De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 487]
| |
Poëzij.LootsGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 488]
| |
soldaat hooger waardeerde, dan den nijveren en alles verrijkenden koopman.’ De vaderen mogten in 1713 den heugelijken dag der eerste honderdste verjaring onopgemerkt hebben laten voorbij gaan, zij waren een minder feestvierend volk, dan wij het later werden, dan wij het vooral tegenwoordig zijn; maar hunne schimmen hebben ongetwijfeld met welgevallen op het nakroost nedergezien, dat in het diepst der ellende, zijn' waren beschermgeest den handel niet verloochende. Voor hun stonden, na het sluiten van den Utrechtschen vrede, alle zeeën open, en de vaderlandsche vlag verkondigde alom het nijvere, handeldrijvende, gelukkige Holland; voor ons was in 1813 elke haven eene onoverschrijdbare grens, en dreigende sloeg de roofzuchtige adelaar uit den vreemde, zijne zwarte wieken over tempels en torens uit. Het was een heerlijke, benijdbare taak, in zulk een oogenblik geroepen te woorden, het vaderland aan deszelfs bestemming te herinneren; het was meer dan eene feestviering; het was de volbrenging van eenen heiligen pligt, toen te erkennen, dat Amstels beurs eenmaal met regt had mogen uitroepen: Roemt Ephesen op haar kerk,
Tyrus op haar markt en haven,
Babel op haar metselwerk,
Memphis op haar spitse graven,
Romen op haar heerschappij,
Heel de wereld roemt op mij.
Loots werd tot vervulling van denzelven verkoren, en ofschoon vaderlandsch gevoel, hem bij de | |
[pagina 489]
| |
gedachte aan de Parijsche censuur, een blos van schaamte en verontwaardiging op het aangezigt joeg, hij aarzelde niet; in zulk een oogenblik ontbreekt het geen echt Dichter aan moed; hij leeft alreeds voor het nageslacht. Voortreffelijk volbragt onze zanger zijne taak, en ofschoon hij ons verzekert, dat er een andere toon in het dichtstuk zoude hebben geheerscht, zoo het vaderland toen reeds vrij, zoo Holland weder Holland geweest ware, wij danken er hem voor, dat hij zijne harp niet mismoedig aan de wilgen had opgehangen, dat hij niet aan Hollands wedergeboorte wanhoopte. Maar opdat gij niet wanen zoudt, dat wij aan dit vers, alleen, eene hoe hooge, toch slechts tijdelijke waarde toekennen, willen wij u, ondanks onze beperkte ruimte, het volgende schilderij van het vermogen des Hollandschen handels niet onthouden: Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen' kracht zoo hoog,
En streefde uit laag moeras tot aan den sterrenboog?
Waar bragt een zwakke hoop van ruwe visschersknapen,
Gewoon in de open' boot op 't hobblig vocht te slapen,
Met geenen schat, dan met zijn want en vangst bekend,
En aan geen tooi, dan dien der ruwe pij, gewend,
Waar bragt die 't ooit zoo ver, dat zwijgend onder 't lijden,
En nimmer afgeregt op ridderlijke strijden,
Al 't rijk bezit van hem die hunnen vrede schond,
Hem viel uit de ijz'ren klaauw en 't deel werd van hun grond,
Dat fijn gesteent' en goud eens aan hunn' hals mogt pralen,
En purper golfde en zijde in hunn' gewelfde zalen?
Waar was dit anders dan in Hollands klein gewest,
Zoodra de Handel God zijn' troon daar had gevest?
Daar wies de welvaart zelfs bij 't klinken der trompetten,
En 't goud blonk schitt'rend op der krijgeren helmetten,
Ja, uit den grond, doorweekt van Spaansch en Neêrlandsch
Verrees op eenmaal de oogst van 's werelds overvloed: (bloed,
| |
[pagina 490]
| |
Geen zee was toen bekend, waar Hollands vloot niet zeilde,
Geen wateren zoo hol, die niet haar dieplood peilde,
Geen oord, waar 't harnas op haar munt niet was aanschouwd,
Of hare trouw beproefd, nog zuiv'rer dan hun goud.
Inderdaad, verwit asschenberg had juist gekozen, toen hij loots het bezingen van het heiligdom des handels opdroeg en bilderdijk riep onzen Dichter, bij dezen Lofzang, niet, als bij dien op boerhaave toe: Loots, sta af, blijf in uw eigen perken,
Uw toon, hoe hoog gestemd, vernedert.
