Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||
Het probleem van het lokaliseren van toponiemen.Ga naar voetnoot(*)Het stramien van toponymische licentieverhandelingen is hetzelfde: na een beknopte geografische en historische schets van de gemeente volgt een, soms zeer omvangrijke, lijst van toponiemen, waarvan echter meestal niet meer dan 10% op de toponymische kaart gelokaliseerd worden, en dan nog zeer vaag. Voor een verklaring van een toponiem is het nochtans vaak onontbeerlijk te weten waar het gesitueerd moet worden. Laten wij het voorbeeld nemen van een toponiem als Hongarijen, waarover de meningen van de deskundigen nogal verschillen. Indien wij het niet kunnen lokalisieren, moeten wij het noodgedwongen bij een hypothese houden, vooral indien de context mager uitvalt. Nu zullen er in de toponymie altijd hypothesen blijven bestaan, maar ‘zuviel’ deugt ook weer niet. Te Kaulille hebben wij een toponiem als Hongarijen kunnen lokaliseren: het was een perceel slecht akkerland, oorspronkelijk heide, en later dennenbos, omdat bleek dat de grond te mager was voor bebouwing en ‘alle moeite verloren’. Dank zij de lokalisatie kunnen wij tot een eenvoudige verklaring komen, die elke andere uitsluit. Te Overpelt noteerden wij een toponiem De Broeder. Welke loop kan hier de fantasie niet nemen? In feite is de verklaring - dank zij de lokalisatie - zeer eenvoudig: een vroegere eigenaar heette Broeders. Hoeveel toponiemen hebben hun naam niet te danken aan de geografische ligging, de begroeiing, de aard van de ondergrond, de vorm, enz. Het is belangrijk de inhoud van de naam aan de werkelijkheid te toetsen. Een student die een toponymische verhandeling aanpakt, heeft weinig tijd om aan degelijke lokalisaties te denken. De tijd die hij aan het werk kan wijden wordt in beslag genomen door het leren lezen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||
van oud schrift, het optekenen en schiften van het soms overvloedige materiaal, en last but not least: een eerste grondige kennismaking met een tot dan toe voor hem volledig nieuwe wetenschap. Wie evenwel een degelijke toponymische studie wil voorleggen, moet aan de lokalisatie ten minste zoveel aandacht en tijd besteden als aan de andere facetten van zijn werk. In de volgende bladzijden willen wij even onderzoeken of het mogelijk is meer dan 10% van de toponiemen te lokaliseren. Laten wij, om die vraag te beantwoorden, een onderscheid maken tussen de primaire en de secundaire lokalisatie.
Met primaire lokalisatie bedoelen wij wat gewoonlijk ‘de volksmond’ genoemd wordt. Het is aan te raden met deze lokalisatie te beginnen, gewapend met de nodige kadasterkaarten, dit om een nauwkeurige lokalisatie te waarborgen. Het is onbegonnen werk met blinde kaarten te werken, waarop de gelokaliseerde toponiemen vaag worden gesitueerd. Men moet precies weten waar bijv. De Steenakker lag, wanneer men later op andere hulpmiddelen, zoals de pedologische kaart, een beroep wil doen, om de aard van de ondergrond te bepalen, waaraan het toponiem De Steenakker wellicht zijn naam te danken heeft. De goede, meestal oudere zegslieden worden elk jaar zeldzamer, wat voor de toponymie zeker een probleem is. Toch zijn er nog heel wat mensen, vooral maar niet uitsluitend landbouwers, die gemakkelijk een twintigtal toponiemen kunnen opnoemen en zelfs op de kaart aanwijzen. Wij hebben er zelfs enkelen ontmoet - en ze waren nog niet zó oud! - die ons elk een honderdtal toponiemen hebben helpen lokaliseren. Bij vele jongere landbouwers, zo hebben wij kunnen vaststellen, hebben de kadasternummers, waarvan ze soms de hele reeks kunnen opdreunen, de oude benamingen verdrongen, evenals nietszeggende omschrijvingen als: De wei achter Jef van de Snoek! Herhaaldelijk ook hebben wij geconstateerd, dat foutieve kadastrale benamingen overgenomen worden en dit is waarschijnlijk te wijten aan de officiële uittreksels, die ze regelmatig in handen krijgen. Een gebied te Overpelt, toponymisch bekend als De Eusels, kent het kadaster als De Essers, terwijl de Haasbossen tot Maasbossen omgetoverd werden. Tot welke complicaties en fantasieën kan dit niet leiden! Zelfs een oudere zegsman, die ons uitstekend heeft geholpen, wilde niet meer van Eusel weten, hoewel hij toegaf dat zijn vader dat nooit anders had gezegd, want ‘op papier’ stond nu toch duidelijk Essers, m.a.w. zijn vader had zich altijd vergist!! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||
