De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
I.De groote dorschvloer achter de woning van adriaan jacobszoon van der codde, te Rijnsburg, was op den avond van dezen dag tot een ander gebruik ingerigt, als derzelver bestemming medebragt. Een eenvoudig spreekgestoelte stond aan het einde der spaarzaam verlichte schuur. Flaauw glansde het witte laken, over eene lange tafel gespreid, welke de geheele lengte van den dorschvloer besloeg; ter zijde van deze waren eene menigte banken en hooge en lagere stoelen geplaatst. Weinig kaarsen waren ontstoken, door een hoog zoldervenster viel het licht der maan naar binnen. Aan den ingang dezer schuur stond een landman, van middelbaren leeftijd, in een effen, met een reeks knoopjes gesloten pij; zijne breede rug reikte bijkans van de eene tot de andere deurpost. Hij wachtte zijne broeders, want het collegie van Profeten zou bij hem vergaderen, om elkander, naar men zeide, in de waarheid, die na de Godzaligheid is, te stichten. Van tijd tot tijd begaven zich reeds talrijke huislieden naar binnen. Met behoedzaam en ernstig zwijgen schikten zij zich op de banken. | |
[pagina 522]
| |
Eenige vrouwen en meisjes, echter in veel geringer aantal, zetteden zich neder bij adriaans huisvrouw, wier kleeding keuriger was, dan men zulks van eene Rijnlandsche boerin gewoon was. Haar platte kap was met groote haarspelden versierd; over het scharlaken keursje hing eene witte kroplap, over den Gompen rok van rood scharlaken, met geele passementen kwistig afgeteekend, hing een blaauw linnen schortje met rood koord omboord, het wit geschuurde tuigje bengelde naast de sleutelreeks aan hare zijde, de zwarte klikkertjes of schoenen glinsterden als ravenvederen. De bedrijvige vrouw onderhield zich bij tusschenpoozing met hare vrome geburinnen, want somtijds stond zij op om een stoel te verzetten, een bank te verschuiven, iets te verplooijen aan het witte tafellaken of hier en daar kaarsen te ontsteken. ‘Wees gegroet, adriaan-broeder! De Heere jezus stiere u met zijnen geest in zijne wegen! Amen.’ ‘De God des vredes heilige u volmaaktelijk, gijsbert!’ antwoordde adriaan zijnen jongsten broeder die van Warmondt derwaarts gekomen was, en hem op deze wijze aansprak. ‘Is jan-broeder nog niet gekomen?’ vraagde gijsbrecht. ‘Haast is het tijd dat wij beginnen. Hij weet immers wat er geschreven staat: Zij liepen met haaste. En staat er niet geschreven: Alzoo ook gij, dewijl gij ijverig zijt, over geestelijke gaven, zoo zoekt, dat gij moogt overvloedig zijn, tot stichting der gemeente.’ ‘Beschuldig hem niet gijsbert-broeder! Jan is ijverig in alle goede werken; van flaauwhartigheid | |
[pagina 523]
| |
moet hij niet beticht worden. Passchier zal komen.’ ‘Hij acht niet op mijnen raad, om een goed ambacht te gaan leeren. Zouden wij hem hooren prediken, en in boete vervallen? Neen broeder! wij kunnen zelve genoeg voortbrengen tot vermaning, tot onderwijzing en tot stichting der gemeente. Passchier zal niet prediken. Wees gegroet, tonis corneliszoon! Passchier wil hier prediken, en ons het zwijgen opleggen, alsof er niet geschreven stond: blusch de profetiën niet uit!’ De afgezette Hoogleeraar gulielmus coddaeus, verzeld door den Leijdschen burger jan betten, voegde zich bij zijne broeders. ‘Ja, voorwaar! voorwaar!’ riep tonis cornelisz., ‘wij moeten de Profesijen! gebruiken naar de geboden des Apostels, ja als Gods eigen gebod, en al zoo wie het tegen spreekt die zal straffe lijden als de Heere komt, om vereerd te worden in zijne Heiligen.’ ‘Passchier zal niet binnen komen,’ sprak gijsbert de ledertouwer, en stampte met den voet. ‘Gijsberte! gijsberte! mi suavissime et carissime frater! Ik bidde u, ei vertoorn niet, passchier heeft regt te komen en te spreken.’ ‘Hij komt niet om te hooren, broeder! hij komt als tegenspreker. Ik vrees dat hij vermomd hier binnen sluipt, 't Is een slimme vogel, vol van allerhande list. Ik wenschte dat de rustverstoorder verre buiten 's lands palen gebragt was. Vijf en twintig gulden had ik bij die der staten gevoegd om hem den reispenning aannemelijk te maken. De luije ijdelheiddoender, hij liegt en profeteert om een stuk broods.’ ‘Lieve broeder! welke woorden komen uit uwen | |
[pagina 524]
| |
mond!’ zeide adriaan, ‘welt uit eene ader het zoet en het bitter?’ ‘Wij moeten het ijsvogelken hooren,’ hernam coddaeus, ‘Hij is een getrouw arbeider in de wijngaard des Heeren.’ ‘Wederspreek mij niet, broeder! het betaamt niet dat benjamin ruben den voortreffelijkste in sterkte tegenspreke. Ofschoon gij zeggen moogt met den Apostel: Ik dank mijn God, dat ik meer vreemde talen spreek, als gij alle; bedenk de woorden pauli: Die profeteert is meerder dan die vreemde talen spreekt. Ik detesteer passchier en zeg: anathema.’ ‘Gijsberte! gijsberte! Jam istaec insipientia est sic iram in promtu gerere,’ vermaande de Hoogleeraar. ‘Het is eere voor eenen man, van twist af te blijven,’ voegde adriaan er bevredigend bij, maar de sterk geteekende gelaatstrekken van den Warmondschen broeder dreigden de uitbarsting zijner toenemende gramschap, toen jan willemszoon van der codde met zijnen zoon, aan het hoofd van eenige Oestgeester landlieden naderde. De laatste begaven zich naar binnen, terwijl vader en zoon zich bij hunne verstoorde aanverwanten voegden en alzoo met de oorzaak hunner oneenigheid bekend werden gemaaakt. ‘Broeders! broeders!’ sprak de bejaarde landman, ‘ik bid u, zegt toch tot elkander als abraham tot loth zeide: Laat er toch geene twistinge zijn tusschen u en mij.’ ‘Gij liet u lang wachten, jan-broeder!’ zeide gijsbert, zich wrevelig tot den vermanenden spreker wendende. | |