Dit gedicht is een zijner schoonste zegepralen, maar wij mogen ons bij hetzelve niet langer ophouden, de Verlossing van Nederland, ligt opengeslagen voor ons. Welk een verbazend verschil tusschen 1813 en 1814! Het reusachtig gebouw der Fransche wereldheerschappij is ingestort, de vlammen van Moscou hebben deszelfs hechtste zuilen verteerd, Holland verheft zich met jeugdigen moed uit de puinhoopen van het onmetelijk rijk. Geen roemzieke overheerscher dwingt 's Lands jongelingschap langer in den vreemde een vergeten graf te zoeken; de doorluchtige balling is tot de haardstede zijner vaderen teruggekeerd, de beminde Vorst zijnen kinderen wedergeven. Er moet tusschen die beide tijdperken een halve eeuw verloopen zijn, zoo veranderd is onze toestand, en toch, dezelfde Dichter die ons gister bemoedigde en vertroostte, treedt heden weder voor ons op! Hier valt de veder der historie,
De grijze fabel in den schoot,
| |
[pagina 491]
| |
zegt onze onvolprezen bilderdijk; en voorwaar de lier des Zangers moet hoog gestemd, zijne geestdrift allesovermeesterend wezen, of wij zullen ons onwillekeurig van hem afwenden en bedrogen uitroepen: Arme Dichter! waarom zulk een onderwerp bezongen; het eenvoudig, maar waar verhaal onzer lotwisseling is rijker aan poëzij dan uwe schoonste verzen! De bonte voorafspraak in proza, de aanhef van het gedicht zelf, het driemaal herhaald schep lucht! wettigen onze vrees, dit is niet den toon der Hymne, dien wij verbeidden, de haat tegen den overheerscher spreekt zoo luide, dat de dankbaarheid in den boezem geene plaatse vinden kan. Het meer dan 400 verzen lang verhaal van de Fransche omwenteling en hare gevolgen ten onzent, is minder schoon dan vermoeijend; eindelijk, (maar wij zijn reeds op de twintigste bladzijde,) eindelijk ontvangen wij een regt Dichterlijk tafereel der ellende in ons vaderland. Wij hebben het begin onbeschroomd gelaakt, wij zullen onze beschouwing van dit vers niet prijzende kunnen eindigen, laat ons u dit voortreffelijke ten minste mededeelen: Nu ligt de tuin verwoest, de heining neêrgestooten,
Nu zwijmt de leeuw, zijn klaauw is krachtloos ongesloten,
De pijlenbundel ligt verbroken naast zijn zwaard,
De speer der vrijheid roest en molmt en rot in de aard',
Zij zelv' is heengevlucht: nu kwijnen veld en steden,
De markten blijven doodsch, de straten onbetreden;
De nering zucht verarmd met neêrgebogen hoofd,
De vlijt spant nog haar kracht maar is van werk beroofd.
De handel wreed gedoemd, haar boeijen voort te slepen,
Stort neêr in wanhoop bij de wrakken harer schepen,
De baren rollen traag en brengen uit de zee,
Niet juichende op haar' rug des werelds rijkdom mêe;
De stranden sterven leêg, geen kiel danst op de plassen,
| |
[pagina 492]
| |
Geen scheepling mag de kruin in 't frissche zeezout wasschen,
En van de haven reikt geen gade blij te moê,
Haar nadrend' echtgenoot verlangende armen toê;
De koopbeurs stelt vergeefs haar breede deuren open,
Haar ruimte is ongevuld, haar voorspoed is verloopen;
En waar zich 't al verdrong en nergens ledig was,
Daar ruimt men reeds den grond voor 't onaanzienlijk gras.
't Meêdoogen strekt de hand zoo gaarn gereed tot geven,
In haar geslonken tasch en voelt haar wensch weêrstreven;
Zij die nooit lijden zag waar zij geen hulp kon biên,
Moet met verheerden wil 't vergaan der lijd'ren zien.
Het Godshuis waar en wees en weeuw met heet verlangen,
In de ongesloten poort zoo gastvrij werd ontvangen,
Laat nu door de enge reet slechts weingen binnen gaan,
En deelt de spijzen schraal en weegt de korlen graan.
Geen weelde woont in 't land, 't is al gebrek, verarming
En smaad en bang geschrei om uitkomst en erbarming;
En galmt er hier of daar een dolle vreugdekreet,
Verdooft en overschreeuwt de feesttoon 't jamm'rend leed,
Sleept nog een snuivend span van rossen, in gareelen
Van goud, de trotsche koets naar feest en dans en spelen,
't Is een gekocht gejuich, voor elken schreeuw betaald,
Waarmêe 't uit schorre keel des dwinglands lof herhaalt;
't Gespan, zoo fier weleer als 't Amstels handelvorsten,
Die kapitool en beurs op hunne schoud'ren torschten,
Mogt voeren, grootsch in zege, alom langs markt en straat,
Of stuiven langs den dam bij de optrêe van den raad,
Sleept nu naar 't gruwelfeest, waar boosheid uit zal spatten,
Een vuigen Keizers slaaf, gemest door 's burgers schatten;
En hij die aan de krebbe eerst loon en voedsel vond,
Draaft achter 't rijkst gespan nu Hollands steden rond.
