De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Poëzij.LootsGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 445]
| |
kring ontnemen eener wandeling al het bekoorlijke. Ziedaar ons dus verpligt binnenshuis het genoegen te zoeken, dat zich in weelderiger landstreken buiten aanbiedt; waartoe zouden wij op den naakten akker de regenvlagen trotseren? Wij hebben geene vrolijke wijnlezers! geen landvolk dat den oogst met een schuldeloozen dans besluit. Een lange eentoonige winter is onze toekomst; met elke schrede die hij nader rukt, vermindert de woelige bezigheid des bedrijvigen handels; weldra heeft ieder, beide tijd en regt, tot vermaak en uitspanning over. Inderdaad onze beschaafde middelstand verzuimt die niet; en toch zoudt gij dien weinig kennen, zoo ge woeste drinkgelagen, weelderige gastmalen, of ruisschende bals verwachttet. Wij missen, verweet gij mij vriendelijk, wij missen den echten zin voor muzijk, en ik stem u toe, dat het bezoeken des schouwburgs bij ons nog geene behoefte geworden is; maar geen stad, hoe klein, ik zoude bijna durven zeggen geen dorp, is er in ons vaderland, dat niet zijn letterkundig genootschap, zijne maatschappij voor deze of geene wetenschap en kunst bezit. Verstandelijke ontwikkeling, ziedaar de eenige uitspanning waaraan de Hollander gewillig de genoegens van den gezelligen, huisselijken kring opoffert; zeg mij, is dit geene beminnelijke zijde van zijn zoo koel, zoo ernstig karakter?’ Zoo verre de schets voor den vreemde, moge zij u overtuigen, dat wij het goede in dergelijke instellingen niet voorbij zien, ofschoon wij, daar ons onderwerp er onwillekeurig toe leidt, eenige veranderingen in dezelve wenschen; den Dichter vooral van de banden dier genootschappen gaarne bevrijd zagen. Gij | |
[pagina 446]
| |
weet nu, dat ook wij die verschillende maatschappijen (met wier optelling wij u niet zullen vermoeijen) hoogschatten en liefhebben; waarom zouden wij, beschroomd, ook niet de keerzijde van den penning durven bezien? Verstandige mannen hebben het voor ons aangemerkt: er wordt te veel gesproken, te veel verhandeld; menig ontluikend talent, door te vroege en vaak dwaze toejuiching, misleid en bedorven: onverdragelijke verwaandheid is het natuurlijke kind van overdrevene bewondering! Het zoude eene allerbelangrijkste verhandeling zijn, mits het de allerlaatste ware, welke gevolgen in het gezondste hoofd, het hooren van drie, vier of vijf redevoeringen, over hemelsbreed verschillende onderwerpen, in één week, onvermijdelijk hebben moet. Wij zouden lang weifelen, zoo wij uitspraak moesten doen, wat voor bedaarde en geregelde voortgang, in ware wetenschap en kennis, nadeeliger heeten mag, Penny-Magazines te lezen, of dagelijks genootschappen te bezoeken. Maar duid het mij niet ten kwade, dit alles behoort minder tot mijn onderwerp; overtuiging dier waarheden voerde mijne veder onwillekeurig mede. Poëzij, wij keeren tot ons gebied terug, goede lezer! waarachtige poëzij is levendige, onwillekeurige, hartstogtelijke uitstorting des gemoeds. Gij zoekt haar vergeefs in op hoog bevel geschreven gedichten. Helaas! en toch wordt er, ziedaar onze klagt, door bijna ieder genootschap een gruwzame inbreuk gepleegd, op de vrijheid van het dichterlijk talent, van den rijkst begaafdste, zijner leden; en zoo de hemel een vonk van Goddelijk vuur aan mijnen boezem bedeeld had, ik zoude die; maatschappijen schuwen en vlieden, gelijk | |
[pagina 447]
| |