[pagina 525]
| |
‘Ei, bestraf mij niet, broeder! Ik heb gezorgd, ter bekwamer ure hier te zijn, om in de vergadering der gemeente gesticht te worden en te stichten; want ik honger naar des Heeren woord, als naar de spijs mijner ziel. Totdat ik tot het heiligdom opging.’ ‘Adriaan-broeder! de Profeten hebben hier den Heer een altaar opgerigt, als david, op den dorschvloer van ornan, den Jebusiter, in het tweede boek samuëlis, of, zoo als castellio te regt zegt, Regum, Lib. II: Nam librum de rebus post samuëlem gestis, samuëli adscribere absurdum est. Ornan den Jebusiter, die genoemd wordt aranna, aranja, awarna en aramna hammalech, dat is: rex βαςιλευς, de Koning ornan. Het is een woord van Arabischen afkomst, en beteekend: wie vlug en slank is. Men vindt het slechts in de derivata oren, jesaïa XLIV: 14: Quod significat een cederboom en een vlietende beek arnon aan de landpale van moab. Maar eer ik voortga, wil ik u de lectio varians ophelderen, lieve broeders! die gij hier opmerkt.’... ‘De vergadering is talrijk genoeg. Broeder! wij kunnen aanvangen. Ik heb passchier nog niet gezien; waaneer hij vroeger kwam, dan wij, zou hij gewisselijk den spreekstoel beklimmen.’ ‘Haast u! spoedt u! staat niet stille!’ riep de zoon van den Oestgeester landman, een bleek en geweldig vermagerd jongeling, uit, terwijl eene blos van geestdrift zijne wangen verwde. ‘De geest des Heeren vervult mij, en geeft mij, wat ik spreken zal. Zie, ik kom, om uwe wille te doen, o | |
[pagina 526]
| |
God! want de profeetsij wordt niet voortgebragt door de wille eens menschen.’ De jongeling verliet, met onstuimige haast, zijne aanverwanten. Adriaan zag zijn hooggeleerden broeder bezorgd aan; deze schudde bedenkelijk het hoofd. Zij deelden eenigzins in het gevoelen dergenen, die meenden, dat jan jakobszoon de jonge, door zijn gedurig vasten, zich eene verstandsverwarring veroorzaakt had. ‘Niemand verachte zijne jonkheid,’ riep de vader. ‘Mijn joannes is der geloovigen een voorbeeld in wandel en in den geest, en weet, als de zonen zadoks, onderscheid te maken tusschen het onreine en het reine.’ Hij volgde zijnen zoon in den dorschvloer, en wenkte zijne broeders, hem te verzellen. ‘Passchier spreke niet!’ mompelde gijsbert, terwijl hij adriaan en gulielmus vooruit ging. Drie mannen voegden zich, op hetzelfde oogenblik, bij hun. ‘Vrede zij u!’ sprak een derzelven. ‘Wees gegroet, dirk rafelszoon!’ sprak de Hoogleeraar. ‘Dirk rafelszoon camphuizen?’ vraagde adriaan. ‘Gij zijt de strikken der jagers gelukkiglijk ontkomen. De Heere zij gedankt! Groot zijn zijne goedertierenheden!’ ‘Hem zij heerlijkheid en de magt, van eeuwigheid tot eeuwigheid! Amen,’ antwoordde de vervolgde camphuijzen, eerbiedig de oogen ten hemel slaande. ‘Ik mag mij verblijden in den Heere, dat hij mij tot u deed komen, om u door zijne genade in | |
[pagina 527]
| |
het geloof te versterken, en in de godzaligheid te doen wassen en toenemen.’ ‘En welke gezellen bragt gij met u broeder?’ ‘Gode zij lof! Ik herken den kunstrijken schilder michiel miereveld, onzen Delftschen broeder,’ zeide gulielmus coddaeus, die in het schemerlicht het eerst den apelles van dien tijd herkende. Hij drukte trouwhartig en verheugd miereveld de hand. ‘Miereveld en camphuizen, een paulus en barnabas. Met luider keel wilde ik mijne blijdschap uitroepen,’ sprak adriaan jacobszoon; door allen werden de beide voortreffelijke mannen met opregte vreugde verwelkomd. ‘Nu bemerk ik het inderdaad,’ riep de jeugdige geestdrijver; ‘niet te vergeefs wordt de goël ons, in de Openbaring van joannes, afgebeeld, als die zeven sterren in zijne regterhand heeft. De zeven sterren zijn de engelen der zeven gemeenten. In zijne hand heeft hij u gedragen. Worden doorgaans, in de Schriftuur, de getrouwe dienaren des woords niet door sterren beteekend? Zoo draagt hij allen als sterren, en beschut en bewaart ze onder zijne vleugelen.’ ‘Deze jongeling zij een joannes marcus,’ sprak camphuizen, de hand van hunnen reisgenoot vattende, op welke men, bij de verrassende ontmoeting, weinig acht geslagen had. ‘Hij zij een joannes marcus, maar brenge hier geene verbittering te weeg. Opregtelijk wenschte hij zich aan u te verbinden.’ ‘Door den dompeldoop wilde hij zich aan onze gemeente verbinden?’ vraagde gijsbert. | |
[pagina 528]
| |