In Limburg kan nog in heel wat dorpen en/of gehuchten een schat aan levend toponymisch materiaal opgetekend worden. Nochtans wordt er weinig aan gedaan, terwijl dit werk toch zeer dringend is; historische opzoekingen kunnen nog altijd later verricht worden. Aldus hebben leerlingen van de poësis voor Zonhoven méér dan 500 verschillende toponiemen gelokaliseerd: zouden het er over 5 jaar nog 500 ‘kunnen’ zijn? In dit verband zou overwogen kunnen worden sommige toponymische verhandelingen te laten herwerken, o.m. die over Zonhoven, die uit 1943 dateert, maar geen enkel toponymist vandaag nog kan bevredigen, ofschoon deze studie in 1943 wel een betekenis had. Het hoeft geen betoog dat het zo juist vermelde lokalisatiewerk een enorme verrijking betekent. Eén voorbeeld kan dit bewijzen. In de genoemde verhandeling wordt éénmaal melding gemaakt van het toponiem Blook, terwijl er tenminste 10 gelokaliseerd zijn. Als wij weten dat het buurdorp Houthalen niet Blook, maar Look kent, wordt het duidelijk dat wij hier op zoek kunnen gaan naar een toponymische grens. Bij de primaire lokalisatie is het van belang zo volledig mogelijk te zijn en alle mogelijke zegslieden op te zoeken, ongetwijfeld tijdrovend en niet altijd gemakkelijk, maar noodzakelijk. Na dit werk zullen de kadasterkaarten, waarop alle aldus ontdekte toponiemen aangebracht worden, er al aardig beduimeld uitzien. Sommige gebieden zijn van een behoorlijk aantal namen voorzien, terwijl er anderzijds veel leemten zullen blijven bestaan, want ontzettend veel namen zijn niet meer bekend. Wij kennen de oorzaken hiervan: verkavelingen, doorsnijden van wegen, uitsterven of verhuizen van eeuwenoude boerenfamilies, niet-cultivering van de gronden, enz. Hier kan de secundaire lokalisatie ons onder meer ter hulp komen.
De secundaire lokalisatie, gebaseerd op historisch materiaal, is tot nog toe misschien wat verwaarloosd, evenwel ten onrechte, want mits een weinig geluk kunnen hierdoor veel resultaten bereikt worden. De belangrijkste hulpmiddelen zijn: Notarisakten, Atlas der Buurtwegen, Bunderboeken, Kerkelijke Registers van Titels en Renten. Over het algemeen worden notarisakten als weinig belangrijk voor de toponymie bestempeld. Natuurlijk wegen zij niet op tegen 15e-eeuwse gichtregisters of rentenboeken, maar de periode ±1840-1870 is o.m. voor de lokalisatie uiterst belangrijk. Waarom precies die periode? Wij stellen een confrontatie van het oude met het nieuwe | |||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||
best concreet voor. In 1845 bijv. wil iemand zijn goederen verkopen of verdelen en komt bij de notaris. Hij noemt elk perceel met de naam - van kadasternummers heeft hij nog nooit gehoord - en bepaalt het door de regenoten, want die kent hij precies. De notaris noteert dat alles, maar voegt bij elk perceel ook het kadastrale sectienummer - het nieuwe element! - want dat is nauwkeurig en vermijdt alle latere moeilijkheden. Een notarisakte uit die tijd geeft daarom geen saaie opsomming van sectienummers en weinigzeggende kadastrale benamingen zoals vandaag het geval is, maar vermeldt de voor elk perceel gangbare en levende benaming; dank zij de toegevoegde sectie-nummers kunnen wij tot lokalisatie overgaan. Bepaalde akten bevatten 20, 30 en soms méér toponiemen, zodat het toch wel de moeite loont ze even door te nemen.
