Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 127]
| |
Ronses(ch), Ronsens(ch) of Ronsisch-Ronsies?
Een heimelicke treck
Verleit het hart naar mijn geboortstad,
Vondel, Olyftack aan Gustaaf Adolf vs. 7-8 [1632].
In Taal en Tongval 20, 74-76 [1968] heeft W. Pée, gewapend met I. Teirlincks, Klank- en Vormleer van het Zuid-Oostvlaandersch Dialect, de degen gekruist met M. van Nierop. Deze had in een ‘Taaltuintje’ van De Standaard van 28-7-'67, in antwoord op een vraag van J. Bellinck, te Beernem, wat het bnw. naamwoord bij Ronse zou moeten zijn, geponeerd dat: 1o Ronses de ‘voor de hand liggende, regelmatige Nederlandse vorm is’, 2o de schrijfwijze Ronsisch ‘op papier’ ontstaan is, ‘onder invloed van vreemde aardrijkskundige namen op -isch (Pruisisch, Russisch) en van Belgisch en Kempisch’, 3o dat onder invloed van de schrijfwijze Ronsisch, ‘de hyperkorrekte uitspraak “ronsies” in zwang (kan) zijn gekomen bij diegenen die “ronses” als dialekt meenden te moeten beschouwen’. Op 22 aug. 1967 heb ik daarop het volgende briefje aan M. van Nierop gestuurd: ‘Als Ronsenaar van geboorte heb ik Uw stuk met belangstelling gelezen, al kan ik niet zeggen dat U het geheel bij het rechte eind hebt. De verhouding Ronsens-Ronsies vindt U dialectologisch toegelicht in mijn artikel “Naar aanleiding van zovl. veulie “veulen”” (Taal en Tongval XVI [1964], 76-81). Misschien kan dit voor U de aanleiding zijn om eens een nieuwe bijdrage aan “een Ronsense kwestie” te wijden’. Of de heer Van Nierop hierop in De Standaard heeft gereageerd, is me niet bekend. Het artikel van W. Pée in het meinummer van Taal en Tongval 1968 geeft me aanleiding om te veronderstellen van niet. Toen W. Pée zijn artikel schreef, was hem blijkbaar ontgaan dat ik in het voor E. Blancquaert bestemde Huldenummer van Taal en Tongval XVI [1964] de vorm Ronsies al had verklaard. Dit laatste was ook weer niet geheel toevallig. In het manuscript van mijn artikel ‘Lexicologische en etymologische kanttekeningen bij “De Slekkentrekkers van Ronse”’, verschenen in Taal en Tongval VIII, 49-59 [1956], had ik, geleid door mijn dialectgevoel, geschreven | |
[pagina 128]
| |
Ronsisch. De redactie veranderde dit in Ronses, maar op mijn verzoek werd toen Ronsisch hersteld en de volgende noot aan mijn artikel toegevoegd: ‘Schr. gebruikt als bnw. bij Ronse in deze bijdrage consequent Ronsisch, als locale, jongere vorm, die veel frequenter is dan de oudere, “normale”, reeds mnl. vorm Ronsch’. Ik heb het aan het protest van de redactie te danken dat ik over dit Ronsisch ben gaan nadenken. Op 9 aug. 1956 schreef ik aan W. Pée: ‘Autochtoon is Ronsisch (ik bedoelde natuurlijk Ronsies); mijn afwijzen van Ronses berust voorlopig nog grotendeels op dat autochtone taalgevoel.... Of Ronses(ch) een adequate Nederlandse transcriptie is, blijft hier buiten beschouwing. Ik zal proberen de kwestie nog verder te onderzoeken’. In 1964 was het eindelijk zover. Het debat over Kempisch-Kempens had me - hoewel het geval niet identiek is met Ronsies-RonsesGa naar voetnoot(1) -, op het goede spoor gebracht. En zovl. veulie, waarin Heeroma in het Leidse Tijdschrift LXXVII [1959-1960] ten onrechte een zgn. ‘plusfoneem’ van de reductievocaal had willen zienGa naar voetnoot(2), was voor mij de aanleiding om de vorm Ronsies terloops te verklaren. Ik schreef toen, dat het historisch slecht gespelde Ronsisch natuur- | |
[pagina 129]
| |
