Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
Overzicht over de toponymie van Frans-Vlaanderen.Overal in de Nederlanden gaat in de toponymie een laag van archaïsche namen vooraf. Zij dagtekenen uit de eerste eeuwen vóór en na Christus (tot de 4e-5e eeuw n. C.). Hun betekenis is doorgaans duister. Meestal liggen aan de nederzettingsnamen uit die periode waternamen ten grondslag. In het arrondissement Duinkerke behoren tot deze oudste laagGa naar voetnoot(1): Berten (1215 Bertine). - Borre (1174 kop. ± 1275 Borre, 1193 Borres): dit dorp is genoemd naar de beek waaraan het ligt: de Borre, thans Borrebeke, waarvan de benedenloop evenwel nog altijd Borre (Bourre) heet. - Merris (± 1130 Mernes). - Meteren (1164 Meternes, 1187 Meterna). - Nieppe, eveneens oorspronkelijk de naam van de beek (875 kop. 961 super fluvio Niopa). - Pene, de beek waarnaar Noordpene (1114 Nortpenes) en Zuidpene genoemd zijn (1067 kop. 1294 Penam, acc.); hetzelfde woord ook in Pénin, arr. Atrecht. - Sinten (877 kop. 961 ad Sentinas, 1162 Sintinis). - Thiennes (831 kop. ± 1088 Teones, 1161 Tienes, 1163 Thinen), dezelfde naam als Tienen in Brabant; dat de plaats oud is, blijkt ook hieruit dat een Romeinse weg van Kassel naar Thiennes loopt. - Vleteren (1123 Fleternes, 1187 Fleterna); dezelfde naam als de Vleterbeek (875 kop. 961 Fleterna) die Westvleteren bespoelt. - Waten, Frans Watten (831 kop. ± 1088 Guadanniam, acc., geromaniseerde vorm; 1072 kop. 15e Watanas, 1100 Watenis): de naam hoort wellicht bij Germaans watan- ‘water’ (vergelijk 11e eeuw watanan, te Sint-Bertijns opgetekende glosse die denkelijk doelt op de Noordzee: de wateren) en in dat geval is Waten genoemd naar de voormalige Aa-golf, die immers hier het engst was en er kon overschreden worden; een Romeinse weg liep van Kassel naar Waten. Een van deze archaïsche namen, nl. Pene, behoort, blijkens de p waarmede het woord begint (waaraan immers in het Germaans f beantwoordt terwijl in het Keltisch deze p verdwenen is), nog tot | |
[pagina 168]
| |
de taal die in de Nederlanden aan het Germaans is voorafgegaan. Daar de germanisatie van onze gewesten in of omstreeks de 2e eeuw v.C. blijkt gebeurd te zijn, is de naam van de Penebeek dus zo goed als zeker ouder dan de 2e eeuw v.C. Ook Holke (1093 kop. 15e Holoca, 1158 kop. 15e rivulum qui vocatur Holoca) en Kolme (1172 kop. 15e Columa) zijn oude waternamen. De oudste waternaam van allemaal, die wellicht in een ver prehistorisch verleden terugreikt, is natuurlijk de IJzer (867 kop. 961 Isera).
