Naamkunde. Jaargang 1
(1969)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |
Een belangrijk werk over de Ubii.In 1968 verscheen van de hand van J.L. Weisgerber een indrukwekkende studie ‘Die Namen der Ubier’Ga naar voetnoot(1). Aan dit boek dat door de auteur zelf ‘das Kind einer besonderen Liebe’ genoemd wordt, heeft hij meer dan twaalf jaar gewerkt. En toch is het slechts een deel van een geheel van onderzoekingen, die vóór meer dan 30 jaar een aanvang namenGa naar voetnoot(2). In dit boek wordt een studie gewijd aan alle voor de Ubii relevante persoonsnamen uit de Romeinse periode. Het gaat hoofdzakelijk over namen aangetroffen in inschriften uit het gebied der Ubii, met daarbij ook de namen van Ubii die gevonden werden buiten dit gebied. Ruimtelijk gezien maakte het woongebied ervan deel uit van Germania Inferior en vormde ongeveer een halve cirkel met als middelpunt Keulen en als uiterste punten Remagen, Aken en Krefeld. Ongeveer 2500 namen worden bestudeerd en speciaal de cognomina en de - in brede zin genomen - familienamen (gentilicia); de praenomina laat Weisgerber doorgaans buiten beschouwing, omdat ze voor zijn onderzoek eerder hinderlijk of overbodig zouden geweest zijn (zie blz. 105). Na een gedetailleerd overzicht van de vindplaatsen en een alfabetische lijst van alle persoonsnamen, volgt een diepgaand en kritisch onderzoek over de taalkundige stratifikatie van de namen | |
[pagina 54]
| |
der Ubii (blz. 107-367). Uitgegaan wordt van het standpunt dat in de globale namenvoorraad van elk volk het antwoord op de vragen over de nederzettings- en kultuurgeschiedenis van dat volk moet kunnen worden teruggevonden, op voorwaarde dat de namenvoorraad voldoende groot is, en natuurlijk dat de betekenis, die aan de verschillende namenlagen wordt gegeven, taalkundig juist wordt geïnterpreteerd. De namen der gewone burgers en die der soldaten worden afzonderlijk behandeld. Vermits de niet-militaire namen het grootste deel van de overgeleverde namenvoorraad uitmaken (ongeveer 60%), neemt de studie ervan logischerwijze ook de meeste plaats in. Weisgerber behandelt achtereenvolgens de Romeinse, Germaanse en Keltische namen, de onduidelijke en duistere burgernamen en ten slotte de kristelijke namen. Hierbij speelt niet zozeer de betekenis van elke persoonsnaam afzonderlijk een rol; van belang is veeleer de waarde van de namenlaag met betrekking tot de nederzettings- en kultuurstromingen. In deze hoofdgroep nemen de Romeinse namen veruit de grootste plaats in, nl. ongeveer de 3/4 (blz. 113-143). In het kader van de bovengenoemde probleemstelling tracht de auteur voor deze groep een antwoord te geven op verschillende vragen, zoals o.m.: wat vinden we in deze namen als getuigenis van een echte immigratiebeweging? Welk was de kulturele invloed, d.w.z. hoever reikt de romanisering van de namen? In hoever was de groep representatief voor de ganse bevolking? enz. Het korrekte antwoord op deze vragen wordt door allerlei omstandigheden bemoeilijkt, o.a. door de mogelijkheid dat een bepaalde naamstam ook tot een andere groep kan behoren of erbij aanleunen, de tot op heden nog steeds onvoldoende kennis van die namengroep, de mogelijke homonimiteit met naamstammen in andere namenlagen (vooral voorkomend in familiarismen), de mogelijke vervormingen veroorzaakt door het schriftbeeld e.d.m. Op de vraag naar de stand van de romanisering der namen in de civitas Ubiorum, tracht Weisgerber een antwoord te geven door een vergelijkende statistiek. Hij doet hierbij een beroep op zijn vroegere studies over de civitas Treverorum en de civitas Mediomatricorum. Belangrijk is ook de studie over de afleidingen op -ianus, -ius, -io en -inius (blz. 134-135). Namen op -ianus drukken een bezit, een toebehoren uit, doch kunnen soms ook cognomina of gentilicia aanduiden. Het suffix -ius vormt patronymische adjektiva (bv. Candidius: zoon van Candidus), die de rol van pseudogentilicia overnemen; we vinden hierin een Keltische trek terug, die zich onder Romeinse invloed verder ontwikkelde. In de plaats ervan treden soms n-stammen | |
[pagina 55]
| |