Er zijn zwakke plaatsen ook in deze regelen, wij bekennen het, maar deze zoude loots misschien hebben kunnen verontschuldigen door den korten tijd, den bepaalden dag, en wat al meer ongelukkige gevolgen van het aannemen eener spreekbeurt onafscheidelijk schijnen, maar het gebrek aan verheffenden gloed, tot aan het einde toe, de kreet des haats, | |
[pagina 493]
| |
de flaauwe dankbaarheid vooral, zijn niet te vergoêlijken. De Lijkzang op helmers, 1814, die ons, als eene opgave zijner werken, minder voldoet, en niet met van hall's schoon vers, op hetzelfde onderwerp, te vergelijken is; de Lofzang op den Burgerstand, 1815, waarin het niet aan vergezochte bewijzen en aangeleerde kundigheden ontbreekt, leggen wij ter zijde. Roem en Vaderland, 1816, heeft enkele schoone plaatsen, maar het is een gedicht bij eene prijsuitdeeling, als het thema reeds aantoont; wij hebben onze meening, over zulk soort van verzen, duidelijk genoeg verklaard. Men beschuldige ons niet, ons zelven ongelijk te zijn, zoo wij u, onmiddellijk hierop, het dichtstub de Vrouw, 1817, ook bij eene, dergelijke gelegenheid uitgesproken, prijzende aanbevelen; het zegt weinig, waar de Dichter zijne zangen voordrage, mits geen bepaald publiek hem tot een afgezongen onderwerp zijne toevlugt doe nemen. Het lied, ter vereering zijner eerste en brave echtgenoote vervaardigd, ontwelde aan zijn hart; men moet zeer moeijelijk te voldoen zijn, zoo men de volgende verzen afkeurts, alleen, omdat zij tot een gelegenheidsgedicht behooren; men oordeele: Wie zijn wij, mannen, toch? wij, die, als opperheeren,
Door 't regt des magtigen, de zwakkere regeeren?
Is zoo veel deugds dan meer in onze borst gelegd?
De kroon van de oppermagt aan onze kruin gehecht?
En straalt er dan uit ons zoo kennelijk een waarde,
Waarvoor de vrouw verstomt en blo zich neigt ter aarde?
Zijn wij 't orakel slechts, bekleed met hoog gezag,
En dat in eigen pleit het vonnis wijzen mag?
| |
[pagina 494]
| |
Wij, met het harnas van gevoelloosheid omtogen,
Wij, stokers van geweld, van twist en orelogen,
Wij, door belang en eer en staatzucht aangeprest,
Op roof verhit, gelijk een hongrend tijgernest,
Wij, die de tranen doen van onze broed'ren vlieten,
Wij, trotsch op purp'ren praal van 't bloed, dat wij vergieten,
Wij, die de vrucht, gekweekt aan 't moederlijke hart,
Gerijpt aan hare borst, bewaakt met zorg en smart,
Bij duizend duizenden, als onkruid, wild vernielen,
Als 't zwaard den blinden arm ten zeis dient bij 't ontzielen,
Wij, scheppers van al 't kwaad, dat de aarde zuchtend torscht,
Wat deugd geeft wettigheid aan onzen gloriedorst!...
't Is waar, gelijk een muur van diepgewortelde eiken,
Die uit hun top elkâer de reuzenarmen reiken,
En staan gelijk een burgt voor 't lagere gewas,
En schutten te erge hitte en zwaren regenplas,
Zoo eert ons 't zwak geslacht: hiertoe zijn wij geschapen,
De vrouwen tot een steun, en schild, en veilig wapen,
Opdat haar têerheid heul bij onze sterkte vind,
Gelijk aan 't moederhart wêer schuilt het zwakker kind.
Maar wij, door drift bestormd, zelfs slingrend heen en weder,
Wij wroeten, wringen de aard', bij beurten op en neder,
Ontrusten 't têer gewas, in zijnen stillen bloei,
En schaden 't erger nog dan 't hevigst stormgeloei,
Wanneer we in onzen val, de teng're spruit verpletten:
Wij zijn 't, die onze kruin zoo breed in trotschheid zetten,
Dat zij 't weldadig licht der zon alleen ontvangt,
En 't plantje kwijnen laat, dat ook dit licht verlangt;
Wij, door het grillig lot met vrije keus beschonken,
Van 't vrouwlijk loover, dat sich windt om onze tronken,
Terwijl de scheut, die zich naar eigen neiging hecht,
Als weeldrig, wild, ontaard, wordt de eer des wouds ontzegd.
In het jaar 1817, leverde loots talent vele heerlijke bloemen. De Godsdienst, een vers dat meer verdraagzaamheid dan innig gevoel ademt en misschien een diepen blik in zijn gemoed vergunt; het Oogstlied aan St. jacob, een meesterstuk hetwelk wij ons | |
[pagina 495]
| |
ter nood kunnen wêrhouden, u geheel mede te deelen, het hoog-dichterlijke stukjen, Jeugd getiteld, waarop wij later terug komen, mogen u hiervan overtuigen. Zijn scherp versjen, aan de onvergenoegde Nederlanders van dien tijd, schijnt ons nog altijd der behartiging overwaardig. Zulke wijzigingen van den geest der eeuw gade te slaan, te leiden en te veredelen was in hem eene onschatbare gave. Het is driewerf jammer dat loots in dit opzigt zich zelven niet beter kende, en in 1819 de verzoeking geen wederstand kon bieden, ook een Leerdicht te schrijven; wij bedoelen het vers: de Mensch, geheeten, dat in 1819 het licht zag. Tollens had in 1812, in een berijmden brief, onzen zanger uitgenoodigd ons een Treurspel te schenken en hem, na de klagt dat onze Tragische Muze in het juk der Fransche zuchtte, met meer ijver dan kennis toegezongen: Wat toeft gij, wakkre loots! haar derwaarts op te leiden?
Gij moogt haar Vorstlijk pad met keur van bloemen spreiden,
Gij hechten 't oud juweel aan haar beroofde kroon:
U komt dat voorregt toe, als vondels troetelzoon,
Hef aan en doe ons hart naar nieuwe glorie blaken!