de gezonde den pestzieke. Vergeef mij het beeld, ik heb vergaderingen bijgewoond, waarin men een waarachtig Dichter vleijend en verzoekend, het is waar, maar lastig en opdringend tevens, de belofte afperstte, het vijf en twintig of vijftigjarig bestaan van het min of meer prachtig gebouw des genootschaps te bezingen. Ik heb loots verzen, bij dergelijke gelegenheden, voor mij. De tijden zijn voorbij, waarin op den bruiloftsdisch op ieder schotel een versjen prijkte, waarin men een Dichter noodigde om een te aangenamer nageregt te hebben; men schrijft zelfs thans geene verjaarverzen meer, ten zij het hart die ingeve, en dan zijn het meesterstukken, als de talrijke van bilderdijk getuigen. Maar een Genootschap, eene Maatschappij moet nog jaarlijks hare schatting Poëzij leveren; zonder gedicht zoude men immers geen feest gevierd hebben? Och! dat men er dan ten minste die zangers voor koos, die gaarne bij zulke gelegenheden schitteren, die slechts naar een onderwerp uitzien om ellenlange verzen te schrijven. Dat men het ten minste hem nooit verzocht had, die zich zelven in zijn heerlijk versjen: Het Nachtegaaltje zóó oorspronkelijk schetste, zóó waar afschilderde, dat ik den lust geen weerstand kan bieden het hier op te nemen. Zeg mij, zwevend orgelkeeltje,
Zanger, zoo eenvoudig schoon,
Zeg mij, minziek filomeeltje!
Wie leerde u dien liefdetoon?
Als gij, met uw snebje fluitend,
Slepend, zacht uw galm verlengt,
Of, den gorgel vol ontsluitend,
Alle toonen zamen mengt;
| |
[pagina 448]
| |
Als gij 't zet op hooge wijzen,
En, met schel en scheller slag,
Alle zangen dooft in 't rijzen,
Zanger van den nacht en dag.
Als ge een stilte weet te scheppen,
Door geen lispeling gestoord;
Als geen blaadje zich durft reppen,
d'Aâmtogt zwijgt en alles hoort.
Zeg 't mij, gij, sints zoo veel jaren,
Dichter van het lied der Lent',
Of er ook nog eeuwen waren,
Met uw zangen onbekend?
Of ge in 't woud, in oude boeken,
Bij der vogelen Homeer,
Eerst de maat en gang moest zoeken,
Zingen naar zijn wijze leer?
Naamt gij lessen tot uw voordeel,
Tot hoe hoog uw stem mogt gaan?
Velde een papegaai het oordeel
Over valsch en zuiver slaan?
Maar gij lacht met zulke vragen;
De ongekunstelde natuur,
Needrig vogeltje, elks behagen!
Schonk u 't heilig dichtrenvuur.
Rijk van vederpracht omgeven,
Staat de paauw in glans en gloor;
Maar zijn toon wordt aangeheven,
En hij snijdt en vlijmt in 't oor.
't Fluitje leidt de maat der vinken,
Kunstig zingen zij een lied;
Maar gij doet er duizend klinken,
En gij hoorde pijp noch riet.
'k Geef den roem op oude talen,
Ouden smaak ook vrolijk weg,
Mits men, bij de nachtegalen,
Mij mijn' wildzang niet ontzeg.
En die Dichter - wiens Muze wij ons zoo gaarne als eene blonde Noordsche schoone vertegenwoordigen, wier lange gouden lokken, dat bewijs van Celtischen | |
[pagina 449]
| |
oorsprong, geen nijdige haarnaald in het sierlijk golven verhindert; in wier helder blaauwend oog zich het azuur van den kouden, maar heerlijk gestarnden hemel afspiegelt; wier elpen voet in vlugheid de vlugge hinde harer wouden op zijde streeft, - die Dichter was verpligt zijne Muze voor de feesten van deze of gene Maatschappij aan te kleeden en op te tooijen. Welk een martelaarschap voor het arme kind! Ziet gij haar onwillig het hoofd schudden, en vergeefs de wieken uitslaan? Het schoeisel knelt haar, het gewaad is haar te eng, de bloemenkrans waarmede zij op het feest moet pronken, ontbladert zij in dartelen moedwil. Dochter der eenvoudige natuur, uw weêrstreven is ijdel; hoort gij de oproeping niet? Ja, 't plegtig uur is daar, dat ons ten outer wacht:
't Voorleden geeft het op uit zijne trage dragt;
De hoogtijd van dit koor toeft u, o feestgenooten,
Die hier 't geluk voor u ziet uit verdienste ontsproten.