lijk niets met het -isch-suffix te maken had, al kan het er synchronisch gemakkelijk mee worden gelijkgesteld. Voor het lokale taalgevoel is er uiteraard geen verschil tussen Russies met- en Ronsies zonder etymologisch -isch-suffix. Ronsies staat als vorming naast Leuvies, bnw. bij Leuven. Een combinatie -ens in bnw. (b.v. Leuvens), in mv. (b.v. jongens) of in adverbia (b.v. snoenens) wordt te Ronse, en niet te Ronse alleen, maar in een vrij groot gebied in het zuiden van Oost-Vlaanderen, gerealiseerd als -ies. M.a.w. de adequate Nederlandse transcriptie van het lokale Ronsies is Ronsens. Van de drie door M. van Nierop geponeerde stellingen behoeft de derde, na de artikelen van mijzelf en van W. Pée in Taal en Tongval niet meer te worden weerlegd. De tweede stelling kan men slechts aanvaarden als men erin verdisconteert, dat voor de schrijfwijze Ronsisch primair de lokale, dialectisch-klankwettige uitspraak Ronsies en slechts secundair het vreemde -isch-suffix in Russisch en derg. verantwoordelijk is. Zijn eerste stelling dat Ronses de voor de hand liggende, regelmatige Nederlandse vorm is, vereist enig commentaar. Wie ‘diegenen (zijn) die “ronses” als dialekt meenden te moeten beschouwen’ (M.v.N.), is nogal raadselachtig, en blijft hier buiten bespreking. M. van Nierop adstrueert het volgens hem normale Ronses aan de hand van parallellen als Asse: Asses; Beerse: Beerses; Damme: Dammes; Deinze: Deinzes; Hove: Hoves; Lede: Ledes; Wijlre: Wijlres; Ede: Edes; Goirle: Goirles. Men kan niet ontkennen dat dit een bestaand produktief patroon is. In Nederland kent of kende Ede inderdaad een Edes(ch)e Courant en Lisse een Lisses(ch)e Kistenfabriek. Naast de persoonsnaam Boole staat het adjectief Booles (Boole'se functies, in een syllabus van de ‘Stichting Studiecentrum voor Administratieve Automatisering’ van maart 1961). Naast Deinzes en Ledes staan wat M. van Nierop noemt ‘verkorte vormen als Brugs, Veurns, Zwols enz.’. Ik vrees dat Van Nierop hiermee de zaken historisch op hun kop zet. Het zou immers even absurd zijn, Deinzes en Ledes ‘verlengde’ vormen te noemen. In werkelijkheid kent het Nederlands blijkbaar twee formaties van bij plaatsnamen gevormde adjectieven. Een daarvan, naar ik vermoed de oudste, voegt het suffix -s(ch) toe aan de ‘wortel’ van de plaatsnaam: Brugge: Brugs. Een andere, blijkbaar jongere formatie laat de plaatsnaam intact en plakt daar het suffix -s(ch) aan vast: Ede: Edes(ch). Mijn indruk dat Brugs(ch) het oude, Edes(ch) het jonge type vertegenwoordigt, berust niet op historisch-statistisch materiaal, maar eenvoudig op de vaststelling | |
[pagina 130]
| |
dat vormen als Deinzes, Ledes en Ronses niet autochtoon zijn, d.w.z. niet wortelen in het dialectische taalgebruik van de plaatsen Deinze, Lede en Ronse. ‘In het locale dialect spreekt men van “het deinsch volk” - de “deinsche mōrt” (= markt) enz., met volledige uitspraak van de -sch als zodanig. Officieel zal men spreken van de “deinsche (nu deinse) bevolking”, hoewel men meestal toch de omschrijving “van Deinze” zal gebruiken’Ga naar voetnoot(3). En pastoor J. de Brouwer, destijds te Impe, schreef me op 28.3.1960: ‘het bijvoeglijk naamwoord voor Lede is Leedse’. Hij gebruikt zelf Leeds, en niet Ledes, in een artikel in de Handelingen van de ‘Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis’ XX, 53 [1966]: ‘uitspraken van de Leedse schepenbank’. J. Bellinck te Beernem schreef aan M. van Nierop dat Ronses, Ronsese zou zijn ‘een spellingwijze die elke Ronsenaar idioot noemde’. Hij zei het een beetje vreemd, maar bedoelde uiteraard dat Ronses(ch) niet qua spelling, maar qua vorm voor het taalgevoel van Ronsenaars vreemd is, niet autochtoon, van buitenaf en dan