De vreemdeling gaf een bevestigend antwoord. ‘Wie is deze jongeling?’ vraagde adriaan. ‘Aalbrecht janszoon van Katwijk aan zee,’ antwoordde camphuizen. ‘Hij leerde het toverspel des levens kennen; zijn onbedachte jeugd dwaalde; gebrek aan kennis voedt kwâ wennis, maar nu ervaart hij, lieve broeders! dat deugd plegen slechts ware vreugde spreidt. Mijn vriend miereveld is zijn oom Aalbrecht janszoon was zeer ongelukkig.’ ‘Aan camphuizen ben ik alles verpligt. Diep berouwt het mij, den tijd dwaaslustelijk gesleten te hebben. Ik was der wanhoop nabij, toen het den goedertierenden God beliefde, den eerzamen dirk rafelszoon over te doen komen. Hij heeft mij het waarachtig berouw, dat tot godzaligheid voert, leeren kennen. Mannen, broeders! ik geloof, en wil gedoopt worden.’ ‘God sterke u door zijnen Heiligen Geest.’ Met een vlammend oog staarde van der codde de jonge aalbrecht janszoon aan, hief de hand op en zeide: ‘In de wereld kondt gij geen rust vinden. Noachs duive vond nergens ruste voor het hol hares voets, dan alleen in de arke. Kom dan, dierbare broeder! en schep uit de fonteine Israëls, o fonteine der hoven! o put der levendige wateren! die uit Libanon vloeijen. Ook ter elfder ure roept de Heer arbeiders in zijnen wijngaard. Ik begrijp het, ja, uwe ziel droop weg in treurigheid; want gij wist, dat gij tot Babel behoordet, bevlekt waart met al de afschuwelijkheden der Contra - Remonstranten, die paarden en muilezelen, die geen verstand hebben, | |
[pagina 529]
| |
wien de reuke des levens, die ons ten leven is, een reuke des doods ten doode wordt. Aan uw eigen netten en gaarn rokende, Hab. I: 16. Gij wist niet, dat uwe hope was als het rag van eenen spinnekop, gelijk de H. job aan het achtste kapittel zegt. Maar waart gij blind, de Heere jezus had oogenzalf; waart gij doof, de Heere jezus opende uwe ooren door zijne Ephatha, en kloofde de holligheid der plaatse, die in Lechi was. Zoo bewijst Hij, die de Alpha en de Omega is, wat het predestineerend Ephraïm zegge, nog altijd te roepen: Komt allen tot mij, ik zal u vrede geven. Ezechiël heeft het niet ijdelijk gezegd: Het zal geschieden, dat alle levendige ziel, die er wemelt, leven zal.’ Aalbrecht zag den spreker verwonderd aan, zijn ernstig oog drukte misnoegdheid uit, zijn blik scheen camphuizen zijne bevreemding te kennen te geven dat onder mannen, als hij de collegianten van Rijnsburg hem geschilderd had, zulk eene jammerlijke verbijstering, ongepast bezigen der gewijde schrift en van Evangelische eenvoud verre verwijderde breedsprakigheid voort ging. Hij had het niet bemerkt dat adriaan zich met den schilder miereveld onderhouden, gijsbert met zijne jongsten broeder zijn hart tegen den wakkeren Remonstrantschen Leeraar passchier de fijne, lucht had gegeven. Camphuizen wilde spreken, toen adriaan zeide: ‘Mannen broeders! waarlijk het wordt te laat, de vergadering wacht ons, wij willen naar binnen gaan. Ik zal onze jongen broeder het doopkleed aan doen trekken, daarna voegen wij ons bij de vergadering.’ | |
[pagina 530]
| |
‘Ik haast mij derwaarts,’ sprak gijsbert; miereveld, camphuizen en jan jacobszoon door zijnen zoon verzeld, volgden hem. ‘Jonge man,’ fluisterde gulielmus coddaeus, ‘ik bidde u omtrent onze broeders niet te concluderen na mijnen neef. Zekerlijk, dikwijls ben ik zelf geneigd te meenen, dat zijn verstand een weinig geleden heeft. Naviget Anticyram. adriaan of gijsbert zullen hem het zwijgen opleggen.’ Slechts langzaam week de ongunstige indruk, door den jongen Profeten zoon bij aalbrecht janszoon te weeg gebragt, eenigzins, toen hij in het gesprek van adriaan, den verstandigen, zedelijken en trouwhartigen landman leerde kennen, welken hem door camphuizen geschetst was. | |
II.Toen de Rijnsburgsche landman met den doopeling in de vergadering trad, hief deze juist den honderd vier en dertigsten psalm aan. In lateren tijd bezigde men camphuizens rijmdichtsche uitbreiding over den psalter davids, in de vergadering der collegianten, maar deze verscheen eerst ten jare 1630 in het licht en men bezigde derhalve ook hier het rijmwerk van den ondichterlijken hervormer petrus dathenus. Statig klonk het lied door de ruime dorschschuur, heldere vrouwenstemmen paarden zich aan de zware toonen van het gezang der broeders: Alle gij knechten des Heeren,
Wilt Hem nu 't zamen vereeren;
| |
[pagina 531]
| |
Gij, die in zijn huis staat en waakt,
Dient Hem en zijnen naam groot maakt.
Demoedige ernst kenteekende zich in de gelaatstrekken van aalbrecht janszoon, terwijl hij in het witte doopkleed door adriaan van der kodde naar de zitplaats geleid werd, die voor den doopeling bestemd was. Hij hield den blik op den grond gevestigd, zette zich neder, nam het psalmboek, hetwelk adriaan hem aanbood en zijne volle en welluidende stem zong het vierde vers mede: Heft de handen in heiligheid,
In zijn huis op met vlijtigheid,
Om Hem te loven te aller tijd,
Prijst Hem met hart en mond verblijd.
Bij het derde vers zweeg hij, het was alsof alle hem daarin toezongen: U zal de Heer die eeuwig leeft,
Die hemel en aard' gemaakt heeft,
Uit Sion met groot overvloed,
Zegenen met allerlei goed.
