geval over dat buiten de regels loopt, nl. ʹlɔ.nti. Het is duidelijk, dat in het zovl. het augmentatiefsysteem een systeem is dat naast het systeem der diminutiefvorming staat en er slechts zeer ten dele mee korreleert, gesteld dat men hier nog van korreleren kan gewagen: de allomorfen -tie en -tšə zijn niet dezelfde wegen opgegaan. Men kan de t in -tie dan ook niet met zekerheid uit de t van het dim.-suffix -tšə verklaren. Waarom zou -tšə na vokaal wel -tie hebben opgeleverd en niet na een stam op n? Jantie, Montie, Beintie, Veintie (Sylvain), Teintie, Seintie zijn totaal onmogelijk, ook te Ronse. Alleen ʹlɔ.nti blijft over, maar dat is stellig een jonge formatie, die niets leert omtrent wat vroeger is gebeurd. Er is trouwens meer. In enkele gevallen blijkt dat het diminutief naar het augmentatief is gevormd, niet omgekeerd, en dat uit het augmentatief een nieuwe stam werd losgemaakt. Zo nl. bij ‘lange’ volle namen op ε̃ als Valentin. Een dim. va.ləntε.intšə is theoretisch mogelijk, maar wordt niet gehoord. Toch kennen we het dim. tε.in-tšə, dat zijn grondmorfeem waarschijnlijk ontleent aan het augm. ʹtε.in-i. Duidelijker zijn de volgende gevallen. Bij de naam Godefroid, gesproken ʹgodəʹfry˕ hoort het augm. ʹfry.ti en het dim. frytsə, dat volgens de regels van de diminutiefvorming van een stam fryt- is afgeleid, en die komt alleen in het augm. voor. Zo ook uit Louis het augm. Wiet-ie en het dim. Wiet-sə, in figuurlijke zin ‘een sul’, en naast | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
het dim. ləwitšə van de voornaam lə-, loʹwi. Ook Teirlinck heeft dat in zekere zin toegegeven (Klank- en Vormleer, blz. 157), waar hij wietse van wiet (Louis) afleidt. Hetzelfde verschijnsel vinden we misschien ook bij kytsə, dim. naast de bijnaam Kutie of Kute. Kytsə kan een afleiding zijn van kyt > Kutie of Kute, hoewel de vorm ook bij kuut [kyt] kan horen, dat naast ky (cu) bestaat. En weer hetzelfde: vanwaar die t? Een ander feit is nog dat er heel wat -ie-formaties en augmentatieven zijn waarnaast een diminutief ontbreekt: zo de augm. bij familienamen op -ens: ʹka:li: Callens; santi: Santens, etc.; zo ook de appellatieven ʹlu.ti, smI:ri, ʹzI:mi e.a. Ook hier blijkt dat de twee systemen naast mekaar bestaan, in elk geval los van mekaar. Moeten we uit dat alles besluiten dat er tussen het augmentatiefsysteem en het diminutiefsysteem geen verband te bespeuren is, zoals zovelen dat reeds hebben aangenomen? Of dat er oorspronkelijk geen heeft bestaan, zodat zovl. -ie/-tie niet uit het diminutiefsuffix -în kan zijn voortgekomen? Met zekerheid niet. Dat augmentatieven en diminutieven hetzelfde stammorfeem hebben is één teken; dat te Ronse ʹlɔ̃.nti, blijkbaar naar ʹlontšə kon gevormd worden, zij het in recente tijd, is er een ander. En de hypothese -ie < -în is wel verzwakt, maar niet ontwricht. Maar de moeilijkheden bij de allomorf -tie blijven bestaan en vragen om een oplossing. Het is daarom niet zonder zin dat we proberen de genese van zovl. -ie/-tie langs een andere weg te begrijpen. Tot nog toe zijn we uitgegaan, mede in het spoor van Teirlinck, van de veronderstelling dat zovl. -ie/-tie beantwoordt aan het paar -en/-ten van elders (-n/-tn bij Leys). Dat is evenwel niet meer dan een hypothese, en we moeten ons afvragen of -ie in Zuid-Oost-Vlaanderen niet eerder koreleert met het oude -e, dat trouwens aan de rand van het -ie-gebied nog leeft. Men vergelijke Fone, Miele, Berre, Torre nu nog te Nederbrakel. Voor de t van -tie kan dan wel een oplossing worden gezocht en misschien gevonden. Hoe oud het suffix -ie is weet ik niet, maar vóór 1500 vind ik te Oudenaarde wel Torre, geen *Torrin. Ten gunste van de veronderstelling: -ie < -ə pleiten een aantal argumenten: 1. Het bestaan van formaties op -ie naast, blijkbaar oudere, op -ə, ook in mijn gebied. Ik vermeldde al Fliepe, Fieke, Lonke, en ook Kute, waarnaast, bij ons, Fliepie, Fiekie, Lonkie en Kutie. Voor Tieste ken ik geen Tiestie en voor Frere geen Frerie. Maar, naar een mededeling van lic. G. de Rouck, is Tiestie te Ronse mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het heropleven van -ə bij de jonge generatie bij namen op -y: ε:də Eddy, frε:tə Freddy: vgl. boven. 3. De aanwezigheid van een relikt Witten bij Louis, en naast Wietie. Witten werd 30 jaar geleden reeds niet meer begrepen en ‘volksetymologisch’ bij wit, bn. gebracht. Het is Prof. Pauwels die mij op het goede spoor bracht. De vorm Witten sluit aan bij het reeds in de 15e eeuw aangetroffen Manten, en het is zeer goed mogelijk dat -ie niet uit -en, maar ernaast ontstond. 4. Enkele feiten uit het augmentatiefsysteem bij de vrouwelijke persoonsnamen. Hoewel de behandeling van het systeem der augmentatieven bij de vrouwelijke persoonsnamen buiten het raam van dit opstel valt, moet ik er toch enige aandacht aan besteden. Vooreerst dit: het zovl. kent de augmentatiefvorming bij vrouwennamen door suffixering van -te, type anatə: Anna, helemaal niet, maar het wordt mij gesignaleerd voor WaregemGa naar voetnoot(12). Wel kent mijn dialekt een ouder en een jonger systeem. Oud zijn vormen als ylə Eulalie, yzə Eugénie; ouder zijn ook bε:tə Elisabeth, bε:lə Isabelle; geheel alleenstaand en stellig oud is Liete (li:tə) bij Rosalie e.d. Naast ouder si:lə Cécile, staat het jongere səsi:lə zonder verkorting, waarvoor waarderend en neutraal sesi.l. Bij moderne namen die neutraal en waarderend ‘op zijn frans’ worden uitgesproken, hoort een augm. op -ə + aanpassing aan de fonologie van het dialekt:
Dat alles zou een aparte uiteenzetting vergen, maar is hier niet van rechtstreeks belang. Wel van belang is het volgende. Totnogtoe werd verteld en aangenomen dat zovl. -ie alleen mogelijk is bij mannelijke persoonsnamen. Welnu ik ken tenminste twee gevallen van -ie bij vrouwelijke namen: a) jε:zi., bij Agnes (anʹjε:s): te Oudenaarde kent iedereen (of kende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