nog hoofdzakelijk op papier opgedrongen. De meeste Ronsenaars zullen Ronses als een ‘Fremdkörper’ blijven aanvoelen. Ik vermoed dat voor inwoners van Deinze of Lede adjectieven als Deinzes en Ledes even papierachtig zijn. Het zou de moeite lonen, te onderzoeken of de door M. van Nierop genoemde adjectieven Asses, Beerses, Dammes, en Hoves autochtoner zijn dan Deinzes en Ledes. Intussen pleiten Deins en Leeds bepaald niet voor de stelling van M. van Nierop dat Ronses ‘de juiste vorm is’, noch voor de stelling van W. Pée, dat Ronsesch ‘de enige gebruikelijke vorm was voor mensen die Nederlands schreven, lang vóór 1941’ (Taal en Tongval XX, 74 [1968]). Pée heeft wel gelijk waar hij J. Bellinck erop wijst dat pater J. VerschuerenGa naar voetnoot(4) de vorm Ronses(ch) niet heeft uitgevonden. Pée verwijst naar de Dialect-Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen van E. Blancquaert en H. Vangassen, blz. 480 [1930], waar men driemaal het adjectief ronsesch aantreft. Ik kan W. Pée intussen gelukkig maken met oudere bewijsplaatsen. In het tijdschrift Eendracht Jaarg. 20 [1865] schrijft de in 1826 te Oudenaarde geboren archivaris E. van der Straeten over ‘Ronssesche Tooneelver- | |
[pagina 131]
| |
tooningen in de XVIIIe Eeuw’ (Nr 1, Zondag, 9 Juli 1865), en over ‘De Ronssesche Rederijkkamers in 1564’ (Nr 4, Zondag, 20 Augusti 1865). Zie ook zijn werk: Aldenardiana en Flandriana 1, 141 [1867]: ‘de Ronssesche Rederykkamers in de XVIIIe eeuw’. Hoe het door Blancquaert en Vangassen in 1930 gebezigde en als algemeen-Nederlands bedoelde Ronsesch zich genetisch verhoudt t.o.v. Ronse, laat ik hier buiten beschouwing. Ik betwijfel echter of Ronsesch bij de Oudenaardist Verstraeten in 1865, resp. 1867, wel is wat M. van Nierop zou noemen een ‘regelmatige Nederlandse vorm’ van het type Edes bij Ede. Ik geloof namelijk dat Ronsesch bij E. van der Straeten niets anders is dan een poging tot vernederlandsing van zijn lokaal-Oudenaards Ronsi.s, dat historisch ontstaan is uit Ronsens, zoals b.v. ook Oudenaards joŋi.s <joŋənsGa naar voetnoot(5). Ook Ronses(ch) in I. Teirlinck, Zuid-Oostvlaandersch Idioticon 3, 379a [1921-'22], in de Ronsesche Zotten, is geen Nederlandse maar een Zegelsemse vorm, t.w. de Zegelsemse neerslag uit ouder RonsensGa naar voetnoot(6). Het meervoud van jongen luidt te Zegelsem jonges (<jongens) en jongies. ‘Mensen die Nederlands schreven, lang vóór 1941’ (Pée) hebben allerlei vormen op papier gezet. Een vorm die ik als kind gehoord heb, is Rons(ch), b.v. in de Ronsche zotten; een verbinding die Blancquaert en Vangassen ook in hun Dialect-Atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen blz. 480 hebben opgetekend. Die vorm is al heel oud | |
[pagina 132]
| |
blijkens een toponiem Ronsche meerschen [1344], te vinden in O. Delghust, Étude sur la Toponymie Renaisienne 25 [1929]Ga naar voetnoot(7). In J.H. Bekouw, Bannelingen en Vluchtelingen uit Ronse 2, 65 vind ik voor het jaar 1502 de volgende plaats: ‘Machiel Vanderschelden heeft ervelic verrent jeghen Lod. Van Winghene eene half bunder weede gheheeten 't Keenoit ligghende ande Ronsche-meersch’. En in deel 1, 79 van hetzelfde werk vindt men van Ronsche Meersch een bewijsplaats van 1610. De benaming Ronsche meerschen heb ik, op 8 mei 1955, toen ik mijn moeder, kort voor haar dood, opzocht in het hospitaal te Ronse, nog opgetekend uit de mond van een 66-jarige RonsenaarGa naar voetnoot(8). Ook in Ronsch cauter [1401] (in O. Delghust, Étude sur la Toponomie Renaisienne 23 [1929]) is het bnw. Ronsch blijkbaar aanwezig. Het