van het type -io, -ionis op en hierbij kan de Germaanse woordvorming een rol gespeeld hebben. Dit laatste kan eveneens het geval zijn wanneer de vadersnaam in de genitief voorkomt, al of niet met bijvoeging van ‘filius’. Meest karakteristiek voor het Ubische gebied zijn echter de namen op -inius, die niet alleen patronymika bij -inus-namen kunnen zijn, doch ook als echte geslachtsnamen mogen aangezien worden; ze zijn tevens Germaans beïnvloed. Al vormt deze eerste groep van namen met 77% veruit de grootste in het Ubische gebied, toch moet er méér in gezocht worden dan het resultaat van een eenvoudige overplanting van een massa Romeinse namen naar het gebied van de Nederrijn: het is veeleer een ganse kultuuroverdracht, een proces met talrijke en diverse aspekten. Bij het behandelen van de tweede groep, nl. de Germaanse namenlaag (blz. 143-171), moet niet alleen rekening gehouden worden met de eigenlijke volksstam der Ubii, die van de rechter- naar de linker Rijnoever verhuisde, maar ook met de talrijke Germaanse invloeden die het ganse Ubische gebied onderging. Voor het opsporen ervan grijpt de auteur naar het klassieke middel der etymologie. Hij beperkt zich tot het stelselmatige onderzoek der resterende attestaties, waarvan het Germaanse karakter door bepaalde kriteria is gemotiveerd, of waarvan de waarschijnlijkheid reeds vroeger werd bewezen: zo bv. het behoren bij een jongere Frankische naamgroep; het vermelden van een appositie als Ubius, Batavus e.d.; het voorkomen van klanken die karakteristiek zijn voor Germaanse (niet-Keltische) namen (bv. f, χ, þ); de typisch Germaanse naamstammen en vormingswijzen; de suffixen enz. Zo komt Weisgerber ten slotte tot het verrassend kleine aantal van 62 Germaanse attestaties, wat amper 4,5% van het totaal aan Ubische burgernamen betekent. Ze werden grotendeels gevonden te Keulen zelf en aan de west- en noordwestrand van het Ubische gebied. Hij besluit uit dit alles dat het gebied, van af het begin der behandelde periode, sterk onderhevig is geweest aan een diepgaande romanisering der namen. Daarna wordt het eventuele Keltische namengoed besproken (blz. 172-197). Hierbij speelt het Eburonenprobleem een rol. Deze volksstam heeft immers vóór de Germanen een groot deel van het latere Ubische gebied bewoond, tot hij in 53 vóór Kristus door Caesar's uitroeiingsveldtocht werd vernietigd. Alhoewel de Eburonen door Caesar als de belangrijkste stam der Germani Cisrhenani werden genoemd, zijn ze zeker niet in dezelfde mate als de Ubii zelf als Germanen aan te zien. Rekening houdend met de talrijke hieruit voort- | |
[pagina 56]
| |
vloeiende problemen en zich baserend op de vele tot nogtoe als Keltisch erkende naamstammen, gaat Weisgerber verder met zijn eliminatiemethode om de Keltische namen op te sporen. Hij beschouwt als Keltisch ongeveer 1/4 der niet-Romeinse namen of 6,2% van alle burgernamen: zij zijn dus talrijker dan de Germaanse namen en worden voor de helft aangetroffen te Keulen zelf, en voor de rest grotendeels in het bergachtige gebied in het zuiden en zuidwesten van het Ubische land. De vraag echter of men van een Keltische namenlaag kan spreken, waagt Weisgerber niet positief te beantwoorden: het te geringe aantal attestaties van autochtone namen van Keltische oorsprong laat niet toe er het voortleven van een vroegere Keltische laag uit af te leiden. De ‘ondoorzichtige’ namen heeft Weisgerber daarna in een vierde groep samengebracht (blz. 197-263): ze maken iets meer dan 12% uit van al de burgernamen, d.w.z. méér dan de Germaanse en Keltische namen samen en komen meestal slechts éénmaal voor. Stelselmatig wordt iedere naam onderzocht om vast te stellen of hij niet bij een der drie voornoemde lagen kan thuishoren, terwijl anderzijds wordt getracht deze namen door onderlinge vergelijking geografisch te situeren en te groeperen, waarbij zowel de suffigering als de geminatie op het oog worden gehouden. Ten slotte worden de enkele kristelijke namen - die trouwens reeds ondergebracht werden in de vier voornoemde kategorieën - nader belicht en onderzocht (blz. 263-266). Het gaat hier vooral om namen, waarvan de dragers meestal een rol speelden in de ontwikkeling van het vroege kristendom te Keulen.
