De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 510]
| |
Nederlandsche Muzen-Almanak, 1835. Zeventiende Jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Junior.In haar zeventiende jaar! O! welk een allerliefst meisjen stelt gij u voor, wanneer gij u, als ik, de jeugdige Priesteres der Muzen, die ons telken jare de offers onzer Dichters aanbiedt, door de verbeelding laat afschetsen. Eene teedere blondine, of eene levendige bruinet, naar dat onze smaak verschilt, of ons hart verkoos, kennen wij beide gelijkelijk aan het beeld, dat ons voor den geest zweeft, al wat beminnelijk, schoon of belangwekkend is, onbepaald toe, en alleen in eene heerlijke meiroos, wier half geopende knop weelderigen rijkdom met bevallige schaamte vereenigt, vinden wij eene passende vergelijking. Zeventien jaren; het is immers de zalige leeftijd, die nog bij lentes gerekend wordt; de gelukkige ouderdom, dien men onbevreesd op het albasten voorhoofd lezen doet! Voorzeker, dachten wij, eer wij den inhoud van dit boeksken vlugtig doorliepen, voorzeker, dit jaar moet het der lieve ligt zijn gevallen, onze beroemdste zangers eene keurige bijdrage te doen afstaan. Dichter zijn, en een schoon meisjen de vervulling van eenen bescheidenen wensch ontzeggen, schijnt u immers, als ons, niet denkbaar toe? Vroeger moge het kind weinig belangstelling hebben ingeboezemd; moge alleen de voorbede van eenen verdienstelijken zanger haar in staat hebben gesteld, | |
[pagina 511]
| |
onze hoop levendig te houden, thans konde zij veilig alleen den togt ondernemen. Geen schrijfcel zal haar gesloten blijven, geen jeugdig Dichter haar niet zijn liefste vers schenken; want de verschijning van zulk eene bloeijende schoone, met lange en glinsterende lokken, moet iets onwederstaanbaar bekoorlijks, iets vleijend verleidelijks hebben. En evenwel, la folle du logis had ons weder bedrogen; de verbeelding ons nog eenmaal een veel schooner jaarboekjen voorspeld, dan het wezenlijke heeten mag. Op eenige voortreffelijke uitzonderingen na, verdient het naauwelijks in de rubriek poëzij te woden aangekondigd. Vaart dan wel, bevallige droomen! welke wij zoo gaarne hadden zien verwezenlijken; vaarwel vooral, liefelijk beeld eener beminnelijke maagd, aan het outer der kunsten gewijd! Wiselius, van hall en van 's gravenweert hebben in u geene priesteresse gezien; ik mag niet langer aan uwe waardigheid gelooven! Zeg mij niet, dat gij u dit jaar in het kleed der romantische dichtkunst huldet; staring, van lennep en van der hoop herkenden geene schitterende Fee in u, zij hebben u niet eens hun venster geopend; waar wilt gij, dat ik u voor houde? _______________ Gij verwacht toch niet dat ik de verdrietige taak eener uitvoerige beoordeeling thans vervullen zal, o mijn te leur gestelde lezer? Ach! verg het mij niet; wij zouden ons beiden vervelen. Eene enkele bedenking, die wij den goeden heer uitgever ter over- | |
[pagina 512]
| |
weging aanbevelen; een woord over de plaatjens; een paar proeven uit de voortreffelijkste verzen gekozen, ziedaar alles wat de kunst te vorderen heeft, wat gij met regt van mij moogt eischen. Wij klagen er niet alleen over, dat wij in dit jaarboekjen weder vele beroemde namen missen, het is misschien niet geheel aan den Heer immerzeel te wijten, wij klagen er vooral over dat wij er zoo vele onbeduidende verzen in aantreffen. De eerste zouden een getrouw bewijs geleverd hebben der hoogte tot welke de poëzij onzer dagen zich verhief; door de laatste zal zijn Ed. ons toch niet hebben willen aantoonen, hoe menig zanger, bij ons, stilstaan voortgang, herhaling iets nieuws, gelooft? - Wij zijn er tot verzadigens toe van overtuigd, dat de Hollandsche Muze een huisselijk, hartelijk en Christelijk kind