| |
| |
| |
Reisontmoetingen.
Het meisjen uit de herberg te Pilkrog. (Schets uit een onuitgegeven Dagboek eener Reize in het Noorden.)
't Is said that some have died for love.
Mijn laatste, mijn waarde! bragt u tot Åbij, de plek waar ik zoo gaarne, in letterlijken zin, het stof van mijne voeten geschud, en van de warmte des dags uitgerust had. De geele wagen met het reisgezelschap, u uit mijn' vorigen bekend, was er echter eenige oogenblikken voor mij aangekomen, en de zonderlinge familie had zich de laatste plaatsen toegeëigend. Toen dus de vrouw van den gästgifware mij stellig verzekerde, dat zij voor hare kleine woning reeds te veel reizigers had, schoot er niet over dan nog eens van paarden te verwisselen, en twee uren verder te reizen. Twee uren verder te reizen, wanneer men in Zweden eene zindelijke herberg voor zich heeft, en niet weet wat u op de volgende station verbeidt! O lach er om, gij, die u in het rijke Holland, met blijdschap in het rijtuig plaatst, dat u boven Haarlem of te Zeist op het eene of andere heerlijke buiten zal brengen; of u in de vervelende roef van eene trekschuit niet verveelt, om dat gij naar eene plaats aan de Vecht moet; lach er om, ik was regt
| |
| |
knorrig. Op het groote plein voor het huis staande, zag ik de vreemde familie zoo rustig bezit nemen van de haar bedeelde vertrekken. De dames plaatsten zich zoo gemakkelijk op de sofa, en de bekende knecht en de meisjes uit de herberg waren zoo bezig de gezegenden van alle geriefelijkheden te voorzien, dat mijne spijt werkelijk ergernis werd. Eindelijk hoorde ik op den grooten weg het getrappel der voor mij bestelde paarden; hun gehinnik kwam mij toen welluidend voor; een klein drinkgeld bespoedigde het inspannen, en wij reden verder.
De weg was schilderachtig, de avond frisch, en de postillon spraakzaam, maar mijne luim ongelukkiger wijze bedorven. Ik had voor de eerste geene oogen eer het te laat was; voor de tweede geen gevoel, voor dat het, naar de onverdragelijke gewoonte dezes hemels, regt koud werd; en de derde verloor, toen hij driemalen te vergeefs was begonnen, zoowel den moed als de lust. De man scheen mij voor een' Engelschman te houden; deze hebben zich ook hier de reputatie van norschheid verworven. Ik had geene lust hem van die dwaling te genezen, maar wikkelde mij digter in mijnen mantel. Weldra verviel ik in mijmeringen over vaderland, vrienden en magen; verwondert het u nog, zoo ik niet meer van den weg weet te zeggen, dan dat op beide zijden van denzelven hooge dennen en sparren groeiden.
Pilkrogs herberg bood weinig bijzonders aan. Wijt mij dus dank, dat ik er u geene gerekte beschrijving van geve. Een aardig meisjen voldeed spoedig aan mijn verlangen, door mij zoowel licht als een glas melk te brengen. Ik bestelde mijne paarden,
| |
| |
tegen zes uren, den volgenden morgen, en opende mijn' getrouwen reisgenoot Old shakespeare. Luttel regels had ik echter gelezen, of ik hoorde eene welluidende vrouwenstem een droevig liedjen zingen. In Zweden, in den laten avond, eene weemoedige klagt, de eenige serenade onder dezen kouden hemel! IJlings stond ik op, opende zachtkens het venster, en zag bij het licht der maan het meisjen dat mij ontvangen had, nog met huisselijken arbeid bezig. Zij bemerkte mij niet; de regels, waarvan ik u hier de zooveel mogelijk getrouwe vertaling aanbiede, troffen mijn oor.
Ik heb 't u niet versproken, ge wordt hier niet verwacht,
- Wie brak de lelie van haar stengel? -
En ik laat niemand binnen in 't holste van den nacht,
- Maar gij verheugt u alle dagen! -
Het volgende couplet scheen mij het antwoord op die weigering te behelzen; het werd volgens de gewoonte der Zweedsche volksliederen, door een paar, in ieder vers wederkeerende regels, afgebroken.
Sta op, sta op, mijn anna! hier buiten loeit de wind,
- Wie brak de lelie van haar stengel? -
Ik ben de jonge schildknaap door u zoo teêr bemind.
- Maar gij verheugt u alle dagen! -
Geloof mij, ik werd regt nieuwsgierig naar het vervolg. Eene laatste teleurstelling zoude echter den dag waardiglijk bekroonen. Het meisjen scheen haren arbeid te hebben verrigt, wierp een blik op den grooten weg, die naar Stockholm geleidt,
| |
| |
en verdween in een der belendende gebouwen.
Het kind begon mij belang in te boezemen, het liedjen had mij bevallen; en ik riep aan de deur mijner kamer: Flicka! Flicka! in den waan haar te zullen zien komen. Zij verscheen niet, mijn waardste! eene berookte keukenmeid trad grommende binnen. Zij was de laatst opgeblevene; en ik mijne proeve moede, keerde tot shakespeare terug; zonderling genoeg viel mijn oog op de woorden van den ongelukkigen Koning henry VI.
Let me embrace these sour adversities,
For wise men say, it is the wisest course.