identieke Ronscauter [1556] en [1559] (in J.H. Bekouw, Bannelingen en Vluchtelingen uit Ronse 2, 72 en 79) doet ons echter twijfelen. Maar de Atlas van 1684 schijnt Ronsche kauter te hebben; dit maak ik althans op uit de plattegrond ‘extramuros’ van H. Bockstal, in deel 2 van het boek van Bekouw. Het zou, mits enig plaatselijk archiefonderzoek, waarschijnlijk niet moeilijk vallen, tal van Middelnederlandse vormen van het adjectief Ronsch te vindenGa naar voetnoot(9). Ronsch vertegenwoordigt het hierboven genoemde oude adjectieftype. Het kan, blijkens Brugs, bnw. bij Brugge, aansluiten bij een vorm Ronse, of ook blijkens Tiens, bnw. bij Tienen (tegenover Leuvens bij Leuven of Kempens [1429 →] bij De Kempen), Kemps (thans nog wel gewestelijk in de Kempen), bnw. bij De Kempen (zie M. Gysseling in Wetenschappelijke Tijdingen 22, 349 [1962]), en Leids bij Leiden, bij een vorm Ronsen. Voor het voorkomen van Rons(ch) en Ronsies te Ronse als autochtone adjectieven naast elkaar, vergelijke men de Geraardsbergse vormen Lęškə strōutə naast Lęsiškə strōutə, allebei bij Lessen, die F. van Coetsem me in 1964 signaleerde. Een andere vorm van ‘mensen die Nederlands schreven’, is Ronsens, een bnw. dat afgeleid kan zijn van Ronsen, zoals Leuvens van Leuven. Ronsen en Roncen zouden echter, volgens O. Delghust, Étude sur la Toponymie Renaisienne 8 [1929], slechts gebruikt zijn door ‘des | |
[pagina 133]
| |
auteurs étrangers à la région’. Dat Heer Danielken ‘tooch te Ronsen opt hoghe huis’ (J.F. Willems, Oude Vlaemsche Liederen 127 (1848) <Roulans' Liedekens Boek) [1544]) i.p.v. te Ronse, en dat Vondel het ‘wedspul’ van ‘Den Hase en de Schiltpadde’ (ed. W.B. 1, 746 [1617]) ‘te Ronssen voor de stadt’, en niet te Ronse laat gebeuren, zou dus geen toeval zijn? In J.H. Bekouw, Bannelingen en Vluchtelingen uit Ronse, deel 2 (z.j.) - de voorrede is gedateerd September 1949 - zijn tal van 16de-eeuwse voorbeelden van Ronssen en Ronsen te vinden. Ze komen echter alle voor in uittreksels van Noordnederlandse archivalia uit Amsterdam, Delft, Gouda, Haarlem, Leiden en Vlissingen. Ook in Antwerpse archiefstukken uit de jaren 1544 en volgende (zie Isidoor Teirlinck Album 72 volg. [1931]) zijn er voorbeelden van Ronssen, Ronsen en Roncen. Verder is er nog een plaats van Ronsen te vinden in E.H. Fricx, Carte des provinces des Pays-Bas... dressée sur les mémoires de E.H. Fricx. Paris, Crépy [1744] (gedrukt naar de Brusselse editie van 1706-1712). In de door O. Delghust verzamelde en door J.H. Bekouw gepubliceerde excerpten uit Ronsische chirografen die betrekking hebben op de geslachten Van Winghene en Baccau (a.w. blz. 64-115), kon ik echter alleen maar vormen zonder -n, dus Ronse en vooral Ronsse, vinden. Genoemde excerpten behoren chronologisch tot de 15de (vanaf 1436), 16de en 17de eeuw. Op grond van het kleine materiaal dat tot mijn beschikking staat, kan ik de stelling van Delghust, t.w. dat Rons(s)en een exogene vorm zou zijn, dus niet afwijzen. Ik durf dat nog minder, nu M. Hoebeke, in een brief van 27-4-'69, erop wijst dat hij in Oudenaardse archivalia uit de 13de, 14de en 15de eeuw nooit Ronsen vindt, maar alleen Ronse, Ronce, Ronche, Ronsse. In Oudenaardse bronnen uit de 16de, 17de en 18de eeuw zouden eveneens slechts vormen zonder -n te vinden zijn. Ook M. Gysseling, die zo bereidwillig is geweest het manuscript van dit artikel door te lezen, heeft in zijn materiaal geen voorbeelden van Ronsen. Dat ik de stelling van O. Delghust intussen toch moeilijk kan aanvaarden, berust op twee gronden. In de eerste plaats is Rons(s)en blijkbaar een normale casus obliquus naast Ronse, evenals b.v. RomenGa naar voetnoot(10) naast Rome, Duinkerken naast Duinkerke, Rozenaken naast | |