is; maar hoe goed deze hoedanigheden ook zijn mogen, eentoonigheid is geene verdienste! Ik vraag het u, in goeden ernst, moet de Muzen-Almanak dan noodzakelijk alle zijne broeders, in dikte overtreffen, immer ongeveer driehonderd bladzijden vullen? Wij hadden geweten welke talenten ons vaderland in mannen als de Heeren sifflé en foppe bezit, zonder dat wij er in dezen jaargang weder zulke lange, vervelende proeven van behoefden te ontvangen; bijdragen als die der Heeren van den bergh, zijn geene plaats in den Muzen-Almanak waardig te noemen. De Heer immerzeel is zelf te goed dichter, een te keurig kunstregter bovendien, dan dat wij meerder voorbeelden zouden willen aanhalen. De uitgever verontschuldige er zich niet mede, dat | |
[pagina 513]
| |
het getal onzer ware dichters jaarlijks kleiner wordt; hij heeft dit reeds te kennen gegeven, door ons slechts één portret te schenken. Wij willen in de bijdrage: Aan Albion, geene regtvaardiging van dien titel zoeken, het zoude waarlijk aller onbeleefdst zijn niet te vertrouwen dat die er in te vinden is. En toch.... maar wij mogen het ten minste niet verzwijgen, dat ons de keuze om zich in een predikrok, in den Muzen-Almanak tegenover het fraaije vignet te doen plaatsen, even ongelukkig toeschijnt als de grillige inval van den uitgever der Duitsche Vesta, die tegenover dezen titel, het afbeeldsel van philippus II, (kuisscher gedachttenisse) heeft geschonken. De plaatjens naar teekeningen of schilderijen van de florimont en haanen zijn wel uitgevoerd, dat naar m. versteegh is zeer verdienstelijk, dat naar craeyvanger, die charlotte corday en eindelijk dat, hetwelk men ter kwader ure Het Grafbeeld noemde, kan, mag ik die schoon heeten? Het woord is niet hollandsch, het tooneel evenmin, de hond die aan het graf snuffelt doet het ons nergens te huis houden, is voor ons gevoel hoogst aanstootelijk. ‘Maar de Heer withuijs is er zijn versjen mede begonnen?’ Doch er niet door geinspireerd, mijn waardste! mogt het hem verder van dergelijke proeven terug houden. In ons vaderland heeft de vernielende tijd, heeft de even vernielende moker der afbrekers weinig sloten gespaard; maar bij den bouwval der nog overgeblevene, wees men ons nimmer op den akker, de begraafplaats van Graaf of Drossaard, niet eens die van kastelein of slotvoogd aan. De Dichter heeft den schilder in onnatuur- | |
[pagina 514]
| |
lijke vinding overtroffen; dit versje zal tot verfraaijing van zijn monument, dat wij eerst laat wenschen te zien oprigten, voorwaar niet bijdragen. (Bl. 242.) Maar ik ben, met u, het laken moede, en bevele u veel liever de bijdragen aan, die de voortreffelijke van walré dit jaar leverde. Hij heeft onzen afkeer van de Tentschuit overwonnen, en zelfs, zonder dat de Liefde zat aan 't roer,
zouden wij gaarne met hem, in zulk een vaartuig, den bouwval van Heemsteê's slot en torens
bezoeken. Wilt gij, voor wij tot de proeven overgaan, nog eenige verdienstelijke verzen kennen? Lees dat van den Heer a. bogaers, dat wij vol van gloed en kracht noemen; de Lente van den beer poortugael, eene eenvoudige, maar keurig uitgewerkte gedachte; de Balling van j.p. hasebroek, waarin gij uitmuntende plaatsen zult aantreffen, en dat wij een meesterstuk zouden noemen, zoo wij er geene herhaling, zoo wij er meer afwisseling in vonden. Jules janin heeft in een zijner vertellingen, in proza, van dit onderwerp meer partij getrokken. Lees vooral de Ode aan het Noorden, van beets, welke, ofschoon wij met het hoofddenkbeeld, dikwerf ook door bilderdijk bezongen, niet instemmen, ons rijk aan oorspronkelijke schoonheden toe- | |
[pagina 515]
| |
scheen. Menig heerlijke regel derzelve bevestigde ons het bekende: Wees meester van de taal; gij zijt het van 't gemoed!