Onwillekeurig sleepte de groote dichter mij in zijne vlugt mede, en het was lang over middernacht, eer ik het boek met de mismoedige gedachte, hoe verre zijne navolgers onder het heerlijk model zijn gebleven, digtsloot. Ik sluimerde spoedig in. Van mijne droomen verschoon ik u echter, zij zijn zelden zoo toepasselijk op mijne omstandigheden, als die der helden in latere treurspelen op de hunne. Dit middel om belang te verwekken, is al te afgesleten.
‘Goeden morgen, goeden morgen, beste Heer! het is reeds zeven uren,’ riep den volgenden ochtend de allerliefste stem van het jonge meisjen mij toe, terwijl zij het eenvoudig ontbijt, uit koffij en huisbakken beschuit bestaande, voor mijn bed plaatste. ‘Boer en paarden wachten u,’ voegde zij er schalksch lagchende en het boek, waarin ik gisteren avond laat had zitten lezen, uit den weg ruimende bij; even of zij mij bespotte, die toen zoo veel ongeduld betoonde om vroeg
| |
| |
in Stockholm te komen, en nu nog gerust in de vederen lag.
Ik hoop, mijn beste vriend! dat gij mij nog niet zoo geheel van Hollandsche zindelijkheid vervreemd zult gelooven, om mij, naar Zweedsche gewoonte, op mijne legerstede een kop koffij te doen inschenken, en dien, half in de dekens gedoken, als een ware Epicurist, liggende leeg te slurpen. Hoe vrolijk een tooneel mijne kleine kamer mogt aanbieden, hoe liefelijk de rijke morgenzon de kunstelooze beeldtenis van Heer axel en Schoon walborg, die ook hier de wanden versierde, beschijnen mogt, hoe gaarne ik ook met het meisjen gepraat had, ik kon er niet toe besluiten.
Vraag mij echter niet, of ik door de gordijnen heen, die mij hier, zeldzaam genoeg, ten deel vielen, het lieve kind antwoordde? Ik beken u guluit, dat de kleine voet die onophoudelijk over de houten vloer zweefde, voordeelig afstak bij die der schoone walborg op het ellendige prentjen; dat het bloeijende hoofd, zoo de donkere haren er los om heen hadden gegolfd, de aangenaamste verschijning zoude zijn geweest, die op een' weelderigen morgendroom volgen kon. Deze waren echter onder een zonderling hoofdtooisel van met wit linnen gevoerd rood laken verborgen; een paar bontkleurige linten om het voorhoofd heen gestrikt, deden deszelfs witheid te schooner uitkomen.
Het knorrige, ‘waarom hebt ge mij dan niet vroeger gewekt?’ bestierf dan ook op mijne lippen, en een vriendelijk: Mitt söta barn! jag kommer strax! was het eenige antwoord op haren welwillenden drang, haren schertsenden blik.
Het meisjen nam de ouderwetsche zilveren beker,
| |
| |
waarin zij mij den vorigen avond melk gebragt had, in hare ter volmaking van het tafereel ongelukkig niet witte vingeren, draaide aan de deur gekomen, het kopjen nog even om, riep ‘de boer en de paarden wachten u,’ en vloog te sneller weg, toen zij bemerkte dat ik haar nazag.
Voyez la coquette! dacht ik, terwijl ik mij spoedig aankleedde; wij naderen de hoofdstad, en op zeven mijlen afstands bemerkt men haren invloed al reeds. Gelukkiger wijze, mijn vriend! was echter de hemel te helder, en het landschap dat voor mij lag te schoon, om mij aan ernstige bespiegelingen over te geven. Op drie en twintigjarigen ouderdom moet gij u binnen de vier wanden van eene bedompte studeerkamer, tusschen de oude muren van een vervallen slot bevinden, om u in droevige gepeinzen te kunnen vermeiden. En geloof mij, heeft bij het binnentreden van het laatste, eigen lijden, uw hart niet reeds tot zwaarmoedigheid gestemd, dan vergeet gij ook daar weldra den bouwval, om de trotsche zalen in vroegeren luister voor u te zien staan. Lagchende verbeelding is de gezellin van het jeugdige hart, en zij voert er u, naar den aanleg van uw gemoed, of op de vrolijke jagt, of in den heeten strijd, of op het luidruchtige bal mede; gij schept en stoffeert onwillekeurig! Helaas! het is alleen een droevig voorregt van rijpere jaren, ons met de eenzaamheid, de menschenhaat, het vergankelijke, en het kerkhof vertrouwd te maken.
‘En het aardige meisje?’ vraagt gij mij ongeduldig.
Weest gerust, mijn' vriend! zij kwam spoedig weder binnen.
| |
| |
‘De hållkarl staat buiten om uw koffer op den wagen te brengen.’
Laat hem wachten, lief kind! maar zeg mij, wat zongt gij toch gisteren avond?
‘Ik?’
Even of ik u niet gehoord had. Het was van den jongen schildknaap? De wijze was echter te droevig voor u?
‘O men is niet altijd even opgeruimd. Het lied is eene oude volkswijze. Gij zijt zeker verre van hier te huis, anders kendet gij de magt der smarte, beste Heer!’
De magt der smarte?
‘Ja, zoo heet het liedje.’
Ei, zing het nog eens?
‘Nu? neen dat gaat niet, 's avonds, als ik regt moede ben, en het even duister in mijn binnenste is, als rond om mij, dan zing ik het gaarne, maar nu....’
Zeg het mij dan op, ik wilde het liefst van u hebben, en zal het als eene gedachtenis bewaren?
‘Gij schijnt nog veel van gedachtenissen te houden!’ hernam zij somber.