Loots was wijs genoeg geweest, dien raad geen gehoor te geven, inderdaad was deze meer den vertaler van Andromaque, dan den zanger van het Gevallen Meisje, waardig. Loots treurspeldichter! ik bid u, wat voorspelt u dien aanleg in hem? Oorspronkelijkheid? wij zullen de laatsten zijn hem die te ontzeggen, maar veelzijdigheid om verscheiden karakters waar en natuurlijk te schilderen; maar die menigte | |
[pagina 496]
| |
van gaven in den echten Tragicus vereischt (aan gebrekkige, halve en vierde ontbrak het ons nimmer) gaven wier, enkele optelling duizelen doet, wij zien er in onzen Lyrischen Zanger niet het minste bewijs van! Maar, op dat wij tot ons onderwerp terugkeeren, wij ontvingen een Leerdicht in drie Zangen; van waar rees bij loots de zucht op, om zijnen geest in dien stijven vorm te plooijen? De Hollandsche. Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, had in 1806 een prijsvers uitgeschreven en den Mensch tot onderwerp verkozen, maar loots bekent zelf dat de tijd voor de inlevering opengelaten, hem te kort scheen, ‘om met zoodanig een stuk gouds henen te strijken en dit noodige zegel aan het brevet der onsterfelijkheid te verdienen.’ ‘De Maatschappij,’ zegt loots verder, ‘had haren krans zoo hoog gehangen, en zoo duur gewaardeerd dat zij van vijf ingezonden verzen er geen bekroonde.’ Twaalf jaren later ziet zijn Mensch het licht; benijdde hij feith misschien de lauweren, dezen, voor zijne leerdichten, in zoo ruime mate geschonken? Het is zeker, dat dit papieren kind den vader vele moeite gekost heeft; hij had ondervonden, verzekert hij ons, hoe veel meer het in heeft, zoodanig een geheel, dan verscheidene losse stukken, te vervaardigen. Beklagelijke pijniging van zulk een schitterend talent! Het vers is, even als, de Maatschappij het verlangde, zonder inmengsel van bijzondere godsdienstige gevoelens. Daarom beschouwt onze Dichter, in den eersten zang, den mensch als bloot zinnelijk wezen, en geeft ons ruwe boschmen- | |
[pagina 497]
| |
schen, in plaats van mozes heerlijk scheppingsverhaal; kent gij een ondichterlijker ruil? In den tweeden zang is de mensch een zinnelijk verstandig, in den derden een zedelijk vrij wezen; arme poëzij! die alle die wijsgeerige onderscheidingen zoo ongaarne bewijst en betoogt, en loots verpligt, om tot een' meer versierden vorm, tot verdichte verschijningen en orakelspraken van tegenstrijdigen inhoud, zijne toevlugt te nemen. Gij, mijn lezer! kent die stemmen in het donkere bosch; die eerwaardige grijsaards, die in sneeuwwitte kleederen lange redevoeringen houden; doen zij op u, als op mij, de treffelijke uitwerking, dat gij den regel Hier zwijgt hij en verdwijnt,
gaarne aanvult met een Och! had hij 't eer gedaan!
In waarheid, er moge vernuft in liggen, zulke twisten, over afgetrokkene onderwerpen, in het kleed der dichtkunst te steken, men dissche ons die niet voor poëzij op; wij herkennen het bleek en mager aangezigt onder het schoone masker. Ware geniën, zegt een voortreffelijk redenaar, hebben dit met koningen gemeen, dat zij hunne kunststukken, even als gene hunne munt, alleen hun eigen beeld doen dragen, en zoo wij de vergelijking mogten voortzetten, zouden wij u verzekeren, dat ook het dichtstuk de Mensch op vele plaatsen de trekken van zijnen grooten zanger getrouw terug geeft. Wij zouden het geheel niet | |
[pagina 498]
| |
gaarne een afdruk in schitterend goud of fijn zilver hooren noemen; maar al is het slechts gepolijst koper, de volgende regelen uit het slot van den tweeden zang, waarmede wij van dit vers scheiden, zijn den meester waardig: Geen roofgedrogt, door tand en klaauwen hoogst geducht,
Is u gelijk, o mensch! als u de rede ontvlugt.
Dan ligt in uw vernuft een alvernielend wapen;
Dan zijt gij de aard' tot wee, u zelf ten beul geschapen;
Want alle kracht verzwakt, vergaat en schiet te kort,
Als zich uw helsche geest in vonden nederstort.
Dan zal geen donderslag zoo wijd verschrikking brengen,
Geen bliksemstraal zoo de aard tot in het hart verzengen;
Dan braakt geen ingewand der bergen zoo veel gloed,
Noch schokt zoo fel den grond, als dit uw wrevel doet.
Weg, mensch! dan met uw' geest, met uw vernuft en sterkte!
Wijk, monster, dat, meer groot, te meerder leeds bewerkte!
Vloek rust op uw verstand, dat zich op gruw'len spitst!
Vloek uw beschaving, die uw driften hooger hitst.