Wij gevoelden ons herhaalde malen getroffen en medegesleept; na die gulle bekentenis, vergeve ons de jeugdige Dichter het verschil in gevoelen, of is de zege niet aan hem gebleven? En nu tot de proeven. Er zijn enkele stukjens van bilderdijk in dezen jaargang opgenomen; zij werden door hem te Groningen vervaardigd, voor hij in ballingschap ging. Wij kiezen uit dezelve de fraai uitgedrukte onderscheiding, die hij tusschen verschillenden lof maakte; het is eene schets, maar die den meester verraadt: 't Kost weinig, lof met lof, al kaatsende, af te keeren,
Den mom der zedigheid te hangen voor 't gelaat,
En 't hart van zelfgevlei te weeren,
Wanneer we een hand ons zien vereeren,
Wier wierook onze trots versmaadt.
Maar van vereerenswaarde lippen,
Door 't edelst hart bezield, door d' eêlsten smaak bestierd,
Een lofspraak af te hooren glippen;
En zonder dat de toom aan 't oordeel zoude ontslippen,
En d' ijdelheid ten speelpop wierd!
Dit, zeker! is geen ziel te vergen,
Aandoenlijk als de mijne, en die zoo fijn gevoelt.
Ach! kan men 't aan zich zelf verbergen,
Dat, als we 't oordeel zelfs van heel de waereld tergen,
Ons hart, bij 't vrij gewisse, op 's braven achting doelt?
Zoo eene oorspronkelijke wijze, de natuur te beschouwen, onder de voortreffelijke eigenschappen van den dichterlijken geest te regt wordt gerekend, zult | |
[pagina 516]
| |
gij uwe levendige bewondering aan de volgende proeven, uit de Vragen van j.p. heije, niet ontzeggen: Weet ge wat mij boeit in 't dal,
Bij den blanken waterval?
't Is een prachtig gezigt, als het bruisende nat
Langs de stammen en tronken der pijnboomen daalt;
Als het sneeuwwitte schuim langs de steenbrokken spat,
En het glinstrende vocht op het varenkruid straalt;
Als het woelende water in krachtige vaart,
Met gedruis van de toppen der heuvelen dringt,
Op met grijsbruine takken en steenen bezwaard,
Door de hoekige spleten der bedding zich wringt;
't Is een prachtig gezigt wen de stralen der zon,
Op de golfjes gebroken met wislenden gloed,
De verstuivende drupplen der schuimende bron
Als juweelen doen vonk'len op 't dons van den vloed.
Daarom toef ik zoo vaak en zoo gaarne in het dal,
Waar het molenrad snort bij 't geplas van den vliet,
Waar het klatrende water, in stadigen val, -
Met gedruis, van de toppen der heuvelen schiet.