De woorden, wier ruw en jammerlijk rijmen, ons kunstgevoel te zeer beleedigt, dan dat wij ons een regt denkbeeld kunnen vormen, hoe de godsdienstige zin door dezelve bij onze vaderen werd opgewekt en levendig gehouden, maakten diepen indruk op allen die hier vergaderd waren, zelfs den dichterlijken camphuizen niet uitgezonderd. Gijsbert van der kodde zag gedurig met vor- | |
[pagina 532]
| |
schende blikken rond of hij ergens passchier de fijne ontdekte. Lang rustte zijn blik op twee in zwarte mantels gehulde mannen, wier gelaat geheel onder den breeden rand hunner hoeden verborgen was. Toen het gezang geëindigd was, rees een derzelve op; een jeugdig man, met een bleek en uitgeteerd gelaat; het was passchier niet; de gestalte des anderen overtuigde hem spoedig dat ook deze de gehate predikant niet was. jan betten kende die lieden: het waren Remonstrantsche proponenten, leerlingen van den verbannen Hoogleeraar conradus vorstius. Nu stond adriaan op, deed een kort gebed en las de eerste hoofdstukken uit den brief van jacobus. Toen hij eindigde, vraagde hij: ‘Mannen broeders! is er iemand in deze vergadering, die eenige profetie of geestelijke gave heeft tot stichting der gemeente of heeft iemand eenige leering, vertroosting of vermaning, die gelieve het voort te brengen.’ Miereveld wenkte camphuizen op te staan; deze was er gereed toe, maar hoorde gijsbert, tonis corneliszoon en de jonge jan van der kodde reeds de stem verheffen. ‘Naar het exempel der broeders,’ zeide de eerste. ‘Zoo wie dit profeteren tegen spreekt,’ ving tonis corneliszoon aan. ‘Och! dat al het volk des Heeren profeten waren, dat de Heere zijnen geest over hen geve, om met eldad en medad te profeteren in het leger,’ begon de jonge geestdrijver, en zou, terwijl de twee andere zwegen, om te bepalen wie het eerst zijne profetie zoude uitspreken, voort zijn gegaan, indien gijsbert hem niet het zwijgen opgelegd hadde, door | |
[pagina 533]
| |
te zeggen: ‘Het betaamt niet, jan-neef! dat de jongste der broederen het eerst hier het woord voere.’ ‘Staat er dan niet geschreven?’ vraagde deze verstoord, ‘uit den mond der jongelingen, hebt gij u lof bereidt? De geest des Heeren drijft mij tot spreken. Ik heb dien ontvangen, uit den hemel met een kracht als de Apostelen; het huis daar ik was schudde er van. En ik hoorde eene stemme: beveelt deze dingen en leert ze.’ ‘De geesten der Profeten, zijn den Profeten onderworpen!’ antwoorde de visscher tonis corneliszoon. ‘Ik zal spreken,’ herhaalde de ander. ‘Gij zult het niet,’ hernam gijsbert. De woordewisseling, zou gedurig in hevigheid toegenomen zijn, wanneer zich niet op het onverwachtst uit een' hoek van den dorschvloer eene stem had doen hooren, die luid maar met een Hoogduitschen tongval vermaande: ‘Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden!’ Gijsbert verbleekte van toorn, het was passchiers stem welke hij herkende. Daar stond de vervolgde Leeraar op een' bank. Allen waren verrast en de strijd eindigde voor het oogenblik in stilzwijgen. Passchier maakte zich die gelegenheid ten nutte en riep: ‘mannen broeders ziet wat er geschreven staat in het tweede Boek mozis, hetwelk genaamd wordt Exodus, ann het tiende kappittel het zevende vers: Doe spraken de knechten pharoos tot hen: Hoe lang zullen wij daarmede geplaagd worden. Laat de luijden gaan, dat zij den Heere haren God dienen. | |
[pagina 534]
| |
Weet gij nog niet dat Egypte verdorven is: Beminde vrienden!’ ging hij voort. ‘Passchier belieft het u wel te zwijgen?’ vraagde jan janszoon van der kodde. Met trouwhartigen spijt zag de Leeraar den jongeling aan en zeide: ‘Broeder! zie ik wist niet, dat men hier dengenen die gelegenheid vondt te spreken, het zwijgen op zoude leggen, eer zijne reden ten vollen uitgesproken was. Eerlijke en welverstandige luiden zullen het nimmermeer verbieden. Daarom laat af mij te hinderen. Ik ben hier gekomen, als een vreedzame in den lande.’ ‘Aan het veertiende kappittel van Corinthe, het dertiende vers, staat geschreven: Tot dat een anderen, daar zittende, geopenbaard wordt, zoo zwijge de eerste,’ sprak jan jacobszoon. ‘Hij dacht het licht onder den domphoren te versmoren!’ riep de jonge van der codde uit. ‘Zal dan het Profeteren in disputeren veranderen? Moeten wij niet eenerlei hart en weg ontvangen hebben?’ vraagde passchier zacht vermanend, en zette, na het volk, als oorzaak der groote teekenen, van Godes gramschap, aangeklaagd te hebben, zijne rede in den toon der boetvermaning voort. Bij de volgende toespraak, wendde hij zich opzettelijk tot gijsbert en jan van der kodde, die ongeduldig op waren gestaan. Verscheidene keeren stond gijsbert op het punt, des Leeraars rede af te breken. Miereveld en camphuizen weêrhielden hem echter door wenken en woorden, en passchier de fijne eindigde ongestoord zijne reden; aan het slot der- | |
[pagina 535]
| |
zelven de vraag herhalende, met welke adriaan de vergadering tot profeteren had opgewekt. Miereveld had middelerwijl gezorgd, de Profeten door gulielmus coddaeus te verwittigen, dat camphuizen in de vergadering spreken zou; deze stond op; met eerbiedige aandacht rigtte ieders blik zich op hem. Gijsbert van der codde en deszelfs dweependen neef zaten in misnoegd zwijgen voor zich neder te staren; ook anderen staarden voor zich neder, maar waren niet misnoegd; want de rust des slaaps was op hunne oogleden gedaald. Iets dergelijks was hier niet zeldzaam, en zelfs niet geheel onverschoonlijk, daar de vergaderingen meermalen eerst bij het uchtendlicht geëindigd werden. De gewezen Predikant van Vleuten ving nu aan te spreken. De woorden van den voortreffelijken jacobus: de vrucht der regtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen, die vrede maken; gaven hem aanleiding, om de Rijnsburger Collegianten woorden van broederlijk vermaan en hartelijke opwekking tot eendragt, verdraagzaamheid en liefde toe te spreken. Daarna verklaarde hij, aan het einde zijner toespraak, zijnen wensch, om in deze vergadering eenen jongeling aan de broederschap te verbinden, wiens geweten, gelijk ook het zijne eens, bezwaard was, dat eenen plegtigen doop hem nog niet aan de gemeente des Heeren verbonden had. Met aandoenlijken eenvoud schetste hij zijne gewaarwordingen, toen de Arkelsche Leeraar hem, die geloofde, doopte. De herinnering deed den achtings-waardigen man tranen in de oogen blinken, terwijl hij zich tot aalbrecht janszoon wendde, en deze met | |