Na eenige tegenstribbelingen, en niet zonder verwondering van hare zijde of ik dan ergens te huis was, waar men geen oude liedjens had, voldeed zij aan mijn verlangen. Ik had sedert gelegenheid het met een gedrukt te vergelijken, en geef er u hier de vertaling van, (met weglating van het ritournel dat gij uit de beide coupletten reeds kent:)
| |
| |
De magt der smarte.
Kleine anna en haar moeder, zij zaten bij de baar
En in de doodkist hoorde haar vrijer heur misbaar.
‘Die tijd is voorbij,’ zeide het meisje, ‘vele vergeten nu reeds bij hun leven, wat zullen zij na den dood!’
Dat weet gij toch niet bij ervaring, mijn kind! maar ga verder.
En met zijn kleine vingren, klopt aan haar deur hij aan:
‘Sta op, sta op, mijn anna! laat mij niet buiten staan.’
Ik heb 't u niet versproken, gij wordt hier niet verwacht,
En ik laat niemand binnen in 't holste van den nacht.
‘Sta op, sta op, mijn anna! hier buiten loeit de wind:
Ik ben de jonge schildknaap door u zoo teêr bemind.’
De verzen van gisteren, zeide ik, en dacht bij mij zelven, zoude het meisjen ook op de terugkomst van haren vrijer wachten?
Toen rees de bleeke jonkvrouw met vogelvluggen spoed,
De zware deuren weken, zij vloog hem te gemoet.
Zij zette hem op 't kussen, dat op de banken lag
Maar hij was niet zoo vrolijk gelijk hij eertijds plag.
Het meisjen zuchtte!
Zij wiesch zijn zwarte voeten, met d'allerklaarsten wijn
En nam, om ze af te droogen, haar prachtig Hermelijn.
De bleeke jonkvrouw legde zich op haar sponde neêr,
De schildknaap wierp zich naast haar, zij spraken van 't weleer.
| |
| |
Zij sliepen niet, maar spraken van 't uitgestane leed,
Tot dat der hanen kraaijen den schildknaap schrikken deed.
‘Niet langer, Allerliefste! de dooden gaan ter rust!’
Maar ik, ik wil u volgen, mijn zoete hartenlust.
‘En dat zoude een vrouw nog doen,’ merkte het meisjen trouwhartig op.
En ijlings rees de jonkvrouw en trok haar schoenen aan
En volgde haren minnaar, waar hij in 't bosch mogt gaan.
En verder ging het, verder, met menig wilden sprong,
De jonge schildknaap weende, de bleeke jonkvrouw zong.
En aan de kerk gekomen, nam hij haar in zijn arm,
Koud was de jonge schildknaap, de bleeke jonkvrouw warm.
‘Daar ginder ligt het kerkhof, ga nu niet verder meê....’
Waar zijn uw blonde lokken, waar graag mijn hand doorgleê?
‘Weg, weg mijn Allerliefste! zie hoe de maan verdween!’
Dus sprak de jonge schildknaap, de jonkvrouw was alleen.
‘O! er zijn er meer, die alleen zijn,’ voegde het meisjen er tusschen.
Toen wierp de bleeke jonkvrouw zich op zijn groeve neêr:
Hier zal ik blijven zitten tot gij mij roept, o Heer!
Maar uit de donkre groeve riep haar de schildknaap toe:
‘Ga nu naar huis, mijn anna! en rust gelijk ik doe!’
‘Ach! elke traan mijn anna! die uit uwe oogen rolt,
Met dropplen bloeds, mijn kiste, mijn enge kiste volt.’
‘Maar telkens als ge uw harte van zoete vreugd voelt slaan
Is 't of mijn kist gevuld is, met zachte rozenblaân.’
| |
| |
Het lieve kind weende. De eenvoudige vertelling had mij ook getroffen. Lord byron moge gelijk hebben, mijn vriend! als hij ons verzekert, dat:
The cold in climes are cold in blood;
waarachtige gevoeligheid van hart, wordt onder alle hemelstreken gevonden. Laat zij in het zuiden levendiger zijn, zij is ongetwijfeld dieper in het noorden; de tint van zwaarmoedigheid, die daar den heldersten hemel niet vreemd is, geeft er iets onwederstaanbaar-bekoorlijks aan.
Juist toen ik het meisje voor het lieve liedjen hartelijk dankte, trad de hållkarl (ongeduldig geworden door mijn gerekt vertoeven) met een eeuwig ‘får jag lof?’ op mijnen koffer toe. De wezenlijke wereld verving de denkbeeldige. Ik reikte het kind mijne verteering over, en voegde er iets voor haar bij. ‘Vaarwel, kleine! dans niet te veel op den St. Jansavond!’
De groote bruine oogen staarden mij vriendelijk, maar droefgeestig aan.
‘Dat heeft geen nood,’ sprak zij ernstig. ‘Maar, beste Heer! reist gij naar Stockholm?’
Ik knikte ja. Zij hernam: ‘O! dan zult gij den Koning zien, en de Kroonprinses en den Kroonprins. Hij is laatst nog hier geweest. Ik had hem niet gezien, sints ik nog een kind was, en hij de Kroonprinses te huis bragt. Toen zag hij er beter uit dan nu; ach Stockholm! Stockholm! Maar onze Kroonprinses is een engel; zoo lief, zoo bevallig, zoo goed. O! zoo alle vrouwen in de hoofdstad als zij waren! Gij zult het zelf zien.’
| |
| |
Is zij dan zoo schoon als gij zijt?
Het meisjen bloosde. De gedachte bij eene Vorstin te kunnen worden vergeleken, was welligt nooit in haar gemoed opgekomen.