(Eerste regelen van het dichtstuk: Beschaving, het geluk der volken, ter vijf en twintigjarige verjaring der Maatschappij: Felix Meritis.) De Muze is wel onschuldig aan dat prozaïsche begin; de Goddelijken zijn het immer aan dergelijke mislukte verzen. Een oogenblik toont zij echter haren invloed; het is, als wilde zij zich wreeken, en ons nog een schitterend bewijs van haar talent geven: Vaar juichend op mijn geest; met onbedwongen vlugt,
Gelijk de leeuwrik stijgt in de eerste voorjaarslucht,
Als hij, op vleugelen des zangs in 't zwerk verloren,
De ontwaakte vreugd der aard' de hemelen doet hooren,
En blijde om 't zoet genot, dat hem de lente biedt,
Den schellen gorgel stemt tot een verheven lied!
| |
[pagina 450]
| |
Oordeel zelf, of het vervolg dien aanvang waardig is te noemen, welk een uitgestrekt onderwerp zij ook kieze. Helaas! de leeuwerik moge zich naar willekeur in het blaauwe luchtruim verlustigen; de door dag en plaats geboeide zangster mag het niet. Gij begrijpt immers, dat beschaving, het geluk der volken, een dier stellingen is, even ligt te bewijzen, als dat de zon ons op eenen schoonen zomerdag, des middags om twaalf uren, beschijnt; vooral, wanneer men alleen spreekt, en rousseau met een paar woorden het stilzwijgen oplegt. Eilieve! zijt gij liefhebber van zulk soort van gedichten, en Amsterdammer bovendien, lees den lof der stad aan het IJ in dit vers, en in dat ter gelegenheid van het vijf en twintigjarig bestaan van het gebouw der Maatschappij: Felix Meritis, een dichtstuk, in lengte den titel gelijk, veertig bladzijden beslaande. Vergun mij echter, er u even kort bij te doen stilstaan, als bij den Lofzang aan de Schilderkunst, ten behoeve der Stads Akademie vervaardigd, en de Voortreffelijkheid van den Mensch, in de beoefening der schoone Kunsten uitgesproken, bij eene prijsuitdeeling in Felix Meritis. (Een akademiebeeld had toen waarschijnlijk den hoogsten prijs behaald?) Er zijn verdienstelijke brokken in beide verzen. Wie zoude dit betwijfelen? Maar loots was niet meer dan een middelmatig kenner van schilderijen; van daar, dat ons die coupletten, waarin hij het begoochelende der kunst, die hem misleidt en het doek bezielt, afschildert, de schoonste voorkomen, dat ons het geheel, als een Hollanders Lofzang aan de Schilderkunst, onbevredigd laat, ondanks, dat wij | |
[pagina 451]
| |
eerst bij de Egyptenaren, Grieken en Italianen rondgevoerd worden. Bilderdijk zoude den Genius der kunst, wiens verschijning loots ons aldus schetst: Ik zie - wat schrik doorkruipt mijn aad'ren!
Den Genius der kunst mij naad'ren,
Hij spreekt: ‘ondankbre! zwijg, houdt stand!
Waartoe gedwaald bij vreemdelingen?
Die de eer der schilderkunst wil zingen,
Vindt zingensstof in Nederland.’:
Bilderdijk zoude dien Genius, zeggen wij, het kenmerkend onderscheid der Nederlandsche school keurig hebben doen opmerken; maar de waarheid gebiedt ons het niet te verzwijgen: bilderdijk zoude ook geen onderwerp bezongen hebben, dat hij niet meester was. Helmers mogt bij zulke gelegenheden uitroepen: Deez' avond was der kunst het schittrendst loon beschoren,
De wetenschap verheft, veredelt ons gemoed;
Loots sprak: elk waande in hem Apollo zelv' te hooren,
En 't eermetaal ontving door hem een' nieuwen gloed.