[pagina 536]
| |
mannelijken ernst en aandoenlijke waardigheid aansprak. Gijsbert van der codde zelf, was opmerkzaam en bewogen, niemand sliep, want men had de ingeslui-merden gewekt en vrome aandacht deed allen luisteren; toen hij ophield met spreken vraagde adriaan! ‘Broeder! zoo wilt gij dan gedoopt worden in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes?’ ‘Ja,’ antwoordde aalbregt janszoon, opstaande. ‘Indien gij van ganscher harte gelooft, dat jezus christus de Zone Gods is, zoo is het geoorloofd.’ ‘Ik geloove dat jezus christus de Zone Gods is.’ ‘Mannen, Broeders!’ sprak nu een der Remonstrantsche Proponenten, ‘het zal noodig wezen, dat onze broeder zich nader verklare en bewijze, niet besmet te zijn van de kettersche dwalingen der Socinianen daarom bidde ik u dan, dat hij antwoorden moge op de vragen.’.... ‘Aalbrecht janszoon gelooft, dat jezus christus is de waarachtige God en het eeuwige leven, dewelke God is, overal te prijzen in der Eeuwigheid.’ ‘Amen! zeide aalbrecht janszoon.’ De teleurgestelde Proponent, die op deze wijze een twistgesprek met camphuizen had willen aanvangen, om deze te noodzaken zich van de beschuldiging tegen zijne gevoelens uitgebragt te zuiveren, wendde zich ontevreden af. Nu opende adriaan eene kleine deur ter zijde van den dorschvloer, en wenkte aalbrecht hem te volgen. Een gedeelte der vergadering verzelde hen, om de doopplegtigheid bij te wonen. Het was een eenvoudig maar statelijk tooneel, de eenvoudige zeden der Apostolische tijden herinnerende. Weinige schreden buiten de schuur, lag eene met rietgras half | |
[pagina 537]
| |
begroeide kreek, de houten trap, welke in het water eindigde was bijna geheel in het groene riet verborgen. Het was buiten donker en stil, het koeltje bewoog zelfs de vlam der kaarsen niet, welke de van der coddens in de hand hielden, om den dompeldoop te verlichten. Zonderling speelde het flaauwe schemerlicht op het tafereel, hetwelk deze plegtigheid opleverde. Alles in zigtbare duisternis bijna verloren, slechts hier en daar een enkel gelaat door het kaarslicht beglansd, camphuizens vrome trekken helder verlicht, als het aangezigt van een heilige in gewijde geestverrukking. Aalbrecht janszoons rijzige gestalte duidelijk omteekend, terwijl hij demoedig de handen op de borst kruiste en het hoofd ter aarde boog, en na zijne geloofsbelijdenis: Ik geloof dat jezus christus de Zoon des levenden Gods is: in het helder water tredende. Adriaan in heilige aandacht den dooper en doopeling gadeslaande, het gelaat van jan van der codde, door den rooden vlam eener kaars verlicht, zijn zoon ter zijde van het water nedergeknield en de handen biddende ten hemel heffende, dat alles wenschte ik door het penseel van rembrand vereeuwigd; het wondervol tooverspel van licht en duisternis, dien flikkerenden glans in een zwarten middernacht, hetwelk een oorspronkelijk en grootsch genie als het zijne slechts uit wreet te drukken, kan voorzeker nergens gelukkiger aangebragt werden. Miereveld hoe godsdienstig van aard, hoe godsdienstig door passchier en camphuizen gestemd, Miereveld was hier schilder, zag en gevoelde slechts als schilder. In eerbiedig zwijgen stond men aan het water geschaard, niemand sprak, men hoorde een zuchtend | |
[pagina 538]
| |
koeltje door de riethalmen lispelen; toen doopte camphuizen den jeugdigen geloovigen, deze steeg weder uit het water en werd door adriaan naar zijne woning gebragt om van gewaad te veranderen. De overigen begaven zich weder naar den dorschvloer en nu zorgde gijsbert, eer iemand hem voorkomen kon, zich van zijn spreekbeurt te verzekeren door een hoofdstuk uit den Profeet ezechiel voor te lezen. Naauwelijks echter was hij zijne verklaring aangevangen en adriaan met aalbrecht janszoon teruggekeerd, toen men onstuimig aan de deur van den dorschvloer klopte. ‘De Landdrost, de Landdrost,’ riep passchier fluisterend, ‘ik bid u mannen broeders! verraad mij niet. Doof eenige kaarsen, het is om mij te doen, ik zal het zoeken te ontkomen. Heer help uwen dienstknecht!’ Adriaan blies werktuigelijk eenige kaarsen uit! ’Heb ik het niet gezegd,’ mormelde gijsbert, ‘passchier, zou ons in lijden brengen.’ ‘Fuge fuge’ riep de Hoogleeraar: passchier snelde naar de kleine deur, wierp een blik naar buiten, maar keerde straks weder. ‘Op weinig afstands zie ik een man staan,’ sprak hij, ‘langs dien kant is de vlugt onmogelijk; maar vertraagd niet, mannen! zoo als ik binnen gekomen ben zal ik gaan.’ Men klopte weder op de deur. ‘Een oogenblik nog, de wolven worden arg en loos; adriaan, lieve gezel, zoek hen aan de deur op te houden.’ ‘Neen, neen! men zou mijns broeders stem herkennen; broeder aalbrecht, ga en spreke met hem!’ Deze voldeed aan zijn verlangen; terwijl hij | |
[pagina 539]
| |