‘Ik! ik ben maar eene arme dienstmaagd,’ antwoordde zij zuchtende.
Gij zijt eene regt lieve deerne, en ik wil wedden dat uw vrijer....
Zeker wekte deze woorden bij het meisje eene smartelijke herinnering op; haar gelaat bewolkte. Met eene vlugheid, de vrouwen zoowel in lage als hoogere kringen eigen, veranderde zij van onderwerp.
‘De klok is reeds over acht uren, en de jonge Heer wilde vroeg in Stockholm zijn; in de Djurgården zal het donker wezen eer hij aankomt.’
Vaarwel, lief meisjen! over veertien dagen kom ik weder, dan zal ik u zeggen of de Kroonprinses zoo schoon is.
Wij waren buiten de kamer getreden.
‘Even of gij mij dan niet zoudt hebben vergeten,’ antwoordde zij. ‘In Stockholm vergeet men zoo ligt. Gelukkige reize!’
‘Ach! dat weet zij bij ervaring,’ zeide de postillon, die de laatste woorden gehoord had.
Het meisje trad niet naar buiten; te vergeefs zag ik nog naar haar om; eindelijk zette ik mij in den wagen. Weldra waren wij de weinige boerenhoeven van het gehucht voorbij gereden, en wij bevonden ons weder in een van die sombere dennenwouden, welke op een zoelen zomerschen dag, hier zooveel bekoorlijks hebben.
En nu, beste vriend! ben ik zeker, dat gij eene
| |
| |
regt aandoenlijke liefdesgeschiedenis van het aanminnige kind verwacht. Gij bedriegt u evenwel. Wijt het den afkeer, dien ik hier van nieuwsgierigheid krijge, dat ik mijnen postillon niet dadelijk naar het meisjen vroeg; het weinige dat ik van haar vernam, zal ik u in den loop van ons gesprek getrouw mededeelen; zie dan zelf of gij er eenen roman uit scheppen kunt.
De jonge boer vertelde mij al spoedig dat hij van den Hållkarl vernomen had, dat ik zeer veel van volksliedjens hield; hij verzekerde mij dat hij er vrij wat van buiten kende, en bood mij aan er eenige te zingen. Niets kon mij op dat uur en die plaats aangenamer geweest zijn dan eenige dier oude klagten, welke mij eene piquante afwisseling beloofden, van zijn geknor op het paard aan den linkerzijde, dat geen begrip scheen te hebben, that it was no more but fair de helft van den last te dragen. Misschien verlangt gij echter, die de stralen der rijke zomerzon niet op het donkere sparrenloof ziet schitteren, het vervelende: Ho! hu! hij! māre! van den posttillon, niet hoort, en ter nood weet hoezeer die zangen hier te huis zijn, eerst een weinig met het tooneel derzelve bekend te worden. Korter en beter dan Professor geyer het schetste, geloof ik het niet te kunnen doen, en daarom biede ik u eene vertaling dier regelen aan.
In het Noordsche ridderlied, of liever nog in de Noordsche romance, (want het tijdvak is dat der middeneeuwen) zit de Koning aan eene breede tafel, en word door ridders en edelknapen, die wijn en mee schenken, gediend. In plaats van stoelen vindt
| |
| |
ge eene bank met kussens bedekt; in de taal des liederen zelve peuluwen geheeten, van waar die uitdrukking:
Op blaauwe peuluws zitten.
De Prinsessen en adelijke Jonkvrouwen dragen gouden of zilveren kroonen, gouden ringen, kostbare gordels; zilveren, somwijlen ook gouden schoengespen, worden onder hare versierselen genoemd. Zij wonen in hooge vertrekken, van die der mannen afgescheiden, en deelen met hare dienstmaagden kamer en bed. Van de opene plaats die voor hunne vertrekken ligt, zien zij den vreemden ridder aankomen, en hem zijnen mantel, die enkele malen ook zijn vel genoemd wordt, van de schouderen werpen; of ontdekken er van verre op den blaauwen spiegel der zee de naderende schepen, en herkennen de vlag, die hare vingeren borduurden, die zij den geliefden schonken. De kleeding der aanzienlijken is met pelswerk van sabel en marter versierd; en scharlaken, de algemeene naam voor eene fijne en dure stof, (in de liederen beurtelings groen, rood en blaauw genoemd) onderscheidt hun van de geringeren, wier kleeding, uit grof ongeschoren laken vervaardigd is.
Zoowel de ridders als de jonkvrouwen speelen op de harp; het schaakspel en de teerling is beider uitspanning; liederen en vertellingen zijn een algemeen geliefkoosd tijdverdrijf, en tusschenbeide verlustigen zich de mannen, in ledige oogenblikken, met ridderlijke oefeningen op den burgthof.
De verloving wordt eerst door de geslachten goed- | |
| |
gekeurd, zoo alles gewoon toegaat; maar de liefde verstoort dikwijls de gewone orde van zaken; de Ridder zet zijn liefjen op den knop van zijn zadel en voert haar met zich. Draagstoelen worden anders het voor vrouwen geschikte rijtuig genoemd.
Jammer genoeg, om ook iets van de keerzijde van het tafereel te zeggen, komen er woestheid, vuistregt, geweldadige vrijerijen en bloedige wraak maar al te dikwerf in voor.
Vous voila orienté pour dix tableaux de genre! laat ons nu tot den Postillon terugkeeren. Zijn eerste liedjen, ongewoon vrolijk van melodie, was dat van den
Jongen Hillerström.