iedereen) jε:zi 'gI:ni:s (= Agnes Geenens), en alleen jε:zi! Deze vorm komt overeen met jε:zə op andere plaatsen van het gebied, en sluit dus aan bij enkele oudere vr. augm. berustend op verkorting + ə: bε:tə, misschien ook vɔ:nə (Ivone), en vermoedelijk ook Liete, < Lie-t-e, tenzij dit toch een relikt zou zijn van een oud suffix -te(?). Hoe dan ook jε:zi. bestaat en vindt steun in een tweede voorbeeld. b) Blarie: ʹblu˕:ri: Het gezegde: er is meer dan een koe die blare heet heb ik mijn moeder en mijn ooms, die te Rozenaken woonden, maar Nukerks spraken, steeds horen uitspreken dərεsmI.rdanIŋku: di ʹblu˕:riI:t. Niet ʹblu˕:rə dus, maar ʹblu˕ri. Ik moet hier evenwel vermelden dat ik er niet in geslaagd ben op dit ogenblik Zuidoostvlamingen terug te vinden die nog blu˕:ri. uitspreken. Maar zelf ben ik geheel zeker van het feit. Er is misschien nog een derde voorbeeld: een zwarte kat, vooral wijfjeskat, krijgt bij ons de roepnaam my˕:ri, waarvoor men elders moore aantreft (oo = scherp-lange ô). Dat in verkie de oude î van -în zou bewaard zijn is mogelijk, maar niet zeker, voor veulie is dat nog minder zeker. De Oudenaardse bronnen van voor 1500 hebben weliswaar vaak verkin, verkijn, verkyn, en zelfs een mv. verckies, maar ook vercken en een mv. verke. Voor veulen vond ik alleen vole of voel, nooit *volin of iets dergelijks. Het is dus ook niet zo zeker, dat in het zovl. de verdoffing van -în tot -en zou zijn achterwege gebleven. In veulie kan de -ie te danken zijn aan versterking van de ə, in verkie is dat niet uitgesloten: naast verkie is wel verkies vlees ([vIrki.svlI:s]) mogelijk en(!) verkevlees (zie ook Teirlinck, Idioticon, s.v. verken), maar niet verkievlees. Een kwestie van toon? Mocht deze zienswijze juist zijn, dan betekent dat een terugkeer naar de theorie van de ie als plusfoneem van de ə zoals Heeroma die zo knap heeft uiteengezet. Alleen de herkomst van de t in -tie vraagt een verklaring. Ik geloof dat het zovl. gevallen genoeg kent, waarin na vokalen en intervokalisch een t optreedt. Zonder metanalyse (petie, < peet-ie, > pe-tie) uit te sluiten, zou ik toch eerder denken aan wat anders. In zijn Klank- en Vormleer, par. 254.10, 263 en 272.6 behandelt Teirlinck de ‘invoeging’ van t na vokalen in meervouds- en genitiefsvormen; bv.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat gebeurt nog steeds; vgl. in mijn dialekt de mv. pəpats of pəpa:s, ats // a:s, kɔ̃.zets // kɔ̃.ze.s, suʹpets // suʹpe.s, pa.rəʹplyts // pa.rəʹply:s e.a., en de genitieven: tε: də ləwits (= 't is die van Louis, fiets b.v), də rənets, də lizats, dəm bεrtats, də rəmits, dəm a.mədets, dəm brynots (Bruno), enz. Daarbij ook mv. van familienamen: De Bo: də də bots; De Bie: də də bits; Van Hee: də van I.ts; Van Loo: də va ly˕ts, enz. Interessant is het geval van intervokalische t ‘na de betr. voorn. die en vóór enclytisch ie’ (Teirlinck, t.a.p., blz. 117) (ook nu nog het geval): al diĕtiĕ ziet // tsijn aazən dietiĕ schiĕt, enz. Men kan daar nog aan toevoegen zε.iti (= zei hij), lε.iti (= lei hij). Bovendien bestaat er naast Remi te Nederbrakel een vorm onze Miet. Vanwaar de t? Vgl. het bovenvermelde kuut. Maar hoe dan ook, in het zovl. kan een t (overgangs-t?) op meer dan één wijze tot de morfologie gaan behoren. Zuidoostvlaamse -ie, het voor Ronse zo typische suffix = bewaarde oude î van het suffix -în, of plusfoneem van een ə, zij het niet uitsluitend na n, l, r, s, t en d (Heeroma)? Ik wil niet beslissen. Maar mijn vader, zaliger gedachtenis, sprak altijd van nə ʹka:nida., mv. ka:nidats voor de gewone populier.
De Pinte (Gent). M. Hoebeke. |
|