de buiten staande lieden naar het doel hunner komst vraagde, bleek het der onrustige en verwarde vergadering, hoe passchier de fijne binnengekomen was. Hij zat onder het valluik in het dak van den dorschvloer aangebragt en had zich door hetzelve, om voor aller blik verborgen te zijn, eer iemand zich op de vergaderplaaats bevond, aldaar nedergelaten; het koord hing nog naar beneden, nu zou hij op dezelfde wijze zich over het dak verwijderen. ‘Haast u, passchier, haast u dan,’ riep de gramstorige gijsbert, die gedurig vreesde in boeten geslagen te worden. ‘Zoo, laat het luik dan nedervallen!’ ‘Ja, ja.’ ‘Is de koorde goed bevestigd,’ vraagde miereveld. ‘Vrees niets, lieve broeder, passchier zorgde er voor.’ Ondertusschen werd de woordenwisseling, aan den ingang der schuur, gedurig levendiger voortgezet. De Landdrost huijgen spruit eischte binnen gelaten te worden en vorderde de uitlevering van passchier de fijne. Aalbrecht janszoon verzekerde, dat de Predikant zich daar niet bevond. ‘Wij zijn ten stelligste onderrigt,’ antwoordde de Landdrost, ‘Schout de bondt, en de welvoorzienige Heeren van den geregte hebben mij bevel gegeven, hem levend of dood te brengen. Opent, opent of onze snaphanen zullen ons den weg doen vinden, Laadt mannen!’ ‘Indien men mij hier vindt zijt gij verloren,’ sprak camphuizen! ‘Ik kan niet blijven zeide’ miereveld, ‘men kent mij.’ ‘Vlugt gijlieden in mijne woning,’ sprak adriaan! | |
[pagina 540]
| |
‘Hoe komen wij derwaarts, de oogenblikken zijn kostbaar.... Buiten staat een wakker man.’ ‘Ik bidde u laat het luik dan nedervallen,’ riep passchier, langs het koord opgeklommen. ‘Doe open, doe open.’ ‘Wakkere Heeren! terstond!’ zeide aalbrecht, eenig gerucht makende alsof hij den grendel weg schoof. ‘Wij zijn verloren,’ riepen de Proponenten wanhopig! ‘Ja, ja fuimus Troes,’ zuchtte coddaeus, ‘wij moeten ons overgeven!’ ‘Mannen’ schreeuwde de Landdrost, ‘neemt die paal en loopt de deur open, wij zullen het Arminiaansch gebroed wachten.’ ‘Ik ben gereed open te doen, maar de grendel weigert; één oogenblik geduld, lieve Heeren!’ antwoordde de jongeling, en haastig naar de kleine deur snellende, fluisterde hij, ‘het uiterste gewaagd, konde ik u slechts redden.’ Hij zag naar buiten en riep met luider stem: ‘Kom herwaarts, aart tijmensz.! Ze zijn in de knip een goede vangst, fijnman!’ De verschalkte wachter spoedde zich heen, om zich bij zijne makkers te voegen, en verliet zijne post. ‘Nu, voort! voort! ieder wie hier verdacht is,’ zeide aalbrecht janszoon! Miereveld, camphuizen, en de Hoogleeraar coddaeus volgden de Proponenten, die als vlugtende honden, zich weg maakten. Jan betten, en eenige andere lieden, verlieten mede de schuur. De overigen door de zachte kalmte der van der coddens, en vooral van aalbrecht janszoon, bemoedigd, bleven bedaard en gelaten, den afloop van deze omstandigheden afwachten. Een oogenblik heerschte er eene doodelijke stilte | |
[pagina 541]
| |
in den dorschvloer. Ja van der codde de jonge, die zonder blijkbare belangstelling of deelneming alles had aangestaard, stond nu eensklaps op. ‘God is mijn heil, voor wien zou ik vreezen? De Heere is mijn levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn,’ riep hij met den Psalmzanger uit; toen aalbrecht janszoon onder het luid getier van spruits muskettiers den grendel weg schoof, en de wraakgierige en ruwe hoop binnen drong; de Schout reed op zijn, Friesch paard den dorschvloer binnen en vorderde op nieuw de uitlevering van passchier de fijne. ‘Zoek hier vrij rond,’ sprak adriaan! ‘Bij mijne mannen waarheid, gij zult passchier hier niet vinden, erentfeste Heer!’ ‘Wat zoekt gij blaauwe bloemen voort te brengen? Gij roervinken en oproermakers!’ antwoordde de Landdrost. ‘Wij weten het zeker, hij is herwaarts gekomen. Men heeft hem tegen den avond, met zijn polsstok, op het Noordwijksche binnenpad gezien, sijmen bont! - waar zit de kreupele dronkebol - kan het getuigen!’ ‘Met mijne eigene oogen heb ik hem gezien,’ verzekerde de schoenmaker! met eene stamelende stem en kwaadaardig rondspiedende. Zijn gelaat was hoog gekleurd door het overmatige gebruik van geestrijke drank, in de Valkenburgsche herberg, hij scheen, door tegen een bank te leunen, zich staandete houden. ‘Wat zou deze vergadering beteekenen, zonder Predikant!’ hernam de Landdrost. ‘Ik daag u alle voor het geregt, tegen allen zal, naar exigentie van zaken, tot arbitrale correctie geprocedeert worden. | |
[pagina 542]
| |
Olphert van foreest teeken de namen op dier lieden.’ ‘Wat deze vergadering zonder Predikant beteekent;’ sprak gijsbert gramstorig! ‘meent gij dan Heer Landdrost, dat er geene andere middelen zijn om de gemeente te stichten? Wij kunnen dat zelf wel doen. Ik heb passchier lang geraden, een goed ambacht te gaan leeren, en wil hem hier niet zien. De Predikanten brengen ons, eerlijke mannen! zonder nood in gevaar van groote schade. Bij gebrek aan Predikanten stichten wij onszelven; en gij moogt van onze vergadering getuige zijn. De eerwaarde copius zal u van onze vergadering getuigenis geven, dat alles in broederlijke vrede en eendragt geschied, en niemand iets bestaat, tot nadeel van den lande en van de godsdienst. Toen gij die storenis bragt, Heer Landdrost, was ik gereed eene vermaning voort te brengen, over de woorden van den Profeet ezechiël, aan het 46 kapittel: “De Vorst zal ingaan, door den weg van het voorhuis derzelver poorte van buiten, en zal staan aan den post van de poorte, en de Priesters zullen zijn brandoffer en zijne dankofferen bereiden, en hij zal aanbidden aan den dorpel der poorte, en daarna uitgaan; doch de poort zal niet gesloten worden, tot op den avond.” Zet u neder Heer Landdrost, en doe uwe muskettiers buiten staan; want de blinkende krijgswapeuen moeten niet schitteren, waar men vrede en waarheid verkondigt.’ De Landdrost aarzelde. Hij zag opmerkzaam rond, zijn argwaan was verminderd, niets verdachts deed zich voor, gijsberts ondubbelzinnig uitgedrukte haat | |