‘Stijg moedig te paard, werp u fier in het zaêl,
Maar geef acht op uw zwaard en uw sporen,
En laat men den klank van het blinkend metaal
Op de brug en in 't woud toch niet hooren!’
Toen wierp hij zich snel op het aschgraauwe ros
Liet het draven naar lust en verlangen,
Zes broeders der jonkvrouw ontmoet hij in 't bosch
Jongen Hillerström wilden zij vangen.
‘Goên dag, goeden dag, jongen Hillerström, zeg:
Waar waart gij toch zoo vroeg reeds aan 't jagen?’
In 't woud, op de hei, over struik, over heg,
Waar 't gediert' zich te voorschijn mogt wagen.
‘En waar is uw havik en waar is uw hond
En waar is dan uw wild toch gebleven?’
'k Heb ginder in 't boschjen het wild dat ik vond
Aan mijn jeugdigen schildknaap gegeven.
| |
| |
En Hillerström trekt bij die woorden het zwaard,
Dat weêrkaatst als de zon op de golven,
Werpt ijlings de broeders der jonkvrouw ter aard,
En laat allen ten prooi aan de wolven.
Tusschen den eersten en tweeden regel van dit couplet, klonk koddig genoeg, Ho! hu! hij! māre! Ho! hu! hij! māre! en het arme dier dat niets van Hillerströms zwaard begreep, maar voor de opgeheven zweep beducht was, deed zich geweld aan, om met het andere gelijken tred te houden. De postillon vervolgde:
En Hillerström rept zich op 't aschgraauwe paard,
Doet zoo vlug als de winden het snellen
En rust niet voor dat hij de jonkvrouw ontwaart:
Och mijn lief, laat geen zorgen u kwellen.
Gij hebt niet vergeefs op mijn liefde vertrouwd,
o Hoor me aan en uw onrust zal wijken,
'k Versloeg uw zes broeders daar ginder in 't woud,
Nu beschaduwt het lommer hun lijken.
‘Versloegt gij mijn broeders daar ginder in 't bosch
Liggen zij daar nu dood onder 't lommer
Zoo rukt mij geen lief en geen leed van u los.
Ik word d'uwe in geluk en in kommer.’
Ofschoon ik het den driftigen jongen man met genoegen had hooren zingen, kon ik niet nalaten aan te merken.
Gelukkig dat die tijd voorbij is, zulke meisjens zijn hier nu wel zeldzaam?
‘Hm! Hm! een slechte jongen die zijn leven niet
| |
| |
voor zijn meisjen veil heeft, en had het mijne mij niet liever gehad dan haar broeder, zij was nimmer mijne vrouw geworden.
Wij zijn nu toch bedaarder en beter?
‘Bedaarder? beter? Onze Pastor zegt het ook, als hij mij achter den ploeg die oude deuntjens hoort zingen. Maar als ik dan den kleimen man, die gemakkelijk onder mijn opgeheven arm zoude kunnen doorgaan, van het hoofd tot de voeten opneem, en hem afvrage: ‘Heer Pastor! als ik nu met mijn buurman over een stuk gronds twist, moeten wij vier Regtbanken, de eene na de andere om een vonnis verzoeken, in vroeger tijd hadden wij het met vier vuisten afgedaan; welke weg was de minst kostbare, welke de beste? Zie, dan heeft de man wel een stroom van woorden, maar er is zoo weinig zin in, als in het geruis van gindschen waterval, en bewijzen geene! Zelfs de ossen voor mijn' ploeg beschamen hem, zij slaan ten minste met den staart in de rondte, al kunnen zij de vliegen noch raken noch dooden.’
En de Pastor heeft tegen dat ossenbewijs zeker niets in te brengen, hernam ik lagchende.
‘Hij behoudt zijne meening; ik de mijne; wij blijven toch goede vrienden.’
Het laatste is meer zeldzaam, dan gij denkt, voerde ik den drukken prater toe, en dacht er bij: Och! waren alle twistenden, ook de hooggeleerden, even wijs.
‘Wat wilt ge?’ antwoordde hij. ‘De man heeft er reden voor, om te zeggen: doof het vuur niet met den degen uit; want moest hij zijn goed regt
| |
| |
met geweld staande houden, er kwamen geene tienden in zijne schuur, geene arbeiders op zijnen akker. Bij de leer, die hij predikt, heeft hij aan geen van beiden gebrek.’
Gij, daarentegen, neemt het gaarne, met wie het ook zij, op, hervatte ik, terwijl hij met de duchtige vuist de lange zweep door de lucht deed suizen.
‘Wees daarvan verzekerd. Ho, hu, hy, māre; maar gij ziet, dat ik billijk ben,’ en de zweep viel op den schonkigen rug van het luije dier. ‘Doch, opdat gij niet meenen zoudt, dat alle broeders er in dien ouden tijd even slecht afkwamen, kent gij het liedjen van den wreeden broeder?’
Neen.
‘Zoo zal ik het zingen.’
Zing op! was mijn antwoord; liever nog een oud deuntjen, dan zijne verdediging, du bon vieux tems, hoorende, en vast besloten, uit hetzelve aanleiding te nemen, over het meisjen uit den herberg te spreken.
De wreede broeder.
Hoort gij me, zuster margareeth?
- Hoe somber was zijn toon! -
Hebt gij uw hart, hebt gij uw hand,
Geen jeugdig Ridder nog verpand,
Zijn trouwe min ten loon?
Ik denk nog aan geen bruiloftskrans,
- Weemoedig was haar toon! -
En schoon geen kluister mij behaagt,
'k Wil leven als een fiere maagd,
| |
| |
Hoort gij me, zuster margareeth?