Blijft uw geweld dan steeds de maatstaf uwer grootheid,
En stort ge uw' geest slechts uit in euveldaên en snoodheid,
Gelijk de slang alleen het kruipend lijf verheft,
Wanneer zij hare prooi met scherpen angel treft;
Vloek dan uw kracht!... maar neen; verbijstring trof mijne oogen:
'k Vergat uw hoogsten stand, uw stoutst, uw sterkst vermogen:
'k Vergat dien hoogen wil, die vorstlijk in u spreekt,
En, als hij zich verheft, zich op uw dwaling wreekt:
'k Vergat den koningstaf, vertrouwd aan uwe handen,
't Gebit, dat gij, naar wil, de drift werpt in de tanden;
O ja, hier vind ik u, weer waard verhoogden zang,
Als gij, die 't al bedwingt, u zelf houdt in bedwang;
Uw strijden doet u dan uw' rijkstroon vaster drukken,
En 't muitgespan met schaamt', het hoofd te dieper bukken;
Dan is uw' zeedlijkheid, de staf, waarmeê uw vuist
't Opbruisende geweld des wederstands vergruist.
Zoo ment de God der zee, d'azuren schelpenwagen,
En 't snuivende gespan op 't woelend vocht gedragen;
De baren zwellen op, en door den storm bestookt,
| |
[pagina 499]
| |
Is 't eenslags of de zee van hitte schuimt en kookt;
Zij stort zich op de kar, schier onder 't nat bedolven;
De paarden trappelen en strijden met de golven,
De manen rijzen op, van 't bruissend zout bespat
En schudden 't lillend schuim, als vlokken over 't nat;
Het voertuig zwaait en helt en waggelt op zijn assen,
Het is 't baldadig spel der hobbelende plassen.
Nu heft de God zich op, daar hij den zeestaf drilt;
De rossen zijn getemd, de baren zijn gestild.
De laatste vergelijking schijnt ons verrukkend schoon, door treffende eenvoudigheid en getrouwe schildering. Zoo en zoo alleen wenschen wij door den Dichter verkregene kennis te zien aanwenden. In de nieuwe Gedichten 1821 uitgegeven, verdient een schoone Lofzang op Frederik Henderik en het gevoelvol maar krachtig: Aan eene Verleide, loffelijke melding; verdienen een paar luimige Stukjens, vooral de Herftsavond, uwe geheele opmerkzaamheid, maar het juweel uit den bundel is Hagar in de Woestijn. Ook dit werd bij eene prijsuitdeeling uitgesproken, maar het opgegeven onderwerp, door Bestuurderen van Felix Meritis gekozen, was zeldzaam genoeg eene echt Dichterlijke stof. Loots gevoelde dit en verdeelde zijne rede zeer gepast in proza en poëzij; in het eerste behandelt hij de plegtigheid van den dag, de laatste is buiten een korten, weinig beduiden slotzang, geheel aan Hagar in de Woestijn gewijd. Een heerlijk tafereel van het Oostersche herdersleven opent het Dichtstuk; abraham en sara worden fiksch en natuurlijk geschilderd, de moederlijke trots van hagar, de ijverzucht van sara en het schuldeloos gekoos van ismaël, dat beide verzacht en lenigt, met meesterlijke trekken geschetst. | |
[pagina 500]
| |
Maar eindlijk rijst de lucht, die de een zal mild bereegnen,
En de andre met een bui van onweêr straf bejeegnen:
Natuur werkt wonderdracht, maakt menschenraming stom
En Sara's schoot draagt vrucht, in spijt van d'ouderdom.
Nu juicht zij, die eerst lag door schaamte en druk gebogen;
En weedom overwolkt nu Hagars lagchende oogen:
De dans wordt omgekeerd, de droeve gaat ter feest
En zij zit stil, die 't hoofd der rijen is geweest.
Moederlijke bezorgdheid ontrust het gemoed van sara, bij de snelle ontwikkeling van den sterkeren ismaël; het is een regt dichterlijke greep de woorden uit het Boek Genesis: ‘Ende Sarah sag den Sone Hagars der Egyptische, dien zij Abraham gebaert hadde, spottende,’ aldus op te vatten: Zij somt haar jaren op, weegt Abrams ouderdom,
Haar ziel dwaalt ver van 't feest, haar lippen worden stom;
Zij ziet haar' zoon, haar bloed, door sterker hand verdreven,
Ver van zijn wettig erf, bij vreemden zwervend leven,
Den zoon der dienstmaagd, met de regten in de vuist,
Van de eerstgeboorte, rijk in Abrams tent gehuist.
Zij ziet dit alles: feest noch zangtoon kan haar streelen,
Noch kinderkus; zij moet haar zorg met Abram deelen:
Zoo hij het uitzigt niet voor haar verheldren doet,
Dan zelfs wordt Isaaks liefde een doorn in haar gemoed.
Abraham stemt in hare bede, en hagar wordt weggezonden; loots schijnt ons, in het volgend schilderij, onnavolgbaar. Het is hagars uittogt: Schets gij het, die ooit werdt van onder 't dak verdreven,
Waar ge onbekommerd woonde, en altoos dacht te leven,
Of gij, wien 't versch nog heugt, aan ouderlijken haard,
En d' arm der liefde ontscheurd, te zwerven over de aard,
Schets gij, wat weedom dan ons maakt zoo diep bewogen,
Als 't laatst gezigtpunt van 't verlaatne ontwijkt aan de oogen.
| |
[pagina 501]
| |
Gewis, wie koel dan blijft, niet op den grenssteen weent,
Die droeg nooit menschenhart, of 't is in hem versteend;
De grond, aan ons ontzegd, rijst duizendvoud in waarde;
Daar is het Paradijs, de rest is ledige aarde;
De boom, door ons geplant, hoe dun zijn blad ook zij,
Wordt elders niet vergoed, al droeg hij specerij.