Na deze eerste en grootste groep der Ubiinamen, bespreekt Weisgerber de tweede hoofdgroep (iets meer dan 40% van het totale namenmateriaal), nl. de namen van personen die deel uitmaakten van het Romeinse leger of van het militaire bestuur in het Ubii-gebied, met daarbij ook de namen van de Ubii die buiten het eigenlijke Ubische gebied werden ontdekt (blz. 272-367). In een nauwkeurig onderzoek tracht de auteur stap voor stap uit te maken welke namen uitsluitend door de Romeinse bezettingsmacht kunnen verklaard worden en die dus ipso facto zonder betekenis zijn in het kader van zijn methode en vooropgesteld doel. Indrukwekkend is daarbij vooral de studie van het Romeinse garnizoen, de ‘Legio I Minervia’ en het verband met en belang voor het Ubische gebied. Heel dit hoofdstuk is een traag en moeizaam voortschrijden, een | |
[pagina 57]
| |
wikken en wegen, om uit te maken wat ten slotte als bruikbaar kan overgehouden worden. Dit wordt des te moeilijker naargelang we het einde van het Romeinse tijdperk naderen, vermits dan vier eeuwen bezetting een klaar en duidelijk onderscheid haast onmogelijk hebben gemaakt. Toch is de auteur erin geslaagd de ‘vreemde’ namen te scheiden van de namen die relevant zijn voor het gebied der Ubii. In het volgende hoofdstuk onderzoekt Weisgerber de namen, die door een uitdrukkelijke vermelding met het Ubische gebied verbonden zijn, waarvan de dragers dus hetzij als Ubii hetzij als Agrippinenses vernoemd worden. Hierbij wordt in de grond dezelfde methode toegepast als voor de burgernamen, nl. indeling in Romeinse namen (410), en in namen van andere herkomst (68 attestaties of 14%). Bij de eerste valt dadelijk op dat naast enkele verschillen met de civiele namen, er ook treffende overeenkomsten bestaan en vooral dat de hoofdlijnen der naamgeving onbetwistbaar dezelfde zijn. Voor de niet-Romeinse namen is het probleem uiteraard veel ingewikkelder. De hoofdvraag is hier op welke manier in de loop der Romeinse periode, autochtone elementen in het leger opgenomen werden. Vandaar dat ook hier de vraag naar namenlagen gerechtvaardigd is, al kunnen bepaalde verhoudingen hier anders liggen dan bij de burgernamen. De militaire inslag zal heel wat veelkleuriger zijn, en sommige faktoren bemoeilijken ten zeerste de indeling in de juiste kategorie. In het laatste deel (blz. 368-436) tracht Weisgerber de konklusies te trekken uit het voorafgaand onderzoek. Hierbij worden ook de studies over de in de onmiddellijke nabijheid liggende gebieden (zoals die der Treveri en der Tungri) betrokken. Naast de studie van enkele afzonderlijke naamstammen en de betrekking daarvan met die uit andere gebieden, schijnen ons vooral interessant het probleem der leub-namen en - meer nog - de grammatikale karakteristieken van het Ubische namenmateriaal, waarbij niet alleen de woordvorming (geminerende strukturen, de mogelijk overeenstemmende suffixvormen -avo- en -ua-, de groep der -eno-namen, de mannelijke namen op -issa, het typisch Ubische -inius, en de Germaanse -ion-uitbreiding bij Romeinse namen) wordt besproken, doch eveneens de fonetische en flexivische eigenschappen (o.a. de Germaanse klankverschuiving in het Ubische gebied en de aanpassing der autochtone namen aan de Latijnse deklinatie). In aansluiting hiermede komt de auteur terug op de grondslagen en de draagwijdte van de romanisering der namen (blz. 405). Zijn besluiten hierbij lijken ons tot de interessantste en belangrijkste van het ganse boek te behoren: niettegenstaande het | |
[pagina 58]
| |