- Hij zag haar vorschend aan. -
Wat hagelwitte klepper vond
Ik gister in den avondstond,
Hier voor uw kamer staan?
Geen hagelwitte klepper was 't;
- Zij zag hem bevend aan. -
Ligt heeft een schaap met witte vacht,
Dat men mij laatst uit Eng'land bragt,
Hier aan mijn deur gestaan.
Hoort gij me, zuster margareeth?
- Hij trok den wenkbraauw zaam. -
'k Zag gister toch den rooden glans
Der spits van een vergulde lans,
In 't gindsche vensterraam?
Dat was geen spitse van een lans;
- Zij lag de handen zaam. -
De glans der avondzonne scheen
Door mijn getralied venster heen,
Dat zaagt gij in mijn raam.
Hoort gij me, zuster margareeth?
- Hij sprak het langzaam uit. -
Wiens kroost hebt gij te bed gebragt?
Wiens kindren schreiden hier van nacht?
Wat was dat vreemd geluid?
Het was geen kinderlijk geschrei,
- Dus borst zij driftig uit. -
'k Heb op mijn orgel laat gespeeld,
Misschien heeft u mijn klacht verveeld,
Mij streelt het droef geluid.
Hoort gij me, zuster margareeth?
- De dood sprak uit zijn stem. -
Herkent gij aan mijn gordelband
Ook die bebloedde mannenband?
Ligt weel gij meer van hem?
| |
| |
Och! dat u God genadig zij,
- Van smarte brak haar stem. -
Gij maaktet weezen van mijn kroost;
Ge ontnaamt uw zuster steun en troost;
Mijn man versloegt ge in hem.
Vergeef mij, beste vriend! dat ik het oude referein een weinig heb gewijzigd en wilt gij, ontvang mijne verzekering dat ik verder geene heiligschennis van dien aard plegen zal. Gij zijt mij immers dankbaar dat ik u geene verontschuldiging van drie zijden geve, waarin ik u bewijze dat ik er regt toe had?
‘Zulke liedjens zijn zeldzaam,’ merkte mijn postillon aan, ‘de trouwe liefde wordt er doorgaans in beloond. En toch, de arme karin is een bewijs dat zij ook nu nog, niet altijd, geluk aanbrengt.’
Wie is de arme karin?
‘Het meisjen waarvan gij in den herberg het liedjen hebt opgeschreven. Ik had gedacht, haar reeds voor lang op haren bruiloft de eerste Polska te zien dansen, het getrouwe kind had het wel verdiend; het zoude den kleinen Pastor regt aardig gestaan hebben, haar op te leiden. Nu zal het nog wel wat duren, eer zij als bruid naar de kerk zal gaan en een zilveren penning in haar' schoen leggen, - arm kind! zij heeft geen eigen woning, waartoe zoude zij zorg dragen, dat het in haar huis niet aan geld ontbreke, zij heeft zelfs geen vrijer meer!’
Wie was dan toch haar vrijer?
‘Sven Pehrsson, de zoon van den rijken boer, op de mooije skattehoeve, die wij zoo even zijn voorbij gereden en waarop hij twintig tonnen graan uitzaait. Wij hebben te zamen bij een' rondreizenden
| |
| |
schoolmeester, de Christelijke Leer, lezen en schrijven geleerd, ik ken hem dus van der jeugd af.’
En hield gij veel van hem?
‘Hm! hm! hoe zoude men veel van iemand kunnen houden die alleen zich zelven lief heeft? neen, wij kwamen weinig overeen, mijn vader had mij van jongs af geleerd, jöns! jöns!
Een reine mond, een reine hand,
Gaan vrij door alle land.
in hem, daarentegen, stak geen ronden eerlijken Zweed. Hij was nooit hartelijk, vrij hoogmoedig en zoude, waar hij een wetgeleerde geworden, hin den booze, te slim af geweest zijn.’
En waarom werd hij dan met karin verloofd?
‘Wel, hij was een rijke jongen, zag er knap uit en vertelde haar dat hij haar lief had. Alle meisjens hooren dat gaarne. Zij was de mooiste drie uren in het rond, maar daarom niet wijzer dan andere. Weldra had zij hem meer lief, dan hij haar; het gaat meer zoo.’
Het gaat meer zoo; maar jöns, bemerkte karin dit niet?
‘Ik geloof wel ja, ofschoon hij, zoo lang hij hier bleef, er grootsch op was, dat het liefste kind zijn verloofde heette, duivels! hij zag wel hoe de meesten hem benijdden. En toch vond ik in dien tijd karin dikwerf schreijende, maar vroeg ik er haar naar, dan ontkende zij het. Bovendien, zij was zoo geduldig als een lam, zoo goed, zoo zachtaardig. Hoe had zij het anders bij haren vader kunnen uithouden, toen die in den laatsten tijd zoo dikwerf
| |
| |
naar Stocholm reed, tot hij eindelijk geen paard meer overhield om zijn dochter in den winter naar de kerk te laten gaan, waar honderd knapper jongens dan sven, haar stonden aan te gapen en....’
Haar Vader is dus arm geworden, viel ik hem in de rede.
‘Door de verwenschte gewoonte der boeren uit deze streek, die om luttel voordeels, dat zij gemakkelijk aan reiskosten verteeren, hun rogge, hun tarwemeel, en hun linnen zelf te Gefle of in de Hoofdstad ter markt willen brengen. Eerst deed hij het omdat zijn Vader en Grootvader het ook gedaan hadden, weldra kreeg hij smaak in de venkel en verloor den lust tot werken, het gaat meer zoo!’