[pagina 134]
| |
Rozenake, Venegen naast VenegeGa naar voetnoot(11). Of de vorm met of zonder -n het definitief haalde, was blijkbaar afhankelijk van het grillige toeval. In de tweede plaats kan een endogeen adjectief Ronsens historisch niet bij een nominatief Ronse, doch slechts bij een eveneens endogene casus obliquus Ronsen zijn ontstaanGa naar voetnoot(12). Of Ronsens oud en hoe oud Ronsens is, moet door archiefonderzoek ter plaatse worden uitgemaakt. Het lokale adjectief Ronsies veronderstelt in ieder geval een ouder Ronsens. Maar ook later is Ronsens nog gebruikt. Zo schrijft de te Schorisse, een grensgemeente van Ronse, geboren O. Wattez in zijn boek De Vlaamsche Ardennen 93 [1914]Ga naar voetnoot(13): ‘Meest alle die werklieden dragen klompen, spreken het Oost-Vlaamsch dialect, zeer onwelluidend, en maken een scherp contrast met den Ronsenschen rijkgeworden fabrikant, die zich in beschaafd gezelschap zou schamen Vlaamsch te spreken’. Maar ook na 1914 komt Ronsens voor. Enkele citaten vond ik toevallig in een Brussels weekblad: ‘Het lijkt u wellicht ver gezocht, mijnheer Depauw, maar uw Ronsense afkomst verraadt zich voortdurend in “Breiz Atao”’, Volksunie 15-XII-1962, blz. 10a. ‘De Borgerhoutenaren zullen echter graag hun klak afnemen voor de ronsense prestatie’, Wij V.N. 7-XII-1968, blz. 6b. Als Ronsens bij Wattez in 1914 de klankwettige vernederlandsing is van een lokaal Ronsies te Schorisse dan ligt het eveneens voor de hand, te veronderstellen dat Ronsens in de voorbeelden van 1962 en 1968 een klankwettige transpositie is, gevloeid uit de pen van een (Zuidoost)vlaams journalist, in wiens dialect vormen als Ronsəs, Ronsis of iets dergelijks, mondgemeen zijn.
*** | |
[pagina 135]
| |
Kan wat hier voorafgaat worden beschouwd als beschouwingen van taalhistorische aard, wat volgt zijn meer taalpolitieke overwegingen. Ik vrees dat men maar weinig Ronsenaars zal kunnen winnen voor het schrijven van een vorm Ronses, die volkomen in strijd is met hun normaal taalgevoel. Dat Ronses bovendien ook nog slechts een papieren fabrikaat is van buitenstaanders, strekt niet tot aanbeveling, maar legt synchronisch misschien geen taalpolitiek gewicht in de schaal. Of eigenlijk toch wel? Men zou zich namelijk kunnen afvragen of het vreemden, niet-Ronsenaars zijn, die hebben uit te maken welk adjectief past bij de naam van de stad. Ik zou denken, dat de inwoners zelf het hier in de eerste plaats voor het zeggen hebbenGa naar voetnoot(14). Het pleidooi van M. van Nierop en van W. Pée voor ‘de juiste vorm’ Ronses doet me sterk denken aan sommige Hollanders die, in alle ernst beweren dat Bruggeling dialect is en dat Bruggenaar ‘de juiste naam’ is voor een inwoner der stad Brugge! Ik heb E. Blancquaert eens te Amsterdam horen zeggen dat de Leidenaars toch ook de Amsterdammers niet tot Amsterdammenaars willen verdopen! Het oude, dialectische adjectief Rons(ch) heeft geen toekomst meer. Het is er met zijn afgehakte staart -ch, waardoor zijn meervoud (Ronse) moet samenvallen met het znw. Ronse, niet hanteerbaarder op geworden. In afwachting van een spellinghervorming die het in oorsprong Duitse suffix -isch als -ies spelt, waardoor we in Vlaanderen eindelijk verlost zouden kunnen worden van de beruchte spellinguitspraak [is]Ga naar voetnoot(15), zou ik willen pleiten voor een schrijftaalvorm Ronsisch. Dit Ronsisch moge dan spoedig Ronsies worden. Dit laatste is de enige levende, autochtone vorm, die zich ook ‘extra muros’ een stevige schrijftraditie heeft weten te verwerven. Dat een lokaal, secundair, immers uit -ens onstaan suffix daarbij samenvalt met het ontleende | |
