| |
| |
| |
Mededeelzaamheid.
Aan de rijken.
Naar Victor Hugo's Feuilles d'Automne, XXXII.
Pour les Pauvres.
Wie den arme geeft, leent den Heere.
Gelukkigen der aard! die 's winters in uw zalen,
Op 't bal, een stroom van licht ziet van uw kroonen dalen,
En in den schoot der pracht uit weeldes beker drinkt,
Als, dartlende in den rei met vogelvlugge voeten,
Ge in spiegels, zonder tal, uw beeldtnis moogt ontmoeten,
De vreugde u op 't gelaat der gasten tegenblinkt;
Voor wie de stem des tijds haar raauwheid heeft verloren,
Daar gij der uren vlugt in lieflijk spel moogt hooren,
Denkt ge ooit, hoe dan misschien, aan 't wreed gebrek ten prooi,
Een arme, op straat, bij nacht, terwijl de stormen razen,
Uw schimmen dansen ziet op uw verlichte glazen?
Benijdende oogen slaat op uwen weidschen tooi?
Denkt gij dan: Hij staat daar! trots sneeuw-en hagelvlagen,
Die vader zonder werk, wien honger brood doet vragen?
Hij mompelt: Hoe verschilt des rijken lot bij 't mijn!
Hij ziet zijn vriendenstoet op 't woelig feest vergaderd,
Zijn kroost speelt om hem heen, en grimlacht, als hij nadert,
Wat zoude er brood voor 't mijn, slechts in hun speelgoed zijn!
| |
| |
En d' arme vergelijkt, uw feest, in zijn gedachten,
Den haard waar nimmer vlam de koude kwam verzachten;
Zijn bleek en hongrig kroost, hun moeder naauw gekleed,
En 't oude grootjen, op een handvol stroo gelegen,
Dat, grijs en stram, den dood houdt voor den hoogsten zegen,
Dat, zoo men koud moet zijn, voor 't graf reeds is gereed.
Want God beschikte aldus ons lot van uit den hoogen!
De eenen schouder kromt, door 't wigt des leeds gebogen,
Slechts enklen zijn ten feest genoodigd, als gij zijt;
Niet allen zijn er nog op zacht fluweel gezeten,
Een wet, die wij omlaag vaak onregtvaardig heeten,
Roept d' eenen toe: geniet! en de anderen: benijdt!
O 't is een gruwzame, onverbidd'lijke gedachte!
Die 's armen borst verscheurt! zijn lange en bitt're klagte. -
Gelukkigen der aard', wie weelde in sluimring sust!
Dat hij dien overvloed, die in zijn oogen schittert,
Niet uit uw handen rukk' door 't wreed gebrek verbitterd,
Dat het de liefde doe, der goeden hoogste lust!
De liefde, d' afgod onzer armen! al hun weelde!
De moeder van wie 't lot stiefmoederlijk bedeelde,
Die schraagt en opbeurt, wie men wegduwt met den voet,
Die waar de nood het eischt, zich zelv' ten offer gevend',
Des Heilands woord herhaalt, zijn schoonste les belevend'
En met Hem zegt: Eet; - Drinkt! - mijn vleesch is 't en mijn bloed!
Dat zij, o Rijken! zij, goud, speelgoed en juweelen
Waarmede uw gâ zich tooit, waarmede uw kind'ren spelen,
| |
| |
Dat zij, lint, paarlen, kant - wier glans dra zal vergaan -
Tot Toeding van den arme, op dat ge Gods genade
Moogt hopen voor uw ziel; dat zij ze uw kroost en gade
Van hoofd en boezem rukk', die willig af doe staan.
Geeft, Rijken! d' aalmoes is een zuster der gebeden!
Wanneer, bij wintertijd, een grijze stram van leden
Vergeefs tot u zich wendt, gebogen op zijn staf;
Als d' arme kleenen, rood van koude, voor uw voeten,
Van 't overdadig maal de kruimels zaam'len moeten,
Dan wendt zich 't aangezigt des Heeren van u af!
o Geeft! opdat uw huis, uw nagedacht'nis leve;
De Heer uw zoon en sterkte, uw docht'ren schoonheid geve;
Uw boomgaard meerder ooft, uw wijngaard zoeter wijn,
Uw akker rijper graan in volle schuren brenge;
Uw sluim'ring rustig zij, en opdat God gehenge
Dat u, in uwen droom, een eng'lenstoet verschijn!
Opdat de booze zelf voor uwen naam zich buige;
Geen arme, van uw vreugd droefzwijgende getuige,
Een blik, vol somb'ren nijd, op uw paleizen sla;
't Misdeelde kind u bij zijn moeder moge prijzen,
En met den dart'len zang, dien ge uit uw zaal doet rijzen,
Een zeeg'ning uit de hut voor u ten hemel ga!
Geeft! geeft! opdat in 't uur, waarin u, d' aard' verlaten,
Geen rijkdom van omlaag, slechts 't weldoen u zal baten,
De Heiland u vergeev', Hij, die uit liefde stierf:
Opdat, als gij verscheidt, bezwaard door schuld en zonde,
Een bedelaar bij God uw menschlijkheid verkonde,
En 't heil ten deel u vall', dat hij alreeds verwierf!
|
|