Ongelukkig genoeg, jöns!
‘Hij werd een wezenlijke huisplaag, karin verdroeg alles geduldig, sven kwam haar allengs minder bezoeken. Weldra hoorde ik van verscheiden vrienden dat hij gezegd had, geen lust te hebben boer te worden, en dat hij naar Stockholm wilde gaan, om op het een of ander Landskantoor eene plaats te krijgen. Arme karin!’
De jonge man zweeg een oogenblik, legde de zweep op den bok, streek de lange haren uit het gezigt, en zong op een' droevigen toon, terwijl hij den blik zijner helder blaauwe oogen op het bruine gebergte deed rusten:
Maar wie kan rozen lezen,
En wie kan liefde vinden,
In 't hart voor liefde doof?
Het oude liedjen heeft gelijk, jöns! En, sven! ging hij naar Stockholm?
| |
| |
‘Zijn moeder, die gaarne in het vervolg van haar' zoon den ambtenaar of den Handlande wilde kunnen spreken, had karin er van verwittigd. Des avonds voor dat hij voor goed vertrok, waren wij allen bij elkander; karin was stil en bleek, en hoe vriendelijk svens vader tegen haar wezen mogt, het arme kind werd niet opgeruimd. Zij had hare sieraden als verloofde niet aangedaan; ik geloof dat zij toen reeds haar lot voorzag.’
Verlaten te worden, jöns?
‘Verlaten te worden! Haar vader deed zich in het sterke eijerbier rijkelijk te goed; was eerst zeer opgeruimd, en sprak zonder einde over het genoegen, dat hij zoude hebben, sven in Stockholm aan te treffen; de dwaas schertste er mede, zijne dochter eens Frû Handlande te zullen noemen.’
En sven?...
‘Sven sprak er niet veel op; hij gedroeg zich als naar gewoonte, en het scheen hem te ontgaan, dat zij de kleine geschenken, van een mes, zilveren lepel en vork, een naaldenboekje en andere snuisterijen, die de vrijer hier zijn meisjen geeft, niet aan had. Haar vader merkte het eindelijk op, beknorde haar dat zij de gekleurde banden niet om het lijf gestrikt, en de kleine, met allerlei zijde versierde, en voor die geschenken bestemde lederen zakjens, niet onder op het voorkleed had hangen. Sven zweeg; het deed mijn hart innig zeer.’
Gij zijt een brave jongen, jöns!
Hij hernam: ‘En daar allen sven in het zwijgen volgden, stelde ik voor, het een of ander liedjen te zingen. Ik ben vergeten, wat ik zelf zong. Karins liedjen, dat zij, om haren vader genoegen te
| |
| |
geven, met tranen in de oogen, uitbragt, heugt mij echter nog, als had ik het gisteren gehoord.’
Och! zing het dan.
De hupsche boer voldeed aan mijn verlangen. Gij, mijn vriend! vergeeft het mij immers, dat ik u ook nog dit mededeele?
Kerstins bruiloft en begrafenis.
De Ridder nam 't glas, en ten boôm dronk hij 't uit,
Geeft gij mij uw zuster, schoon kerstin tot bruid?
- Ze is mij de liefste van allen. -
Mijn zuster! schoon kerstin is pas zestien jaar,
De bruidskrans viel wis aan haar lokken te zwaar,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Uw zuster, schoon kerstin, zij pas zestien jaar,
Toch zet ik der lieve den bruidskrans op 't haar,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij hieven de bruid in haar prachtigen dos,
Van paadjens omgeven, op 't sneeuwwitte ros,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij voerden de bruid 't stille kerkhof voorbij,
Daar, dacht ze, daar is nog wel plaatse voor mij,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Zij bragten schoon kerstin in 't huis van den Heer,
Hier, dacht ze, hier kom ik toch spoedig wel weêr,
- Ze is mij de liefste van allen. -
| |
| |
Zij leidden schoon kerstin naar 't prachtig altaar,
Och! dacht zij, och! of ik hier lag op de baar,
- Ze is mij de liefste van allen. -
O, Heere! God! Vader! verhoor Gij mijn beê,
En gun me, eer de wouden verdorren, uw vreê,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Op Pinksteren bad zij tot God uit haar nood,
Op den dag van Sint Jan was schoon kerstin dood,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men legde schoon kerstin verstijfd op de baar,
Gods englen verschenen als wachters bij haar,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Men luidde de klokken, en droeg haar ter kerk,
Gods englen verrigtten er 't priesterlijk werk,
- Ze is mij de liefste van allen. -
En toen men haar neêr liet in 't donkere huis,
Toen plantten Gods englen er 't heilige kruis,
- Ze is mij de liefste van allen. -
Ik heb u het geheele liedjen gegeven, mijn vriend! Karin had alleen de vijf laatste coupletten gezongen. ‘Sven vertrok naar Stockholm,’ vervolgde de postillon. ‘Ho! hu! hy! māre! Men hoorde weinig meer van den deugniet, dan dat hij schrijver op het tolkantoor was geworden. Een schoon ambt!’
Douaniers zijn nergens gezien, mijn vriend!
‘Een boer is heer op zijnen hof, maar zij!... Hij
| |
| |
verdient het; derzulken kan het nooit wel gaan. Ik geloof niet, dat hij aan karin schreef. Nog meer beproeving wachtte echter het arme kind. Haar vader stierf; de Kronofogd verkocht, na zijnen dood, voor de achterstallige pacht, al, wat er was overgebleven. Ik ging naar den Pastor.’