Luide toejuiching moge nog altijd zulke verzen bij de mondelinge voordragt ten deele vallen, wij gelooven dat die maatschappijen beter zoude doen, diergelijke taak aan redenaars en niet aan Dichters op te dragen; het is poëzij verkwisten. Wij hebben daarentegen gebrek aan sierlijk, bevallig en beschaafd proza; proza zoo als dat van cras en van der palm, van assen en d.j. van lennep, de vries en lulofs; bij zulke gelegenheden zoude mannen van smaak, door het mededeelen van juiste | |
[pagina 452]
| |
theoriën in aangename vormen, een' goeden invloed op het publiek kunnen uitoefenen en de letterkunde verrijken. Gul uit beken ik het u, ik heb van geen boek ooit minder verwachting opgevat, dan van eene Bloemlezing uit onze Nederlandsche Prozaschrijvers; zeg mij, is dit geen bewijs onzer armoede? Geduldige lezer, gij verdient eene schadeloosstelling; wij willen u die in het volgende tafereel van den Zondvloed, het beste brok uit de Voortreffelijkheid van den Mensch, gaarne schenken. Het wedijvert, onzes inziens, met het beroemde van girodet-trioson, voor zooverre de voortbrengselen der zusterlijke kunsten vergelijking toelaten. Verhef haar, die, op aadlaars vlerken,
Haar vlugt met zonnestralen dekt;
Aanschouw en loof de wonderwerken,
Door de almagt van 't penseel verwekt;
Bewonder zijn vermetel pogen,
Om, met den schrik en wraak omtogen,
Te straffen met gekunsteld wee;
Om, door een mengeling van kleuren,
De zenuwen der ziel te scheuren,
Te stormen in der driften zee.
Daar stort de kunst, op haar tafreelen,
't Heelal in wrakken ondereen;
't Verderf rukt aan op haar bevelen;
De dag wijkt voor haar wenken heen;
Zij spreekt een' zondvloed op de volken,
Daar rollen zich de zwarte wolken,
Als ronwgewaden, door de lucht;
De zon, met half geweken luister,
Blinkt angstig neêr door 't woeste duister,
En schijnt voor 's aardrijks nood beducht.
De orkanen, die, uit alle streken,
De wolken jaagden op elkaâr;
| |
[pagina 453]
| |
Gaan schuil, in 't buldrend woên bezweken;
Een stilte heerscht, van jam'ren zwaar;
Het luchtruim wordt in vlam ontstoken;
De bliksem, slingrend losgebroken,
Verwt de aard' met blaauwen zwavelgloed;
De donder dreunt op 't berggevaarte,
Van neevlen grijs, en doet zijn zwaarte,
Verbrijzeld, tuimlen aan zijn' voet.
Daar giet, met vreesselijk geklater,
Teruggekaatst op 't stroomend nat,
Het gansche zwerk zich uit in 't water;
Een zee houdt lucht en aarde omvat;
De regen groeit bij 't nederdalen,
De drupplen wassen aan tot stralen,
En tot een' breeden watermuur,
Geen lichtstraal kan dien nacht doorboren,
't Verschiet is voor het oog verloren,
In stuivend vocht verdwijnt natuur.
Ontzaggelijke baren schuimen
Ter bergspits af met hol geluid,
't Verzilverd nat schijnt sneeuw en pluimen,
Daar 't barstend van de rotsen stuit;
Nu stortende in gezwollen vloeden,
Vergroot het hun afgrijslijk woeden,
En dringt en perst hen uit hun baan;
Het zwerk strijdt met de diepste kolken,
Om de eer van 't wis bederf der volken;
De schepping wordt een oceaan.
Wat hoog is voelt zijn' val reeds naad'ren,
En stort van zijn' doorweekten voet;
't Verzinkend woud reikt tak en blaad'ren,
Als biddende armen uit den vloed;
Vergeefs zoekt, worstlend met de stroomen,
Het loeijend rund den dood te ontkomen,
Een golf verstikt zijn' jongste klagt;
De zee torscht, razend voortgedreven,
Verdelgde hâve en zwijmend leven,
Als zegepalmen harer kracht.
| |
[pagina 454]
| |
Wie zijt gij, die, uit zooveel weeën,
U bergt in 't vlottend scheepsgevaart,
En drijft gerust, langs hooge zeeën,
Ver boven 't vlak der zinkende aard'?