Dan bezielt mij het beeld van dien zaligen tijd,
Mij zoo dier, als den krijgsman de schittrende vaan
Die hij moedig verhief in 't gewoel van den strijd -
Toen 'k in jeugdige kracht elken dwang dorst weêrstaan;
Dan herdenk ik den tijd toen in hemel of aard
Zich geen grenslijn der kennis vertoonde aan 't gezigt,
En 'k op vleuglen, te zwak voor de toomlooze vaart,
Nog vermetel dorst streven naar de oorsprong van 't licht;
Dan herdenk ik den tijd, toen 'k, ontvlamd door dat vier,
Bij de geestdrift voor kunst, die voor levensvreugd vond,
En de schuimende wijn en de weeldrige lier
Zich op 't feestmaal vereenden in vrolijk verbond;
Dan herdenk ik den tijd, toen 'k bij 't daverend geschal
Van klaroenen en hoornen mijn veldbed verliet!-
Daarom toef ik zoo gaarne in het bloeijende dal,
Waar de beek van de toppen der heuvelen schiet.
| |
[pagina 517]
| |
't Was een heerlijke tijd! - Doch, gelijk aan de beek,
Die, in 't krachtige vloeijen door dammen betoomd,
Eer ze in kronklenden loop zich verliest in de streek,
Door de machtige spaken van 't molenrad stroomt, -
Werd mijn geestdrift geprangd in het knellend gewaad
Door de wereld met beuzlende hulde vereerd,
Dat men slavig moet torschen met vrolijk gelaat,
Als de bitterste wrevel den boezem verteert.
Maar schoon 't knellende kleed der beschaving me omgeeft;
Schoon mijn duizlende geest, thans zijn onmagt bewust,
Voor de glansen terug deinst waar de aad'laar in zweeft;
Schoon de waarheid de fakkel der vreugd heeft gebluscht;
Toch vertoef ik nog gaarne in het bloeijende dal,
En het is of 'k als jongling gevoel en geniet,
Wen het bruisende water in stadige val,
Van de groenende toppen der heuvelen schiet.
Tot laatste proeve kies ik voor u het allerliefste hanna, dat onze zoetvloeijende Maaspoëet uit het Engelsch van Lady lindsay vertaalde; gij weet, hoe tollens gewoon is, dit te doen. Hij duide het ons niet ten kwade, dat wij het hoven zijn oorspronkelijk liedjen: de Elementen, de voorkeur geven; het is eene dier kleinigheden, waarmede de overzetter zeer hoog loopen mag, waarvan wij, met hem, liever de oorspronkelijke Dichter wilden zijn, dan van menig beroemd treurspel en menig boekdeel in verzenGa naar voetnoot(*). Hanna.
De warme kooi ontving de schapen,
De vaarzen zijn op stal gebragt;
Ik, arme, ween den ganschen nacht,
| |
[pagina 518]
| |
Terwijl gedierte en menschen slapen:
De grijze robbert, aan mijn zij',
Was waarlijk toch geen man voor mij.
Hoe hartlijk mogt ik eens beminnen!
Hoe droomde ik eens van echt geluk!
Mijn jakob had een zilverstuk,
Hij dacht een goud er bij te winnen;
En zilver, goud, en al het zijn',
Wierd eenmaal, als zijn hart, het mijn'!
't Ontbladerd bosch was weêr ontloken,
Sints hij op zee naar voordeel zocht;
Toen werd ons laatste rund verkocht:
Mijn vader had een arm gebroken,
Mijn moeder werd zoo krank en zwak,
En - robbert kwam, en - robbert sprak.
Mijn hart riep: ‘Neen!’ - Ik bleef hem wachten,
Den lieven jakob, al mijn heil!
Nu blies het najaar weêr in 't zeil;
De stormen loeiden alle nachten,
De wrakken dekten rots en klip,
En, God! daar strandde jakobs schip!
Mijn arme vader kon niet weven,
Mijn kranke moeder vlocht noch spon;
Ik werkte wat ik werken kon,
Maar robberts hulp hield hen in 't leven.
‘Kom, hanna!’ sprak hij, ‘staak uw rouw;
Doe 't om uw ouders: wees mijn vrouw.’