De Romeinse occupatie van Noord-Gallië, 1ste eeuw v.C. tot 4e eeuw n. C., heeft ook in de toponymie talrijke sporen nagelaten. In Frans-Vlaanderen vallen vooral de Latijnse namen van Romeinse versterkingen op. Allereerst Kassel, op de berg die de gehele streek domineert en vanwaar talrijke Romeinse wegen uitgaan. De naam klimt op tot Lat. castellum ‘versterking’ (± 170 kop. 13e Kastellon bij Ptolemaeus, eind 3e a Castello op een mijlsteen, ± 365 kop. 13e Castello Menapiorum op de Peutingerkaart, 840-75 Cassello op een munt, 1110 Cassel). Kaaster (1188 Castre) gaat terug op Lat. castra ‘(versterkt) kamp’. Kaaster vormt een knik in de Romeinse weg Kassel-Strazele-Stegers. Zoals Kassel, kan ook Kaaster dus ouder zijn dan die Romeinse wegen. Wellicht klimt ook Belle, Frans Bailleul (1104 Baliol, 1120 Belle) tot de Romeinse tijd op. Evenals Denderbelle en Schellebelle in Oost-Vlaanderen, en de vele plaatsen Bailleul in het Franse taalgebied, gaat het woord terug op Lat. baculiolum ‘palissade’. Ook Wilder (1069 kop. ± 1215 Wilra) is Gallo-Romeins: Lat. villare ‘boerderij’. Een Romeinse weg loopt van Kassel naar Wilder. Behalve de echt Latijnse namen, behoren tot de Gallo-Romeinse tijd eveneens de nederzettingsnamen op -iacum; deze zijn haast altijd van een Latijnse persoonsnaam afgeleid. Uit de Romeinse tijd zelf is overgeleverd ± 300, kopieën 8e en 10e, Minariacum (in het itinerarium Antonini), oude naam van Stegers. Een ander voorbeeld is Arneke (1141 kop. 1273 Renteka, 1199 kop. 1294 Ernteka), uit Rantiacum ‘toebehorend aan Rantius’ (een Latijnse persoonsnaam). De naam Pradeels (1208 Pradeles) is weliswaar Romaans (prātellas, meervoud, diminutief van prāta ‘meers’, Frans pré) doch kan niet tot de Romeinse tijd opklimmen, daar in dat geval de t zou bewaard zijn. De intervocalische verzachting van t tot d is immers een Romaans verschijnsel uit de 6e eeuw. Pradeels is bijgevolg ontstaan door Romaanse inwijking, m.a.w. immigratie van Franstaligen, ergens tussen | |
[pagina 169]
| |
de 6e en 10e eeuw. Achteraf is dit Romaanse taaleilandje opgeslorpt geworden door de Germaanse, d.i. Vlaamse, omgeving. Ook Soks (1206 Schokes) is Romaans. Het is dezelfde naam als Chocques in het arrondissement Béthune (1076 Chocas): choque, Picardische vorm van Frans souche ‘boomstronk’. Migratie van de naam (hetgeen een of ander filiaal verband van Soks ten opzichte van Chocques postuleert) is hier waarschijnlijker dan Romaanse inwijking. De namen Kassel, Kaaster, Wilder, Arneke en denkelijk Belle stammen rechtstreeks uit de Romeinse tijd. De technische verwezenlijkingen van de Romeinen hebben echter ook nog in een volgende periode aanleiding gegeven tot nieuwe, inheemse namen. Daarbij is er meestal een duidelijk verband zichtbaar met het Romeinse wegennet dat als een reusachtig spinneweb Frans-Vlaanderen overspant, met de spin te Kassel. Ook het woord steen wijst, in steenarme gewesten als Vlaanderen, veelal op Romeinse constructies of het puin daarvan. Zo bv. dragen de verschillende Romeinse wegen, die van Kassel uitgaan, de naam Steenstrate (vroegste vermelding: 1125 kop. 15e via publica que vulgo Stenstrata vocatur, de Romeinse weg van Kassel naar Waten). Aldus herinneren aan de Romeinse tijd: Steenvoorde (1121 Stenfort, 1145 Stenvorda), waarin voorde ‘doorwaadbare plaats in een waterloop’ (Frans gué) betekent. Een Romeinse weg van Kassel oostwaarts overschrijdt hier de Heibeke. Een andere voorde, op de Romeinse weg van Kassel naar Wilder, is Hardifort (± 1158 kop. 1775 Hardingfort) ‘voorde van de lieden van Hardo’. Stene (1139 Stenes); ook hierheen gaat vanuit Kassel een Romeinse weg. Strazele (875 kop. 961 Stratsele): sali, later zele, betekent ‘huisje, hut’, terwijl strata (thans Nederlands straat) vroeger de gewone naam was voor Romeinse wegen (ook voortlevend als Estrée, Strée in het Romaanse taalgebied, bv. Estrée-Blanche en Estrée-Cauchy aan de Romeinse weg Atrecht-Terenburg). Strazele ligt aan de Romeinse weg Kaaster-Stegers. Stegers, Frans Estaires (869 kop. ± 1191 Stagras), meervoud van Germaans staigri-, Nederlands steger (thans steiger) ‘trap’, ook ‘houten aanlegplaats voor schepen’. Hier bereikte een van Kaaster over Strazele gaande Romeinse weg de Leie. Steenwerk (1119 Steniewerca, 1183 Stenwerc), uit steen-gewerke ‘constructie van steen’. Daarentegen zal Stapel (1110 Stapla, 1139 Stapeles), uit Germ. | |
[pagina 170]
| |
stapula- (Nederlands stapel) ‘paal’, vervolgens ‘opslagplaats’, veeleer op een houtconstructie wijzen en dus vroeg-Middeleeuws zijn.