O! zoo ge u om uw deugd ziet sparen,
Zoo die u voorlicht op de baren,
Waar geen kompas of naald u wijst,
Doe haar in menschenliefde blinken,
Berg hulpeloozen, die verzinken,
En hoor hoe elk u redding prijst.
O schouwspel, dat het hart doet breken!
Stuiptrekkend gillen der natuur!
O moedertrouw, nog nooit bezweken,
Al golfde om u een zee van vuur!
Hier pronkt ge alleen op 's werelds puinen.
O, wendt uw oog naar gindsche kruinen
Der heuvlen, reikende uit den vloed;
Stuurt derwaarts heen, ô schepelingen!
Een moeder smeekt, met handenwringen,
Dat gij alléén haar zuig'ling hoedt.
Haar gade, in 't smorend nat bedolven,
Klemt de armen, stervend, om haar heen;
Zij wringt zich los, strijdt met de golven,
En leeft, doch voor haar telgje alleen;
De springvloed wast, hij dekt haar lippen;
Nog, nog laat zij de hoop niet glippen;
Zij zinkt, en heft haar wicht omhoog,
En bidt u, stervende, om erbarmen,
Het kindje lacht, en reikt u de armen,
Of schuldloosheid uw hart bewoog.
Vergeefs! vergeefs! zij gaan verloren;
O wreedheid, die op de onschuld woedt!
Neen! mor niet! laat geen klaagtoon hooren,
Val, diep ontroerd, de kunst te voet;
Zij wist, door schijn, ons hart te wonden,
Zij heeft den weg daarheen gevonden,
En speelt met ons misleid gevoel;
| |
[pagina 455]
| |
Zij wierp ons 't zoetst bedrog in de oogen;
Zij mengt de waarheid met de logen;
En juicht in haar getroffen doel.
Dat is echte poëzij en dien criticus reik ik de broederhand niet, die na derzelver voordragt, bedaard de veder kan opnemen, om hier en ginds kleine vlekjens aan te wijzen! Tot dit tijdvak behooren nog Beschouwing van Amsterdam, 1803; leonidas, in de engte van Thermopyle 1804; de Batavieren ten tijde van cajus julius cesar 1805, en de Rouwzang op jacques kuiper 1808, welk laatste waarschijnlijk ter zijner Gedachtenisviering in Felix Meritis gediend heeft, en daarmede beoordeeld is. Eene schets van de verdiensten van kuijper blijft daarom van eene kundige hand niet minder wenschelijk; wanneer zal een begaafd kunstkenner dergelijke bijdragen schenken tot de Geschiedenis der Schilderkunst, gedurende de laatste vijftig jaren ten onzent? Gij verwacht toch geen beredeneerde Catalogus der verzen van loots van mij, lieve lezer? Ik verklaar u, moest ik die leveren, dan zoude mij zijne werken van schrik hebben doen terug deinzen; zoo ik u de titels zijner voornaamste Dichtstukken opgeve, is het alleen om u tot derzelver herhaalde lezing uit te noodigen. De drie jongstgenoemde ga ik ten bewijze met stilwijgen voorbij. Veel liever vestigen wij uwen blik op rijken oogst van volle halmen ons door de volgenden jaren aangeboden, weelderige en rijpe koornairen, bij welke ons Leijdens ramp 1809, en de Rijmdrift 1810, niet meer dan liefelijke, blaauwe bloemen toeschijnen. Het | |
[pagina 456]
| |