Zoo trekt nu Hagar heen, met de oogen neêrgeslagen;
Haar zoontje vat haar' hand, en waagt het niet te vragen,
Waarheen de reistogt is, en schoon ze een blik soms wendt
Naar 't land, dat voor haar ligt, haar hart bleef in de tent.
Zij is in 't leger nog, bij rund'ren en bij schapen,
En peinst, wat thans het werk van maagd is en van knapen,
Wat daaglijks door haar zelv' werd in dit uur gedaan,
Wat zij beschikken moest, wie haar ten dienste staan.
Zij ziet de lam'ren, die zij 't liefst bij voorkeur hoedde,
En 't moederlooze lam, dat zij verzorgde en voedde;
Zij peinst aan Isaak zelf, die van geen huistwist weet,
Of waarom hem, na 't feest, zijn broeder zoo vergeet,
Hem geen omarming, hem geen kus brengt d' and'ren morgen;
De onnooz'le weet van list, van toekomst, noch van zorgen?
Zij wendt haar oog terug, als hoort ze een herdrendrom,
Maar weent, dat ze is misleid, en ziet niet wederom.
Zij dwaalt om 't geen ze ontweek, met dwarrelende schreden,
En, door geen wensch gelokt, bestemt geen doel haar treden;
De beê van Ismaël, om d' eersten waterdronk,
Is 't eerst ontwaken uit den droom, waarin zij zonk;
Zij geeft; zij geeft op nieuw; de gloed der middagstralen,
In 't open zandig vlak, doet d' aâmtogt zwaarder halen,
En werpt, voor koele lucht, een' vuurbrand in de long,
En schroeit en blaârt de lip, en droogt de vochte tong,
Die uit de heete keel zich rekt, den mond omwemelt,
En lekt, en vruchtloos zoekt aan 't even droog gehemelt.
Van buiten is het vuur, van binnen heete gloed,
De vochtbuis is verzengd, en kokend gist het bloed.
De moeder, om haar kind, niet om haar zelf wanhopend,
Schrikt, nu zij voor het laatst de flesch met water opent.
Haar oog te spade ontwaakt, ziet angstig in het rond,
Maar onze veder weet van geen uitscheiden, zoo schoon is dit meesterstuk, en toch is er geene Hol- | |
[pagina 502]
| |
landsche moeder, die het niet, na de mededeeling dezer regelen, weder herlezen zal, die er de treffendste plaatsen niet uit van buiten kent. Wij weten geen vleijender lof, geen schooner lauwer, dan deze, en eindigen te liever onze beschouwing van loots dichtstukken met dit, daar zelfs de Feestzang op de Drukkunst geene schoonheden van hoogeren rang aanbiedt daar in zijne latere verzen slechts op enkele plaatsen meesterlijke grepen en treffende wendingen voorkomen. Het is niet ieder gegeven, in de schemering van 's levens avondstond, bij het naderen van den nacht der graven, Vermakingen te schenken, als die van onzen eenigen bilderdijk, en wij verstaan, onder eerbied voor grijze haren, iets anders, als medelijdend prijzen van de laatste gewrochten eens kunstenaars, die zijnen roem overleeft. Inderdaad, het beeld van onzen lierzanger behoeft dien gebedelden krans niet, het staat ons, die een vlugtigen blik op de vruchten van zijnen mannelijken leeftijd wierpen, schooner dan ooit voor den geest; de Hollandsche Maagd zelve heeft onverwelkbare lauweren om het hooge voorhoofd gevlochten. Stout, krachtig, soms verheven als de vader onzer poëzij, van wien hij menige heerlijke wending gepast ontleende, maar minder veelzijdig dan deze, en vooral in taal en woordvoeging altijd onder vondel, geven wij hem gaarne in den tempel der Lyrische poëzij, naast antonides of aan de zijde van willem en onno zwier van haren, eene eervolle plaats. Wist het doorluchtig broederpaar van hunne verkregene kennis doorgaans gelukkiger gebruik te maken, bezat de | |
[pagina 503]
| |