En de kleine man hielp in den nood?
‘Hij bezorgde haar ten minste bij de gästgifware, die een verre bloedverwant van haar is. Svens moeder had verklaard, haar niet te willen aannemen. Zij bedient er de reizigers niet, dan wanneer de andere meiden op het veld zijn. Arme karin!’
Kwam sven sedert niet terug?
‘Voor eenige weken bezocht hij zijne ouders. Hij kwam mij zeer veranderd voor. Hij wilde een Stockholmer fjäsk vertoonen; het liederlijke had hij goed aangeleerd. Hij kwam even bij karin. Van dien tijd af heeft alle betrekking tusschen hen opgehouden.’
Zag karin dan van hem af?
‘Zij deed er wel aan. Een harer vriendinnen die toevallig binnen kwam toen zij beide alleen waren, hoorde haar zeggen: “Sven! van een jongen edelman had ik dit verdragen, denkende hij is van adel en ik ben dienstbaar. Van een officier of een reiziger, denkende hij ziet mij aan voor eene gewone herbergsmeid, of hij denkt het met geld goed te maken, maar van mijn' verloofde verdraag ik het nimmer.” Het lieve kind vloog schreijende de kamer uit. De schoft heeft zich zeker eenige dier vrijheden veroorloofd, die hij te Stockholm op een Källare geleerd had.’
| |
| |
Wij zwegen beide een' geruimen tijd. Helaas, mijn vriend! wij dweepen met het landleven, onschuld en geluk komen ons voor, onder het groene loverdak te huis te zijn! Hoe ijdel is onze waan. Waar gij den mensch aantreft, daar vindt gij ook in zijne driften de bron zijner ellende; zij verzellen hem als de schaduw het ligchaam.
De jonge man uitte nog eenige verwenschingen tegen den ondeugenden knaap, die zoo ligtzinnig de rust van het arme meisjen aan zijne ijdelheid had opgeofferd; en vertelde mij, dat karin tot nog toe alle aanzoek, zich op nieuw te verloven, had afgeslagen. Hij zelf had zijn best gedaan haar hierin van gedachte te doen veranderen, maar zij had hem, met eenige regels uit een der Zweedsche psalmen geantwoord. Zij waren uit dien eener jonge vrouw genomen, de regels troffen mij; zij zijn den Verlosser gewijd. Hier hebt gij dezelve:
Heeft de wereld haar bedrogen,
U behoor' ze in lief en leed;
Schreijend voor uw kruis gebogen,
O, mijn vriend! welk een verschil tusschen de prachtige natuur, die rondom ons lag, en den droevigen toon dezer regelen. De velden, op het keurigste geschakeerd, boden de vrolijkste verscheidenheid aan. Hier wiegelde de zoele morgenwind de frischgroene halmen van den heerlijk opgeschoten haver; daar brak de bruine rogge, door eene donkere partij, het geele groen der tarwe verrassend af; ginds golfde een boekweitzee ons hare welriekende geuren tegen; alles was vrolijkheid, lust en leven. Niets dan
| |
| |
het donkere groen van het noordsche geboomte, dat zich bij wijlen aan het einde van den vrolijk slingerenden weg, rustig en statig verhief, was in overeenstemming met den toon van ons hart.
Jöns voer voort: ‘Gij ziet dus, dat het nog wel wat duren zal, eer zij naar de zeden van Södermanland, de regter voet, onder de huwelijksinzegening, onbemerkt tusschen die van haar' bruidegom zal dringen, opdat geen kwaad tusschen hunne harten plaats moge kunnen vinden en hun geluk verstoren. Wie weet of knechten en dienstmaagden haar wel ooit zelve zullen noemen, zoo als zij hier de vrouw van eenen welgestelden boer plegen te doen. Ik hoop het toch nog te beleven; het kan niet anders, of zoo braaf een meisje moet eene goede vrouw worden?’
‘Ik wensch het met u, jöns!’ hernam ik, terwijl wij het kleine stadje Södertelje naderden. ‘Ik wensch het met u. Belooft gij mij, haar hartelijk te zullen groeten?’
De jonge man beloofde het. ‘En als zij u weder met de vier regelen uit den psalm weemoedig antwoordt, zeg haar dan, dat de Heer het gekrookte riet niet verbreekt. Zult gij, jöns?’
De jonge man zag mij nadenkend aan, sloeg de heldere oogen vol vertrouwen naar den blaauwen hemel, en herhaalde: ‘Neen, Hij zal het gekrookte riet niet verbreken.’
Eer wij scheidden, gaf ik hem eene kleine gift voor karin. Wie onzer, vriend! had minder gedaan, en wie der lieve schoonen, aan wien gij somwijlen mijne brieven voorleest, wenscht haar geenen braven vertrooster toe?
| |
| |
Quand viendra le tems de faire, au lieu de visites épistolaires à mes amis, une profonde révérence d'auteur au public? il m'en coûtera excessivement: au point que si je pouvais ne pas livrer mon nom avec ma prose, je me regarderais comme parfaitement heureux de saisir cet expédient. Le fonds de ce sentiment qu'on décore généralement du nom de modestie, est au contraire de la vanité souffrante; mais ce n'est pas seulement de la vanité, il s'y mêle une sorte de pudeur morale. Pouvez vous, sans effort montrer comment vous pensez et sentez à des hommes que vous savez penser et sentir tout a fait différemment, et ne pouvoir même comprendre ni vos pensées ni vos sentiments?
victor jacquemont à Mr. de tracy.
|
|