zijn huig de groot 1800; de Dood van egmond en hoorne 1810; de Hollandsche Taal 1810; Lofdicht op h. boerhave 1812. Ach! waarom mag ik er het vijf en twintigjarig bestaan van Felix Meritis 1813, niet bijvoegen; waarom moet ik, ondanks sommige schoone passages, aarzelen, dit zelfs, het vers op het Schoone 1812, te doen? De Heer en Mr. jeronimo de vries, heeft in zijn fraai werk hugo de groot en maria van reigersbergen, hetwelk gij ongetwijfeld een eervolle plaats in uwe boekerij geschonken hebt, de Heer de vries heeft daarin de schoonste coupletten van den lierzang huig de groot overgenomen. Nadat een man van zoo kieschen smaak, fijn gevoel en uitgebreide kennis dit vers die vleijende hulde toebragt, zoude het vermetel van ons zijn, het u nog te willen doen bewonderen. De Dood van egmond en hoorne (moge de liefelijke Rotterdamsche zanger het ons vergeven, zoo wij zijn met goud bekroond dichtstuk niet den voorrang kunnen toekennen), de Dood van egmond en hoorne is vol van stoute trekken en meesterlijke grepen; eene door proeven gestaafde, vergelijkende beoordeeling laat onze bepaalde ruimte niet toe. En toch kunnen wij van de Hollandsche Taal een gedicht, dat bij de voorlezing, in dien rampzaligen tijd, zoo groot eene geestdrift verwekte, dat loots vreesde, er door eenige dagen gevangenschap voor te zullen boeten, toch kunnen wij van dit vers niet scheiden, zonder nog eenmaal den gloed van eenige dier juweelen voor u te doen vonkelen: Gelijk een stroom, in 't hart der bergen,
Zich zelv' den ijs'ren grond ontwringt,
| |
[pagina 457]
| |
Naar eigen wil, wat hem moog' tergen
Door zelf gedolven voren dringt;
Gelijk hem, in zijn loop, de beken
Geen vocht, als schatting, doen ontbreken,
Verweldigd door zijn stoute vaart;
Terwijl hij, naauw die dropplen tellend,
Maar uit zijn eigen volheid zwellend,
Zijn zuiver nat en naam bewaart:
Zoo zijt gij, voor onheugbre dagen,
En waar 't aloud geschiedblad faalt,
En waar vergeefs zich de oogen wagen,
Uit zuivre heldre wel gedaald;
Gij wildet, in uw grootsche gangen,
Niet weigren, kleene gift te ontvangen;
Hebt de oudheid, smaadlijk, nooit veracht,
Noch Oosterlander, ver gezeten,
Noch 't volk in 't barre Noord vergeten,
Noch wat Germaan of Gauler bragt.
Maar, algenoegzaam in u zelven,
Wist gij wat heerlijk is en schoon,
Uit uwen eigen grond te delven,
En offert niemand dankbetoon.
Hoe! zou ook 't lage 't hoog vereedlen?
Of de overvloed bij de armoê beedlen?
Neen, rijk zijt gij in weelde en pracht;
Gij kunt, in onuitputbre schatten,
Verkwistend om u henen vatten,
En vaart omhoog, op eigen dragt.
Een rijkdom, ja, zien we u ontbreken,
Maar 't is gewis dat u vereert;
En ach! dat geene tong kost spreken,
Wat gij niet hebt als spraak geleerd;
Ach! dat men in geen taal kost spellen
Het tuig, dat donders aan doet snellen,
Noch rang der dienaars van den dood;
Ach! dat men nog geen woord kon reppen,
Van 't geen de weelde al wist te scheppen!
Ware elke taal hier arm en bloot!
| |
[pagina 458]
| |
Ware elke taal zoo min geslepen,
Zoo arm als gij, in vond bij vond,
Om, slinksch in doel, om, loos in grepen,
Te huichlen met der wetten mond!
O neen! vergeefs bij u te zoeken
De kunst, die de onschuld moet verkloeken;
Dat gift sloop nimmer in uw borst;
Uit deugd en waarheid zelve ontsproten,
Is de eer uwe aad'ren ingegoten,
Bij 't lesschen van uw' vroegsten dorst.
Maar, waar is stout gewrocht verrezen,
Dat uw begrip, uw magt, ontzweeft?
Waar mag zoo groot een wonder wezen,
Dat gij niet kent en namen geeft?
Waar 't denkbeeld, dat gij niet kunt melden?
Waar herderliefde of toorn van helden,
Te zacht, te vreeslijk voor uw' stem?