onverwacht hoge aantal Romeinse naamstammen (nl. 78%, tegenover 63% in het gebied van Trier en amper 50% in dat rond Tongeren en Metz), wijst alles erop dat romanisering der persoonsnamen in het Ubische gebied gedurende de vijf eeuwen Romeinse overheersing niet mag gelijkgesteld worden met algemene romanisering der bevolking. Zeer belangrijk achten we ook de opmerking op blz. 415-416, waar de auteur, aan de hand van matronen- en dedikantennamen, het bewijs tracht te leveren dat er in het behandelde gebied tijdens de Romeinse periode belangrijke en levenskrachtige centra van Germaans-Ubische bevolking bleven bestaan, met eigen naamstammen, met autochtone vormingswijzen (-inius, -enus, -io suffixen), met eigen spraakgewoonten en religieuze trekken, en dit niettegenstaande de sterke romaniserende invloed die van stad en bezetting is uitgegaan. Hierbij aansluitend worden de voornaamste feiten en vragen - geografisch en kronologisch - nopens de naburige stammen en de opeenvolgende bevolkingslagen bijeengebracht: vooreerst het probleem der Sunuci (een volksstam die meer dan alle andere in eng kontakt stond met de Ubii) en der andere Germani Cisrhenani; vervolgens ook de kwestie van de overblijfselen der Eburonen, en ten slotte het vraagstuk der volkeren tussen Germanen en Kelten en de eventuele andere taallagen of ook proto-Germaanse elementen. Weisgerber sluit dan zijn imposant boek af met een bibliografie ‘ad rem’ (blz. 441-446) en met een praktische index (blz. 447-479), niet alleen van alle persoonsnamen, doch ook van de stam-, herkomst-, goden- en geografische namen, alsook van de geciteerde auteurs. In dit verband verwijzen we eveneens naar de verschillende namenlijsten die sporadisch in het boek vermeld worden, niet alleen de globale lijst (blz. 69-103), doch ook de lijsten bij elke namenlaag, nl. de Romeinse (blz. 114-115 en blz. 353-354), de Germaanse (blz. 160-161), en de Keltische (blz. 184-185), alsook die der duistere (blz. 198-202) en der Ubiinamen (blz. 349-350): deze indices dragen stellig veel bij tot de overzichtelijkheid en bruikbaarheid van het boek. We kunnen niet anders dan onze bewondering uitdrukken voor een dergelijk werk. Dat wil echter nog niet zeggen dat we in alles moeten akkoord gaan met Weisgerber's zienswijze en theorieën. We zijn er echter van overtuigd dat niemand meer dan Weisgerber zelf zich hiervan bewust is. Hij had immers te maken met schaarse gegevens uit een ver en donker verleden en met een verspreide en dikwijls heterogene namenvoorraad. Hij heeft getracht deze namen te doen herleven en ze in hun juist kader te plaatsen; hij deed dit op de hem | |
[pagina 59]
| |
eigen wijze: langzaam en moeizaam vooruitgaand, zichzelf voortdurend verbeterend, erom bezorgd of hij zich wel duidelijk uitdrukt, of er soms geen andere uitleg mogelijk is, of er geen nevenproblemen worden over het hoofd gezien, altijd opnieuw de nadruk leggend op de gevolgde of te volgen methode, steeds trachtend het hoofdzakelijke van het bijkomstige te onderscheiden. Het is een omvangrijk boek geworden dat, met een beperkt doel begonnen, uitgegroeid is tot een diepgaand onderzoek van de geschiedenis van het Nederrijnse gebied in de vijf eeuwen Romeinse overheersing, maar ook en vooral tot een methodische benadering en een indrukwekkende bewerking van het naamkundig materiaal uit het gebied der Ubii. Het is een studie die van groot belang is voor de antroponymie en voor de kennis van de bevolking, haar taal, kultuur, herkomst, evolutie, levensvoorwaarden enz., van belang ook omdat ze de poort openzet voor een verder taalkundig onderzoek én in de gebieden van het Rijnland én in de omliggende gewesten. Dat zo'n ‘grundlegend’ werk wordt opgedragen aan het Instituut voor Naamkunde te Leuven, stemt ons dan ook met vreugde en fierheid.
Leuven. C. Marynissen. |
|