Op de Romeinse tijd volgt een tweede germaniseringsgolf, die ditmaal in hoofdzaak Frankisch is, in de 5e eeuw. Kenmerkend voor de landnametijd zijn de van persoonsnamen afgeleide nederzettingsnamen op -ingum (datief pluralis), -ingas (nom. acc. plur.), -ingja-; eigenlijk zijn dit bewonersnamen. Dit type wordt hier vertegenwoordigd door Wulverdinge (1175 Wulverthinga, 1187 Wlverdinga), hetgeen betekent ‘(bij) de lieden van Wulfa-frith’; de persoonsnaam zelf bestaat uit de elementen wulfa- ‘wolf’ en frithu- ‘vrede’. Al spoedig na de landname is uit dit type een nieuw type gegroeid, nl. op -inga-haim, waarin -inga een genitief meervoud is en haim het gewone Germaanse woord voor ‘nederzetting’. Een aantal plaatsnamen van het vorige type zullen met de stroom meegezogen en namen op -inga-haim geworden zijn. Het uitzonderlijk vroeg vermelde Ledringem (723 kop. 961 Leodredingas mansiones) lijkt in dit geval te verkeren, m.a.w. wat oorspronkelijk Leodredingas (nom. acc.), Leodredingum (dat.) ‘(bij) de lieden van Leodred’ zal geweest zijn, is geëvolueerd tot Leodredinga haim ‘woning van de lieden van Leodred’. De persoonsnaam zelf bestaat uit leudi- ‘volk’ (voortlevend in Nl. lieden) en rēda-, later rāda- ‘raad’. Aan het type -inga-haim beantwoordt -iaca-villa in het Romaanse taalgebied. Meregem, Frans Merville (10e Manrivilla, 1076 Menrivilla, 11e Merengehen) draagt een naam in beide talen: Germaans Manaharinga haim, Romaans Manahariaca villa ‘de woning van de lieden van Manahari’ (mana- ‘man’ + harja- ‘leger’). Andere namen op -inga-haim zijn: Blaringem (1069 kop. ± 1215 Blaringehem, 1095 kop. 1775 Bladringehem) ‘woning van de lieden van Bladahari’. - Boezegem (877 kop. 961 Buosingahem, 1163 Bosengem) ‘woning van de lieden van Boso’. - Ebblingem (1139 Ibelingehem) ‘idem Ibbilo’. - Eringem (857 kop. 961 Ebresingahem, 1113 kop. ± 1220 Ersingehem) ‘idem Hundo’ (ebur ‘ever’). - Hondegem (1152-74 Hundingehem) ‘idem Hundo’ (persoonsnaam afgeleid van de diernaam hond). - Merkegem (1085 kop. 15e Marchinchehem, 1183 Merchinghem) ‘idem Marko’. - Terdegem (1038 Tertingehem, 1115 Terdingehem) ‘idem Terdo’. - Tetegem (1075 kop. 1373 Tatingehem, 1119 Tetingehem) ‘idem Tato’. Behalve aan patroniemen op -inga werd haim ook aan adjectieven of appellatieven gehecht. In Killem (1121 Chilhem, 1192 Kilhem) en Warrem (1164 Werhem, 1165 Warhem) is de betekenis van het eerste lid evenwel onzeker. | |
[pagina 171]
| |
Een klein huisje, een hut werd in merovingische tijd aangeduid als sali. Ook dit wordt vaak gehecht aan patroniemen op -inga, bv. Bissezele (1085 kop. 14e Betsingsela, 1141 kop. id. Bizsingasela) ‘huisje van de lieden van Badtso’. - Bollezele (1123 Bullingesela, 1224 Bullinsela) ‘idem Bullo’. - Ochtezele (1183 kop. 14e Ohtinghesela, 1187 Uthtingsela) ‘idem Ufto’. - Oudezele (1067 kop. 1294 Oudinghesela) ‘idem Aldo’. - Winnezele (1121 Winningesele) ‘idem Wini’. - Zermezele (1187 Sarmigsela, ± 1190 kop. ± 1215 Harmingesele) ‘idem Harmo’. Aan een persoonsnaam in de genitief is sali gehecht in: Lederzele (1123 Ledersela, 1139 Lidersele) ‘huisje van Leudhari’ (leudi- ‘volk’ + harja- ‘leger’). Gehecht aan een appellatief: Broksele (1072 kop. 15e Brocselo): Germ. brōka-, Nl. broek ‘moeras’; het dorp ligt op korte afstand van de meersen aan de IJzer, waarvan een deel nog steeds Paddepoel heet. - Herzele (1085 kop. 14e Hersela): Germ. harja- ‘leger’, dus een verblijf voor het leger, ongeveer dezelfde betekenis als herberg oorspronkelijk had. - Strazele, boven reeds behandeld. Tot een iets jongere laag dan de namen op haim en sali behoren de namen op hofa, datief van hof ‘boerderij’. Aan patroniemen op -inga gehecht zijn: Bavinkhove (1122 kop. 1775 Bavingahova, 1224 Bavinchova) en Volkerinkhove (1213 Folkeringhehove) ‘boerderij van de lieden van Bavo resp. Fulkhari’. In tegenstelling tot haim en sali, die na de 10e eeuw in onbruik geraakt zijn, is het woord hof echter in de levende taal blijven voortbestaan: namen als Westhove en Zuidhove zijn dan ook heel wat jonger dan de voorgaande. Een ander oud woord voor ‘huisje’: Germaans bōthla-, schuilt waarschijnlijk in Rekspoede (1123 Rikespold, 1159 Ricspout) ‘huisje van Riki’. Met wīk wordt meestal een dochternederzetting (dus afhankelijk van een oudere nederzetting) aangeduid. Aldus Kraaiwijk (1139 Craierwic) hetgeen zoveel betekent als ‘kraaiengehucht’. Burg ‘versterking’ treedt op in Broekburg, Frans Bourbourg (988-94, falsum van vóór ± 1035, Brucburgh). Het eerste lid is broek ‘moeras’: Broekburg ligt, evenals Broekkerke, Kapellebroek en Sint-Pietersbroek, in de nog lang drassig gebleven voormalige Aa-golf. Dit is een van de burgen die kort vóór 891 langs de kust tegen de Noormannen opgericht werdenGa naar voetnoot(2). De namen op kerke en kapelle komen, West- en Frans-Vlaanderen | |
[pagina 172]
| |
samengenomen, overwegend in de polders voor: het type is dus in het algemeen jonger dan de vroegste bewoning van de polders en vooral in de 11e eeuw te situeren, hoewel er uitzonderingen zijn (Westkerke in West-Vlaanderen wordt al vermeld in 877). Als eerste lid komt zeer vaak de naam van de dorpsheer of van een andere grootgrondbezitter voor die de kerk of kapel stichtte en er dan ook de eerste eigenaar van was. In de polders en aangrenzende duinengordel liggen: Broekkerke (1139 Brockerka): broek ‘moeras’. - Duinkerke (1067 kop. 1294 Dunkerka). - Koudekerke (1139 Coldakerka) ‘kerk waar het koud is’. - Armboutskappel (1067 kop. 1294 capella Erembaldi). Buiten de polders liggen: Haverskerke (1139 kop. 1775 Haveskerke, 1186 Havekeskercha): diernaam havik of daarvan afgeleide persoonsnaam. - Houtkerke (1069 kop. ± 1215 Hothkerche, 1141 kop. 14e Holtkerka): holt, later hout ‘bos’. - Niepkerke (1084 Nepeglisia, 1216 Nipkerka), genoemd naar de beek de Nieppe. - Oostkappel (1139 