Waar halve goôn, wier forsche zangen
Gij, onverzwakt, niet durft vervangen,
Niet weêrkaatst met herboren klem?
En de zaal daverde van toejuiching, en die Lyrische Dichter was waardig haar in te oogsten, die zijne landgenooten, toen het Vaderland scheen te zullen vergaan, den duren eed deed afleggen die laatste gift van het voorgeslacht ongeschonden op het nakroost te zullen overbrengen. Niet alleen zij toch, zeggen wij gaarne met de woorden van eenen Franschen schrijver, niet alleen zij verdienen den naam van Lyrische Zangers, die, tusschen een reusachtig verleden en eene schitterende toekomst geplaatst, de verzuchtingen slaken eener stervende eeuw, eener verbrokene wet, en in profetische verrukking, met hartstochtelijke liefde de zegepralende komst van emanuëls wagen begroeten. Evenmin hebben zij er alleen aanspraak op, die in | |
[pagina 459]
| |
minder gewijde, maar schoone en zuiver menschelijke dagen, wanneer de Koningen helden of heldenzoonen zijn en de halve Goden eerst sints gister' gestorven, wanneer kracht en deugd hetzelfde beteekenen, en de rapste in het worstelperk, de vlugste in den wedloop, ook de vroomste, de wijsste en de dapperste is, zij die dan, als waarachtige priesters van het schoone, onder een plegtig feestmuzijk aan de overwinnaars den lof toebrengen, de namen der rossen van onverbasterd ras prijzende opnoemen en van roemruchte voorvaderen die steden stichtten, dankbaar gewagen; zij die regt hebben op de gebeitelde kroon die hunne lokken siert, en de goude voetschabel die zij drukken. Ook hem komt dien eerrang toe, die in de rust van den overvloed, aan het hof eens dwingelands levende, de bevallige geneugten des levens zingt, en ons de droevige gedachten die bij wijlen te midden zijner vermaken, zijnen geest bewolken, zijne keurigste bloemen geur en schoon doen verliezen, waar en treffend mededeelt; ook hem vooral, niet minder grootsch en met niet minder roem dan beide eerstgenoemden, die in welke dagen van onrust en vernieuwing dan ook, onder welk staatkundig onweder, den diepen zin, de verhevene wet van zijnen tijd weet te onderscheiden, en op te vangen, en ieder blind toeval door eene verstandelijke en welluidende echo zal weten te beantwoorden! Of loots dit in 1809-1820 deed, behoef ik het u te vragen, betwijfelt gij het nog? Sla dan de gedichten op, aan welke het laatste deel mijner beschouwing gewijd zal zijn;Ga naar voetnoot(*) en gij zult met mij | |
[pagina 460]
| |
bekennen dat wij vele trekken des waren Dichters die bilderdijk in zijne heerlijke DichtrenvluchtGa naar voetnoot(*) aldus schetste, in hem terug vinden: O! 't zegt zoo weinig, rond te zweven,
Om zuizlend, machtloos, neêr te slaan!
En, kan dit recht op lauwren geven,
Welaan! ik ook, ik treê ter baan.
Maar neen! ook andren meê te voeren,
In welk een engen kring men zwier',
In dezen hart en bloed te ontroeren,
Bestaat des Dichters eerlauwrier.
Sleep, sleep mij in 't bedwelmend zuizen,
ô Dichter, in verwarring rond!
Doe, doe mij 't bloed in de aad'ren bruizen,
En rake ik met u aard noch grond!
Doe mij die zielsverbijstring voelen,
Waarin gij me aan mij-zelv' ontschaakt!
Doe drift door driften heen krioelen,
En 'k ben, hetgeen gij van mij maakt.
Dan zwijgen zelfbesef en reden;
Dan waan ik, aan uw hand geleid,
Met u de wolken op te treden,
En zweve in hemelzaligheid!
Dan ja, geloof ik aan uw vliegen,
En dank u voor dien zoeten waan!
Maar, die mijn reden wil bedriegen,
Moet eerst mijn hart in banden slaan.
(Wordt voortgezet.) |
|