[pagina 543]
| |
tegen passchier, scheen thans denzelven te zullen redden, want de arme Predikant bevond zich, in weerwil van zich zelven nog in de vergadering. Bij de verwarring van het oogenblik, had men vergeten het valluik te openen, en de beangstigde Leeraar hing aan het afgesneden eind koords, hetwelk hij zich om den arm geslingerd had, aan de zolder. Gelukkig was de zoldering van den dorschvloer hoog, en het licht spaarzaam, gelukkig bovendien, dat een dwarsbalk, welke een der bindten ondersteunde, ter zijde van het valluik was aangebragt, zoodat passchier met de beenen op dezelve zijdelings rusten kon. In doodsangst zat hij daar, de minste beweging kon hem verraden, iemand behoefde slechts toevallig naar boven te blikken, om hem in groot gevaar te brengen. Hij zag onder des Landdrosts manschappen menig bekend gelaat, de Drost kende hem persoonlijk, men zou hem in weerwil van zijn visschersgewaad herkennen, en wanneer hij ontdekt werd, had hij het ergste te duchten. Wat al kerkers en kluisen vertoonden zich op hetzelfde oogenblik voor zijnen geest. Loevestein, de tralievensters van 's Gravensteen, het schrikwekkende Amsterdamsche tuchthuis, en de vreesselijke gevangenpoort van 's Hage; daar zag hij zich als de geesteranen, als de greviussen gekerkerd, het was of hij het rood hemdrokje reeds voelde, dat de Predikant noltenus hem voor zes jaren toegezegd had, nimmer had passchier in zulk een gevaar en dergelijken angst verkeerd. Zijne kloekmoedigheid scheen hem geheel te begeven, dezelve was | |
[pagina 544]
| |
overgegaan in magtelooze wanhoop, deze verflaauwde tot lijdelijke onderwerping. De Collegiantenvergadering vermoedde evenmin, als de Landdrost, dat passchier van alles getuige was, men had hem naar boven zien klimmen, op hetzelfde oogenblik dat de jonge van der codde aanving te spreken. Toen de Magistraatspersoon binnentrad, was het koord door passchier afgesneden en nedergevallen, en niemand waagde het omhoog te blikken, vreezende alzoo de opmerkzaamheid op het reddende valluik te vestigen. Aalbrecht janszoon bemerkte, dat het verglaasde oog van den schoenmaker op hem rustte, deze scheen hem te herkennen, hij zocht zich aan sijmens blik te onttrekken, en zag onwillekeurig naar boven, maar verschrikte niet weinig, toen hij den Predikant in zulk eene bezwaarlijke houding bemerkte. Echter verloor hij zijne beradenheid niet, maar stond op en ging naar den beschonken schoenmaker. ‘Twee daalders als gij zwijgen kunt’ fluisterde hij deze toe, want hij vreesde dat sijmen hem den Landdrost als een verdacht persoon aan zou wijzen. Aalbrecht janszoon fluisterde deze woorden, minder uit vrees van gehoord te worden, dan uit ongezindheid, om met een schurk als sijmen te onderhandelen. ‘Twee daalders’ sprak sijmen ‘tegen vijfhonderd guldens, neen! neen! knaap bij mijn ziel dat gaat niet; Heer Landdrost.’..... ‘Lelijke fielt!’ beet aalbrecht janszoon hem toe, en zich tot spruit wendende, zeide hij: ‘Het voegt eerlijke mannen niet, zich van schurken te bedienen; deze guit wil mij als Remonstrantsch Ge- | |
[pagina 545]
| |
reformeerde aangeven, Heer Landdrost! ik zal hem voorkomen.’ ‘Wie zijt gij, jonkman?’ vraagde spruit met gestrenge wigtigheid. ‘Nu weet ik, wie mij riep,’ mompelde aart tijmenszoon, zijne ringkraag omhoog trekkende, en op zijne piek leunende, als wilde hij rustig het oogenblik afwachten, dat hem belangrijk zou maken. Hij vond het goed, traaag te zijn. ‘Mr. aalbrecht! Mr. aalbrecht!’ zuchtte hij bedenkelijk. Een Leydsche burger gevoelt altijd langzaam, hoe belangrijk hij is. De kloekmoedige jongeling had intusschen zijnen naam genoemd. ‘Aalbrecht janszoon!’ herhaalde de Schout langzaam, als zocht hij eenige herinnering aan dien naam te verbinden. ‘Olphert van foreest!’ teeken op, wat de kwant zegt.’ ‘Gij erkent zelf een Arminiaan te zijn,’ ging hij voort. ‘Geenszins, Heer Schout! ik heb mij een Remonstrantsch Gereformeerde genoemd.’ ‘Omwegen en listen baten hier niet; want juist omdat gij een Remonstrantsch Gereformeerde zijt, wordt gij mijn gevangene.’ ‘Ik twijfel er aan,’ antwoordde aalbrecht, haalde een digtgevouwen papier te voorschijn, en reikte hetzelve den Schout toe. Olphert bragt eene kaars, en loerde zijdelings op het geschrift, hetwelk de Schout, bedaard aalbrecht janszoon gadeslaande, opende. De onderteekening deed olphert groote oogen opzetten; hij | |
[pagina 546]
| |
zag verbaasd den jongen vreemdeling aan, wendde zich toen tot zijne lieden, en haalde de schouders op, als wilde hij hun zijne vrees te kennen geven, dat men onverrigter zake terug zou moeten keeren. ‘Gij woont?’ vraagde spruit wrevelig. ‘Te Katwijk aan zee,’ antwoordde aalbrecht janszoon. ‘Ik zal de Heeren verslag doen en alles onderzoeken,’ sprak de Drost; ‘maar wee u, wee u, als het blijkt, dat gij ons bedriegen wilde.’ Door olpherts hand werd het papier hem terug gegeven, en spruit liet zijn paard een poos trappelen, om het ontzagverwekkende, hetwelk hij een weinig meende verloren te hebben, op deze wijze te herstellen en te handhaven. De muskettiers deden, als begrepen zij hunnen aanvoerder, de geweren op den grond klinken. Aart tijmenszoon zette meermalen den regter voet vooruit, trok den ringkraag op en kuchtte, maar telkens werd hij door de hem aangeborene goedhartigheid wederhouden, de schalksche list van aalbrecht janszoon te verklappen. ‘Belieft het u nu af te stijgen, en onze vermaningen te hooren, Heer Schout!’ vraagde gijsbert. ‘Neen,’ antwoordde deze, ‘ik ben te vermoeid, een kanne wijns zou mij meer verkwikken.’ ‘Kom dan, ga met mij,’ sprak adriaan; ‘ik heb wijn op het vat, die u smaken zal.’ ‘Van ganscher harte,’ zeide huijgen spruit. ‘Ik zie, dat passchier hier niet is, en dat men u valschelijk beticht heeft. Opdat dijne onschuld te | |