Hostcapella). - Waalskappel (1201 Wales capple, 1218 Walonis capella) ‘kapel van Walo’. - Westkappel (1123 Arnuldi capella). - Zegerskappel (1139 Sigeri capella). Spijker is een oud woord voor graanschuur. Aldus Spijker (1164 Spicra). Schuur zelf treedt op in: Buischeure (1200 Buiscura, 1210 Boiscure): denkelijk persoonsnaam Boid, verkorting van Boudin, Bald-wini. - Ruischeure, Frans Renescure (1096 kop. 1775 Reinguenescura, 1197 Ringuinscura, 1201 Ruenscure): persoonsnaam Hringa-wini. - Koudeschure (1187 Coudescura) ‘schuur waar het koud is’. Kot treft men aan in Zuidkote (1121 kop. 1294 Soutcota) ‘zoutkeet’; hier was dus een zoutziederij.
Alle voorgaande namen waren eigenlijke nederzettingsnamen. Veel nederzettingsnamen zijn echter oorspronkelijk waternamen of terreinnamen: de nederzetting werd genoemd naar de waterloop waaraan ze lag of naar kenmerken van het landschap: een nabijgelegen bos of moeras, hoogteligging, enz. Beke, thans Nederlands beek, is, althans buiten de polders, het gewone woord voor een natuurlijke waterloop. Bv.: Bambeke (1123 Babenbeca, 1139 Banbeke) ‘beek van Bavo’. - Ekelsbeke (962 kop. 1775 Hicclesbeke, eind 12e Ikelesbeka) ‘beek van Hikkil’ (persoonsnaam). - Hollebeke, onder Boezegem (begin 13e Holebeche): hol ‘in een ravijn liggend’. - Moerbeke (1205 Morbeke): moer ‘terrein geschikt voor turfontginning’. - Steenbeke (1138 Steinbeka, 1170 Stenbeca). | |
[pagina 173]
| |
Een leed is een (belangrijke) gegraven waterloop. Bv. Nieuwerleed, Frans Nieurlet (1127 ad Niwerledam, 1151 Niwerled) ‘nieuwe gracht, nieuw kanaal’. Zoals in westelijk West-Vlaanderen heeft dijk ook de betekenis ‘gegraven waterloop’, bv. Mardijk (1121 kop. ± 1220 Mardika, 1193 Mardic); een mare is een natuurlijke waterloop, die te Mardijk bijgevolg zal gekanaliseerd zijn. Het gewone woord voor ‘bos’ was vroeger hout, ouder holt. Bv. Wormhout (begin 9e kop. 10e Worumholt, 11e Wormholt, 1218 Wormhout); worm betekende destijds ook slang, zodat Wormhout wel ‘slangenbos’ zal zijn. Eekhout ‘eikenbos’ te Waalskappel. Een lo was een bosje op hogere zandgrond. De datief meervoud hiervan is Loon (877 kop. 961 Loom); Loon ligt op een verhevenheid in de polders. Laar betekent misschien ‘moerassig bos’. Bv. Okselare (1122, kopieën, Osclara, 1208 Oxslare); het eerste lid hierin is onzeker; bedoeld laar lag denkelijk beneden het dorp aan de Penebeek. Broek was het gewone woord voor ‘moeras’; we troffen het reeds aan in Broekburg, Broksele en Broekkerke. Zo nog Hazebroek (1122 kop. 1775 Hasbruc, 1187 Hasabroc): haas. - Rubroek (1104 Rubroch), d.i. ruig, met ruigte begroeid broek. Een moer was een terrein geschikt voor turfwinning. Bv. het uitgestrekte moer waar thans De Moeren (Frankrijk) en Moere (België) liggen (1175 Moer); door uitvening is hier een meer ontstaan, dat in de 17e eeuw opnieuw drooggelegd werd. Veld betekende in de Middeleeuwen ‘woest land, heide’. Bv. Gijvelde (1067 Wimevelt, 1076 Gimevelt, 1218 Givelda); het eerste lid is misschien Middelnederlands wime ‘teenwilg’. Gijvelde ligt op het westeinde van een oude duinstrook middenin de polders (binnenduin); op het oosteinde ligt Adinkerke. Ook Godewaarsvelde (1185 Godeverdsvelda). Een schoot was een beboste hoek zandgrond uitspringend in moerassig terrein. Bv. Hondschote (1163 Hundescot, 1175 Hundescota); het eerste lid is de diernaam hond. Een ham was een landtong uitspringend in inundatieterrein. Elders zijn de hammen meestal bochten van de rivieren (bv. de Semois). In Frans-Vlaanderen vallen de hammen op die uitspringen in de voormalige Aa-golf: Drinkam (1111 kop. ± 1220 Drincham), met onduidelijk eerste lid; Millam (1115 kop. ± 1220 Milham), denkelijk ‘middelste ham’; Pitgam (1115 kop. ± 1220 Tidecham, 1139 Pitecham), uit Theudinga ham ‘landtong van Theudo’. Bonegem (844-64 kop. 961 | |
[pagina 174]
| |
Boningaham) ‘ham van de lieden van Bono’ springt uit in het moeras van Clairmarais, Klommeres. Doch Uksem (981, falsum ± 1035 Uckesham) ‘ham van Ukko’ bevreemdt: men zou een bodemkaart moeten hebben. Link (1177 kop. 1775 Link, 1178 kop. id. Linke), gelegen op het einde van een landtong die uitsteekt in de polders, hoort denkelijk bij Germaans hlanku- ‘krom’; vgl. Linkebeek, Brabant, gelegen in een opvallende bocht van een beek. In het Nederlandse taalgebied is een berg gewoonlijk slechts een heuvel. Zo ook hier: Sint-Winoksbergen (1037 kop. 11e Berga, 1103 Bergis, 1112 Bergan, 1122 Bergen); Loberge (1139 Loberge): lo ‘bosje’. Ook hil betekent ‘heuvel’, bv. Hil te Winnezele (1169 kop. ± 1275 Hil). Naar de begroeiing zijn genoemd: Eke (1066 Hechas, 1187 Eca): eiken, en Linde (midden 12e Lindes): linden.
Bovenstaand overzicht wekt wellicht, ten onrechte evenwel, de indruk dat, met uitzondering van de archaïsche namen, haast alle toponiemen doorzichtig zijn en verklaarbaar. Ook veel Middeleeuwse namen zijn nochtans duister. Het komt er allereerst op aan, betrouwbare oude vormen te verzamelen, waartoe nog veel archiefwerk vereist is. Ook het onderzoek van de bodemgesteldheid is vaak noodzakelijk voor het ophelderen van de betekenis. Wat Bieren, Hooimille of Krochte bv. precies betekenen, is erg onzeker. Zo bv. ook Grevelingen, Frans Gravelines (1040 kop. 1775 Gravenenga, 1097 kop. id. Graveninga, 1139 Greveninga, Gravelenges). Mijn eerste onderstelling was, een afleiding op -inga van Germaans gravan- ‘gracht’ (zoals Duits Graben), dus een geheel van afwateringsgrachten. Later knoopte VerhulstGa naar voetnoot(3) aan bij Romaans grava (Frans grève, gravier) ‘zand, kiezel’, vervolgens ook ‘zandstrand, zandoever’, hetgeen een betere betekenis oplevert, doch de n onverklaard laat. Bodemonderzoek van alle plaatsen met gelijkaardige namen (er is bv. nog Gravelin, 1178 Graveleng, te Illies, arr. Rijsel) kan wellicht meer licht brengen.
St.-Amandsberg. M. Gysseling. |
|