[pagina 136]
| |
-isch-suffix (in Russisch), is historisch interessant, maar synchronisch irrelevant. Dat het adjectief Ronsisch in de schrijftaal vrij courant is, moge blijken uit mijn kleine, toevallige, niet systematisch verzamelde collectie. Ik geef eerst enkele voorbeelden die van Ronsenaars afkomstig zijn. Zelf schreef ik in Museum 50, 181 [1943] geheel spontaan ‘de opsomming der Ronsische emigranten’. Br. Emmanuel-N. en M. Mora N. schrijven ‘Daar komt de Meulebeke op Ronsisch grondgebied’ (De Watermolens van Ronse (z.j.) 55). In Het Laatste Nieuws van 15 mei 1964, in een artikel getiteld ‘Uitzicht van Ronse verandert’, liggen de voorbeelden van Ronsisch voor het grijpen. Maar ook niet-Ronsenaars zijn niet afkerig van Ronsisch. De Amsterdammer J.H. Bekouw gebruikt in zijn Bannelingen en Vluchtelingen uit Ronse geregeld Ronsisch; Dl. 1 (voorrede gedateerd 1941), Voorber.: Ronsische geslachten en Ronsische emigranten; 1, 8: Ronsische families; Dl. 2, 14: het Ronsische geslacht van dien naam; blz. 50 en 63: Ronsische geslachtenGa naar voetnoot(16). L. de Smet, uit Oudenaarde, schrijft in Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies 21, 129 [1952]: ‘Uitgaande van nederige persoons- en familiebedrijven zijn de Ronsische ondernemingen ontstaan en gegroeid’ en J. de Brouwer, destijds pastoor te Impe, in Het Land van Aalst 1961: ‘het Ronsisch rapport’ (blz. 4), en ‘Ronsische “chirurgiens”’ (blz. 13). In een artikel in Wetenschappelijke Tijdingen 24, 309-312 [1965], getiteld ‘Toch Kempisch?’, heeft G. Geerts voorbeelden van Ronsisch geciteerd uit het te Poperinge verschijnende Wekelijks Nieuws van 8 nov. 1963 en uit De Standaard van 28 november 1963. Wie echter Ronsisch-Ronsies meent te moeten afwijzen, maar anderzijds de lokale vorm van het adjectief dat bij Ronse past, niet verwerpelijker acht dan de lokale tradities der bijvoeglijke naamwoorden gevormd bij andere plaatsnamen, zal Ronsens hebben te schrijven. Al is Ronsens dan historisch een pracht van een adjectief, synchronisch heeft het het nadeel dat het niet goed aansluit bij Ronse, de enige levende Nederlandse vorm van de naam van het in oude tijden wegens Sint-Hermes en de Deken van Ronse - de inquisiteur Petrus Titelmans - beroemde, resp. beruchte stadje.
* * * | |
[pagina 137]
| |
Bij de doubletten van het type Ronse/Ronsen en derg. heb ik niet genoemd Vlissinge/Vlissingen. Vlissinge schijnt in West-Vlaanderen inheems te zijn, als ik tenminste mag afgaan op de naam van een herberg Vlissinghe te Brugge. Dat Vlissinge ook op Walcheren niet onbekend is geweest, moge blijken uit de volgende aanhaling: ‘Wi... scelden quite... alle die goede lude van den vyf Ambochten in Walgheren, ende anders die ghene, die en ghenen dyc hadden, ende cost ghedaen hebben toter niewer inseten tusschen Dyxhoet ende Vlissinghe, van allen coste, die noch gaen sal an die voirghenoemde niewe insete’, in V. Mieris, Charterb. 1, 554a [Middelburg, 1293] (zie ook Arch. Zeeuwsch Gen. 2, 1, 63). Vlissinge of Vlissingen, het zal voor de uitspraak in vele gevallen maar weinig verschil hebben uitgemaakt. De schrijftaal heeft echter de vorm van de casus obliquus gekozen. Is dit een Zeeuwse dan wel een Hollandse keuze geweest? Het antwoord laat ik gaarne over aan de Zeeuw aan wie dit Feestnummer is gewijd.
Warmond. F. de Tollenaere. |
|