Een belangrijk hulpmiddel is de Atlas der Buurtwegen (1845) die op elk stad- of gemeentehuis kan ingezien worden. Deze Atlas was in de eerste plaats bedoeld voor een nauwkeurige vastlegging der buurtwegen, maar tegelijkertijd werden alle aan de wegen grenzende percelen - zelfs die aan een onbeduidend voetpaadje - kadastraal getekend en genummerd; deze nummers verwijzen naar de toenmalige eigenaars, van wie wij achteraan in de Atlas de lijsten vinden. Percelen die niet aan een weg uitkwamen - vooral de weilanden - werden wel getekend, maar niet genummerd, wat wel jammer is. Deze Atlas kan ons meermaals helpen bij de lokalisatie: a) In de eerste plaats veranderden kadasternummers regelmatig, zoals ook vandaag, bijv. na een verkaveling. Wanneer een notarisakte uit 1850 nummer C 165 vermeldt, ontdekken wij met behulp van de Atlas dat dit nu 164 a of een deel van 166 b is. b) Regelmatig treffen wij akten van verkoop of deling aan, die wel de namen der percelen en de belendende stukken vermelden, maar geen sectienummers. Het lijkt ons toch nuttig die gegevens te copiëren, want lokalisatie van de aan een weg grenzende percelen is mogelijk, op voorwaarde dat de limiet 1840-1870 niet te ver naar boven of naar onder overschreden wordt, vermits dan de percelen van eigenaar kunnen veranderd zijn. Wij moeten er ook rekening mee houden, dat een akte in 1846 enkel de namen van de percelen kan geven en in 1848 alleen de sectienummers, zodat beide toch nog een belangrijk geheel vormen. In ieder parochiearchief bevinden zich ook enkele registers die voor ons lokalisatiewerk nuttig kunnen zijn, zoals de twee Stokregisters | |||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||
- van de titels en van de ontvangsten - uit de eerste decennia der 19e eeuw, en de Staat- en Rentenregisters, opgemaakt ingevolge het besluit van 19 augustus 1817. Zij bevatten een hele reeks toponiemen, eveneens met de namen van de eigenaars der percelen en met vermelding van de regenoten. Het belangrijkste en volledigste hulpmiddel voor de secundaire lokalisatie lijken ons de bunderboeken te zijn, hoewel notarisakten en Atlas der Buurtwegen een noodzakelijke aanvulling vormen. Daar de openbare besturen belastingen hieven op de goederen der inwoners, was - vooral in grotere gemeenten - een nauwkeurige meting en goederenbeschrijving noodzakelijk geworden. Daarom werden in de tweede helft van de 18e eeuw verschillende gezworen landmeters met deze taak belast. De bunderboeken van Kaulille en Overpelt bijv. dateren beide uit 1770. In deze omvangrijke registers - het register van Overpelt telt meer dan 600 bladzijden - ontdekken wij een schat aan toponiemen en gegevens. Wij vernemen van elk perceel: eigenaar, benaming, regenoten en grootte. Indien de parcellaire kaarten, die bij deze bunderboeken hoorden, bewaard zijn, is lokalisatie vrij eenvoudig, door de huidige kadasterkaarten ernaast te leggen en van bepaalde vaste punten te vertrekken. Jammer genoeg zijn deze kaarten meestal spoorloos verdwenen. Wij hebben toevallig nog één van de vier of vijf kaarten van Kaulille ontdekt, zodat in enkele uren een heel gebied kon ‘blootgelegd’ worden. Aan het Bunderboek van Overpelt is een interessant