Mijn arme vader hielp hem smeeken,
Mijn kranke moeder zag mij aan:
Ik was zoo hevig aangedaan;
Ik liet voor mij hen 't jawoord spreken;
Ik ging met robbert 's avonds meê,
Maar zwierf met heel mijn ziel op zee.
| |
[pagina 519]
| |
Helaas! een week slechts na mijn trouwen,
(Ik zat te mijm'ren voor mijn deur)
Daar zag ik jakob, bleek van kleur....
Ik dacht in 't eerst een schim te aanschouwen,
Maar neen, hij snikte: ‘hanna! och!’
‘Waarom zoo ras, zoo haastig toch?’
Wij weenden beiden - maar wij zwegen.
Een lange poos verliep aldus;
Toen gaf hij mij op eens een kus. -
Hij heeft van mij er geen gekregen:
Ik scheurde me uit zijn armen los,
En langzaam sloop hij weg in 't bosch.
Sints dwaal ik als een schim in 't ronde;
Mijn oude robbert spaart mijn smart,
Maar ik heb rust noch duur in 't hart.
Aan jakob denken is reeds zonde.
Geef, lieve God! mij kracht en moed,
Mijn oude robbert meent het goed.
In haar zeventiende jaar! En reeds zoo kwijnend, zoo waarschijnlijk eene prooi der teering! Ik mag het u niet verheelen, gij allen, die onbeduidende bijdragen leverdet en er waarlijk uwen eigen roem niet door verhoogdet, ik mag het u niet verheelen, nog een of twee dergelijke jaren, en de jeugdige priesteres zal eene belangwekkende doode, ja! maar niet minder eene doode zijn! Gij die ons in het Kind Jezus eene ongelukkige navolging schonkt van den heerlijken lierzang m.t. cicero (immers de aanhef en het slot schijnen daaraan ontleend); gij, die in het oog de spiegel der ziel, eene variatie leverdet van tollens bekend thema; gij die aan boord bleeft, al Zwalkte op den tijdstroom der rollende jaren,
Reeds 't achtste eener eeuw (uwe) huwlijkshulk voort;
| |
[pagina 520]
| |
eilieve! geeft iets beters, want wie later eene geschiedenis der Nederlandsche poëzij schrijft, zal ook de Muzen-Almanakken moeten raadplegen. Wat plaats zullen zij u dan toekennen, die al weder de Tevredenheid bezongt, of u, die na zoo veel hoop te hebben ingeboezemd, nu eene kleinigheid als Dichter en Poëet eene genoegzame bijdrage houdt, of u, niet langer jeugdige Dichter! die ons evenzeer door eene opgave wat eigenlijk een verhandelaarspak heeten mag, als door de mededeeling der met een jokende hand, in het zand geschreven deuntjens zoudt verpligten? Draagt zorg er eene betere te verdienen dan u nu ten deel zoude vallen, gij die ons eene onbevallige vertaling van een der bevallige gedichten van Mevrouw tastu schonkt; gij vooral, waardige van halmael, die in gustaaf III, alleen dien Koning gezien hebt, die Le Mariage de Figaro, une pièce insolente noemde en niet hem, die, volgens een welsprekend redenaar, een Herculesknods heeten mogt, met lover en rozen omwonden, een diamant, die wel de hardste aller edelgesteenten is, maar te gelijk door de schoonste en rijkste verwen schittert. In haar zeventiende jaar en lijdende aan de teering! Och! hoort het met deernis, voortreffelijke zangers! wier namen wij in dezen jaargang zoo ongaarne missen, van wie het herstel der lieve lijderes afhangt! Zegt mij, zoudt gij het koel en ongeroerd aanhooren, zoo men u haar overlijden berigtte; zoudt gij het u zelven niet verwijten, dat gij die school voor jeugdige talenten sloot, dit gij ons vaderland een der weinige letterkundige ondernemingen, waarin het de vreemden nog op zijde streeft, hadt doen verliezen? |
|