zanger van het menschelijk Leven meer wijsgeerigen zin, huwde de Dichter van Rozenmond (dien wij zoo gaarne den vriend van ons hart noemen) in hooger mate diepe menschenkennis aan waar gevoel; loots gelijkt, overtreft hen veelligt op zijne beurt in breede en fiksche schildering, en doet in innige vaderlandsliefde zoo min voor den zanaer van friso als voor den Dichter der Geuzen onder. Van alle de onmiskenbare voordeelen eener geleerde opvoeding verstoken, eerst in de vervelende dichtschool der armzalige verzenlijmers ter kwader ure rond gevoerd, daarna onder de, voor zijn talent meer dan eenig andere gevaarlijke leiding van helmers in de zucht voor gezwollenheid niet beteugeld, ontsieren groote en grove gebreken zijne meesterstukken, maar het zijn die van zijnen tijd, die van zijnen toestand, die van zijnen geest misschien, want welke Dichter heeft niet de hem eigene? en bij loots wegen uitstekende schoonheden, die ruimschoots op! Laat de opmerking der eerste ons aansporen onze eeuw regt te leeren kennen, ons voor hare afdwalingen te hoeden, ons een juist denkbeeld van ons eigen talent te vormen, en deszelfs uitspattingen naar welke zijde dan ook, te bedwingen liever nog voor te komen; dit zegt meer, dit is eervoller, dit zijner en ons waardiger dan hem streng te gispen. Er is weinig objectiviteit in zijne verzen; hij geeft ons dikwerf, bijna altijd meer gevoelens van eenen Dichter dan gedichten zelve; maar ook feith, maar ook bilderdijk, zijn van die strekking niet geheel vrij te pleiten, en hoeveel verontschuldigends en regtvaardigends is er in dit opzigt voor loots in het tijdvak der Fransche heerschappij ten onzent! Het | |
[pagina 504]
| |
vereischte eene moedige, krachtvolle hand in dien donkeren nacht, een zee van schitterende bliksemstralen uit te schieten; wat zouden wij het hem euvel nemen, dat de vonkelende gloed niet alleen het doodsche strand, de verlaten beurs, en de onteerde graven onzer voorouderen, dat zij ook het aangezigt des Dichters verlichtte en ons zijne gelaatstrekken kennen deed? En zoo ook later, in rustiger tijd, zijne persoonlijkheid nog te veel op den voorgrond trad, en den aanhef zijner gedichten door gedwongenheid ontsierde, weten wij dan niet hoe moeijelijk het valt van geliefkoosde vormen afstand te doen; ontvangen wij dan in hagar geen schoon bewijs dat ook loots zich zelf, om zijn onderwerp, kan vergeten, dat ook hij, in eenen anderen tijd de eischen eener hoogere kunst zoude hebben bevredigd? Het zoude gruwzame ondankbaarheid zijn, zoo wij om zoo vele heerlijke Lyrische brokken, vol van echte vrijheidszucht, waarachtige vaderlandsliefde en onderscheidende oorspronkelijkheid, als wij in loots werken aantreffen, zijne verzen niet in hooge waarde hielden. Volgende eeuwen zouden met regt verwijtende van ons getuigen: ‘Zij hebben feith, ondanks zijne sentimentaliteit, bewonderd; bilderdijk, ondanks zijne zonderlinge begrippen, vergood; en eenzijdigen, als zij waren, in loots den meest Hollandschen hunner Dichters niet gehuldigd! Evenwel is derzulken de onsterfelijkheid toegezegd; zij is voor geen mindere verdienste veil.’ _______________ Wij zouden hier kunnen en mogen eindigen, in- | |
[pagina 505]
| |
dien wij niet beloofd hadden, u in zoo verre loots als mensch te doen kennen, als hij zich in zijne werken vertoont; indien er in dezelve niet een paar plaatsen voorkwamen, die opheldering verdienen, inlichting geven kunnen. Hadden wij ons tot zijne lofredenaars opgeworpen, wij zouden van dezelve hebben gezwegen; thans maken wij gaarne van deze gelegenheid gebruik, om, zoo mogelijk, eene bijdrage te leveren, ter billijker beoordeeling van ware, dichterlijke geniën. De bedoelde verzen zijn klagten over het ongeluk, dat er in ons vaderland aan verbonden is, Dichter te wezen en niet rijk te zijn. Ik zoude u die mededeelen, zoo zij iets meer, dan dit, zoo zij schoone uitstortingen des gevoels heeten mogten, als menige levensbeschouwing van bilderdijk, als de uitmuntende verzen van andré chénier: Souvent, las d'être esclave et de boire la lie,
De ce calice amer que l'on nomme la vie,
Las du mépris des sots qui suit la pauvreté,
Je regarde la tombe, asile souhaité.