detail verbonden, dat misschien ook aan andere bunderboeken eigen is. In de marge namelijk wordt zeer dikwijls de naam van de nieuwe eigenaars (±1820-1830) vermeld, zodat de Atlas der Buurtwegen en de genoemde notarisakten ons weer uitstekend kunnen helpen voor de lokalisatie van heel wat toponiemen uit het Bunderboek. Daarom is het wenselijk alle akten van verkoop of deling uit de periode 1840-1870 volledig te copiëren, om zodoende de brug te slaan naar het 18e-eeuwse Bunderboek. Wij willen dit met een voorbeeld illustreren. In het Bunderboek van Overpelt vinden wij herhaaldelijk de naam van een zekere Jozef Lijssen als nieuwe eigenaar vermeld: als erfgenaam van de goederen van zijn vader Henricus, maar ook als nieuwe eigenaar - door koop wellicht - van de goederen van vele anderen, zoals uit de volgende lijst zal blijken. In 1856 heeft hij al zijn goederen verkocht (Notaris Misotten, minuten 227, 228). Voor elk toponiem geven wij eerst de vermelding uit het Bunderboek en daaronder die uit de notarisakte. In | |||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||
het Bunderboek wordt de grootte nog aangegeven in bunders (1 bunder = 1 ha 36 a 2318 ca), grote en kleine roeden (1 kleine roede = 0,3406 a, 20 kleine roeden maken 1 grote of 6,8116 a).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||
Enkele conclusies:1) Vele percelen kunnen, en dit in korte tijd, van eigenaar veranderen. 2) De meeste namen uit het Bunderboek komen overeen met die | |||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||
uit de notarisakten van 1856, wat er wel op wijst dat het vaste toponiemen geworden zijn. Trouwens, de meeste werden reeds vóór 1770 geattesteerd. Hieronder volgen de oudste vermeldingen:
3) Behalve Begijn, Heiveld en Schansveldje waren alle genoemde toponiemen reeds primair gelokaliseerd, zodat de secundaire lokalisatie hierop een kontrole was, die gunstig is uitgevallen. 4) Typisch in de 19e eeuwse bronnen is de toevoeging van onderscheidende bestanddelen, zoals groot en klein, voor een soort grootgrondbezitter als J. Leysen, van wie wij nog niet de helft van zijn bezittingen hebben vermeld, min of meer een noodzakelijkheid. In onze Bunderboeken en in oudere bronnen komen die onderscheidende bestanddelen zeer sporadisch voor. 5) Het feit dat de notarisakten van het door ons gekozen voorbeeld zowel naam als kadasternummer van de percelen vermelden, vergemakkelijkt in aanzienlijke mate de identificatie. Indien de akte enkel de nummers en de grootte had vermeld, wat ten andere meermaals voorkomt, was identificatie mits wat zoeken ook mogelijk geweest, door situering op de kadasterkaart en vergelijking van de vermelde grootten, die zeer weinig van elkaar afwijken. Wij zouden nog tientallen voorbeelden kunnen geven, het ene wat moeilijker op te lossen dan het andere. Wij hebben in de eerste plaats willen aantonen dat lokalisatie, zowel de primaire als de secundaire, een belangrijk en noodzakelijk facet van de toponymische studie is, en dat er op dit gebied heel wat kan bereikt worden, mits wat speurzin en een ietwat geluk, want voor de ene gemeente zijn alle gewenste bronnen voorhanden, voor een andere weer niet.
Zonhoven. J. Molemans. |
|