[pagina 547]
| |
helderder blijke, zal olphert van foreest, mijn waardige klerk, een man, wel ervaren in de theologie, hier blijven en mij verslag doen.’ ‘Maar het is reeds laat,’ zeide olphert, die gaarne in den verkwikkenden teug gedeeld zou hebben. ‘Laat,’ riep de jonge van der codde uit, ‘weet gij dan niet, hoe de Psalmist ons het voorbeeld geeft, zeggende: In den nacht overleide ik, en mijn hart en mijn geest onderzocht. Gij zijt als ephraïms bakker, die den ganschen nacht slaapt, en daardoor doet gij wakende, werken der ongeregtigheid. Neen, neen, dit is de nacht des Heeren, die op het vlijtigste moet gehouden worden, gelijk door de Priesters de zonen arons, toen josia alle gruwelen weg deed uit alle landen.’ ‘De muskettiers buiten!’ riep gijsbert. ‘Hunne musketten zullen zij afleggen, maar allen in de vergadering zijn,’ zeide olphert. De Schout had zich reeds met adriaan verwijderd; de muskettiers gingen. Sijmen was de eerste, die de schuur verliet; maar sijmen, noch de muskietters, keerden weder. ‘Waar blijven de rekels,’ mompelde olphert, en trad naar buiten; maar ook hij kwam niet terug. Aalbrecht janszoon ging naar den ingang van den dorschvloer, en zag de klerk met snelle schreden de muskettiers volgen, die reeds aan de herberg klopten. Een oogenblik later waren allen in dezelve verdwenen. Door de kleine vensterglazen verspreidde zich weldra een helder licht. Men hoorde kroezen en kannen rinkelen, en geweldig gedruisch strekte ten bewijs, dat zij | |
[pagina 548]
| |
hier geenszins het voorbeeld der Collegianten volgden. Het oogenblik voor passchiers redding was daar. Het gevaar was voor hem ten top gerezen. Door de gedwongene houding, waarin hij verkeerde, voelde hij een hevige kramp in de met buitengemeene inspanning der spankracht tegen de bindten gehouden voet. Met moeite smoorde hij het gekerm, dat de pijn hem ontwrong. Een oogenblik nog, en hij zou naar beneden gevallen en omgekomen zijn. ‘Helpt mij! helpt mij!’ smeekte hij met eene klagende stem. Allen waren verschrikt en bewogen, toen zij hem in dien hagchelijken toestand zagen. ‘Is er een ladder bij de hand?’ vraagde aalbrecht. ‘Neen, mijn goede maat!’ antwoordde gijsbert. ‘Waarlijk, ik weet niet, hoe passchier - houd u goed, Heer Predikant! - te redden zal zijn, de zolder is te hoog, om hem het touw toe te werpen.’ ‘Als wij het raam doen vallen, zeide een der landlieden.’ ‘Helpt! helpt!’ riep passchier luide. ‘God! geef uitkomst; ik kan mij niet langer vasthouden.’ ‘Ik wil iets anders beproeven. Volg mij, lieve gezel!’ sprak aalbrecht, en sprong naar buiten. De muur des dorschvloers was met welig klimop bedekt. Aalbrecht beproefde langs de vezelige draden zich op te trekken. Het gelukte hem. Hij wierp gijsbert van der codde, de breede gootlijst bereikt hebbende, het koord van passchier toe, en trok denzelven, met inspanning van al zijne krachten, naar boven. De planken kraakten | |
[pagina 549]
| |
en gingen los. Indien nog eenige spijkers afbra ken, zouden beiden verpletterd nedervallen. Men kwam echter gelukkig dit gevaar te boven. Van de andere zijde der schuur klom de jonge van der codde naar het dak, en nu ving men gezamenlijk aan, de planken ter zijde van het valluik los te maken. ‘Het is met mij gedaan, God zij mijner ziel genadig!’ schreeuwde passchier, Zijn voet gleed van de bindten af, de kramp deed hem dezelve gillende optrekken, nog hield zijn hand het einde van het koord omklemd. De vrouwen kreten, de mannen gilden, allen weken terug, want men vreesde door het ligchaam van den nederstortenden man verpletterd te worden. ‘O God! o God!’ zuchtte passchier. Zijn' hand schoot een eind langs het koord af. Allen bedekten zich het aangezigt met de handen. Ieder oogenblik vreesde men eene nederploffing, een laatste gil te hooren, en het misvormde lijk des Predikants uitgestrekt te zien. Daar kraakte het in de zoldering. ‘Barmhartige God!’ schreeuwde men. ‘Gered! gered!’ klonk het van boven. Men blikte omhoog. Aalbrecht en gijsbert hielden den wezenloozen passchier sterk onder de armen en trokken hem door de losgebrokene planken op het dak. ‘Goddank!’ riep de vergadering, in den dorschvloer, als uit eenen mond, en velen snelden naar buiten. Passchiers bewustzijn keerde terstond terug. Hij vouwde de handen en sloeg de oogen ten hemel, | |
[pagina 550]
| |
toen drukte hij aalbrechts hand, en zeide tot gijsbert: ‘Gij zijt een goed Christen, gijsbert! ik dank u!’ ‘Wees ons maar nimmer weder lastig, passchier!’ antwoordde van der codde norsch. ‘Pak u weg, en breng de broeders nimmer weder in nood of gevaar van boete.’ Passchier had geen tijd te verliezen. Zonder derhalve te antwoorden, liet hij zieh af. Miereveld en camphuijzen kwamen uit den schuilhoek te voorschijn, waar zij passchier in hevige onrust gewacht hadden. Gulielmus coddaeus bragt hen door een achterdeur in adriaans woning, deszelfs gade had aldaar intusschen een kanne wijns en beschuit en kaas gereed gezet, terwijl adriaan zich met den Schout onderhield, welken de wijn uitmuntend scheen te smaken. Gijsbert en jan van der codde keerden naar de vergadering; de aandacht was bij velen echter voorbij; de meesten verwijderden zich. Weinigen bleven de vermaning van gijsbert, over de opgegevene woorden van ezechiël, bijwonen. Toen jan van der codde vervolgens sprak over de redding van paulus, door de Discipelen te Damaskus, was het grootst gedeelte derzelven ingesluimerd. |
|