Loots, daarentegen, is plat-aardig in zijn aan eenen jongen armen Dichter (II. Deel, bl. 192), alledaagsch-geestig in zijne Gevolgtrekkingen, alom geldende (II. Deel, bl. 238), door den vorst onzer Dichters waardiglijk beantwoord. Wij willen den vorm vergeten, om over de zaak te spreken, en het lot van een poëtisch genie, in zijne dagelijksche betrekkingen, meer in het algemeen beschouwen; wie de gedachten van moore, over byron kent, moge beoordeelen, in hoe verre ons geheugen ons dezelve heeft herinnerd. | |
[pagina 506]
| |
Wie door de fortuin misdeeld, ten onzent de Poëzij tot leidsvrouw verkiest, wete vooraf dat hij allerwaarschijnlijkst den tempel des roems niet dan door de woestenij der armoede zal binnentreden. En toch is dit nog slechts een deel der ellende, die hij zich ter bereiking der onsterfelijkheid zal moeten getroosten. Wij zouden iederen jeugdigen Dichter er eene schets van willen geven, wanneer hij, bedwelmd door den roem, voor de eerstemaal zijns levens, onder daverend handgeklap, de openlijke gelukwenschingen zijner vrienden ontvangt. Maar, indien de jongeling waarlijk Dichter is, indien de natuur hem met de schitterende maar gevaarlijke gave van een vurig genie bedeelde, hij zal onze bezorgdheid overdreven noemen, onze vermaning in den wind slaan en om pope's uitdrukking te bezigen, vader en moeder vergeten, om de dichtkunst alleen aan te hangen. Heeft hij er regt toe? Zonderlinge vraag, voorwaar, zoo lang de jongeling alleen staat; wij hebben voor ons een genoegelijk leven verkozen, waarvan vergetelheid het einde zal zijn; aan hem den hoogen zetel der faam, zoo hij dien ten prijs van kommervolle dagen koopen wil. Voor niets minder dan een vrijwillig afstand doen van alle de geneugten van rijkdom, gezelligheid en rust, straalt de dichterlijke glorie om het hoofd eens stervelings; zij eischt de opffering van het heden aan de toekomst; het is eene kroon, die eerst na doorgestane marteling geschonken wordt. Maar zoo de jongeling uit vrije keuze man, maar zoo de man vader geworden is, heeft hij er dan ook nog het regt toe? Wij gelooven, neen; want hoe | |
[pagina 507]
| |
hoog, wij de gave der poëzij stellen, wij kennen hooger waarde aan de betrachting onzer heiligste pligten toe, en geven geen dichterlijk genie regt, onschuldigen ongelukkig te maken. Beklagenswaardig gebrek aan zelfkennis, riepen wij dikwerf uit, wanneer wij in de rollen der Letterkundige geschiedenis zoo menig onberaden Dichter vrijwillig nieuwe banden zagen hechten en in de beoefening der eerste pligten te kort schieten; wanneer wij dante vrouw en kinderen zien verlaten, terwijl hij beatrix bezingt; wanneer petrarcha jaren doorbrengende in de gedachten aan ideaal geworden liefde, niet dulden kan, dat zijn eenige dochter onder zijne kamer haar verblijf houdt; wanneer wij in young een onverschillig echtgenoot, een stuursch vader ontmoeten; wanneer sterne een dooden ezel beweenen en zijne moeder vergeten kan; wanneer bilderdijk.... maar gij beklaagt hem als wij! Vurig wenschten wij dan, dat geen waarachtig uitstekend genie, zulke verpligtingen des gewoonen levens op zich nemen mogt. De ontzegging moge hard schijnen; bij zoo vele zelfstudie, bij die gedurige eenzame weelde hunner eigene gedachten, is geen huisselijk geluk denkbaar, is geldelijke onafhankelijkheid zelden eene bijdrage tot hoogere zedelijke waarde. Bij dat levendig gevoel van verstandelijke meerderheid, bij die, voor het dagelijksch leven heillooze, verplaatsing van den zetel der gevoeligheid uit het hart naar de verbeelding, hebben de geneugten van vriendschap en liefde al het bekoorlijke verloren, worden zij lastig en vervelend tevens. Arme ongelukkigen! die uw lot aan dat van zulk eenen man toevertrouwdet, | |
[pagina 508]
| |
waarom den strijd met zijne idealen gewaagd, had hij den dienst der Goddelijken om uwentwil afgezworen? Wij zijn verre van in loots zulk een alles overmeesterend genie te zien, verder nog van in deze bedenkingen eene verschooning voor hem te moeten zoeken. Bij zijn graf heeft een zijner eerbiedwaardigste vrienden een vereerend getuigenis over de beminnelijkheid van zijn karakter afgelegd. Moge deze stem die der waarheid, elke andersklinkende die der logen en afgunst zijn! Niemand wenscht het vuriger dan wij. Maar mogt, gelijk sommigen willen, ook hier de waarheid in het midden liggen en loots even vreemd heeten mogen aan het verzengend vuur van die starren van eerste grootte, als aan den zachten en liefelijken gloed dier kleinere bollen, wier licht ons kwetst noch verblindt, men vergete niet dat men geesten als de zijne, niet met den gewoonen maatstaf meten moet, men kenne vooral geheel, eer men oordele! Men herinnere zich moores uitspraak: hoe aangenaam een schouwspel de man van genie moge opleveren, die zich in huisselijken kring beweegt, die geduldig het juk der gezellige banden op zich neemt, de sfeer waarin hij leeft verlichtende, zonder die te overschijnen; wij moeten ons nimmer diets maken dat zoo zacht of beminnelijk, immer de onsterfelijkheid wordt verdiend. De dus levende dichter moge populair, moge om eigen geluk, of om dat van die hem omgeven, bemind zijn, hij is op den regten weg, maar op dien der grootheid is hij niet!’ Voor ons, wij bekennen het gaarne, wanneer bij | |
[pagina 509]
| |
ons door loots klagten over miskenning en verzuim, of door het liefdeloos oordeel van anderen, eenige twijfelingen oprijzen en wij ons herinneren hoe hij die in zijne jeugd geen vaderlijke vriend bezat, in zijn dichtstukjen de Jeugd al den zegen van zulk eenen schutsgeest zoo meesterlijk schetste; wij wenden, eer wij vonnissen, den blik op ons zelven; en herlezen het laatste couplet van burns a Bards Epitaph, waarmede wij van u, geduldige lezer! dankbaar afscheid nemen: Reader, attend-whether thy soul
Soars fancy's flights, beijond the pole,
Or darkling grubs this earthly hole,
In low pursuit;
Know, prudent, cautious, Self-Control,
Is wisdom's root.
|
|