De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 411]
| |
Karakterkunde.Briefwechsel Zwischen Goethe und Zelter, in den Jahren 1796 bis 1832. Herausgegeben von Dr. F.W. Riemer. Berlin, Duncker und HumblotGa naar voetnoot(*) | |
Aan Zelter.Uw brief, beminde vriend! die mij het groote ongeluk meldt, hetwelk uw huis trof, heeft mij zeer ter neder gedrukt, want dezelve vond mij in ernstige overdenkingen over het leven; doch ik heb mij aan u weder opgerigt. Gij hebt u, op den zwarten proefsteen des doods, als echt gelouterd goud doen kennen. Hoe heerlijk is een karakter, hetwelk uit zulk een gemoed oorsprong neemt, en hoe schoon moet het talent zijn, dat op zulke grondslagen rust. Over de daad of misdaad zelve weet ik niets te zeggen. Wanneer het taedium vitae den mensch overweldigt, verdient hij medelijden, geen smaad. Werther zal wel voor niemand eenigen twijfel overlaten, dat ook mij eenmaal, alle de verschijnselen dier wonderlijke, zoowel natuurlijke, als onnatuurlijke ziekte, de ziel beroerd hebben. Ik weet regt goed, hoeveel goede voornemens en in- | |
[pagina 412]
| |
spanning het mij ter dier tijd kostte, de golven des doods te ontkomen, even als ik mij uit menig' lateren schipbreuk slechts moeijelijk redde, en slechts langzaam tot vorige kracht terugkeerde. En dusdanig zijn alle zeelieden- en schippersgeschiedenissen. Men bereikt na den stormachtigen nacht den oever weder, de doornatte droogt zich, en den volgenden morgen, wanneer de heerlijke zon op nieuw uit de golven rijst, ‘heeft de zee reeds weder trek in vijgenGa naar voetnoot(*). Wanneer men ziet, hoe de menschen in het algemeen, en vooral de jonge, niet alleen zich aan alle hunne begeerten en hartstogten overgeven, maar ook, hoe tevens het hoogere en betere in hen, door de ernstige dwaasheden des tijds, verminkt en wanstaltig wordt, zoodat alles, hetgeen hen tot zaligheid moest geleiden, in verdoemenis voor hen verandert, verwondert men zich niet over de wandaden, door welke de mensch tegen zich zelven en tegen anderen woedt. Ik ben overtuigd, een' nieuwen werther te kunnen schrijven, waarbij het volk de haren nog meer te berge zouden rijzen, dan bij den vorige. Laat mij hier nog eene opmerking bijvoegen. De meeste jonge lieden, die bewustheid van hunnen aanleg hebben, vorderen van zich zelven meer, dan billijk is. Zij worden er echter door het reusachtige, dat hen omgeeft, toe gedreven en gedrongen. Ik ken er onderscheidene, die zeker ook te gronde gaan, | |
[pagina 413]
| |
en die niet te helpen zijn, al kon men ze ook omtrent hun waar belang inlichten. Niemand ziet zoo gemakkelijk in, dat wij Rede en eenen krachtigen wil ontvangen hebben, opdat wij ons niet alleen van het booze, maar ook van de overdaad in het goede onthouden. Laat ons thans tot de andere weldaden van uwen brief overgaan. - Vooreerst dank ik u voor uwe aanmerking op mijne levensbeschrijving. Reeds had ik er in het algemeen veel goeds en vriendelijks over gehoord; gij echter zijt de eerste die in de zaak zelve doordringt. Daarom verheug ik mij te meer, dat het portret mijns vaders eene goede uitwerking op u gemaakt heeft. Ik wil niet ontkennen dat die Duitsche huisvaders, die laurens stark's en hoe zij verder heten mogen, mij reeds lang doodelijk verveelen. In de twee volgende deelen zullen de omtrekken van het beeld mijns vaders nog sterker uitkomen: waarlijk! indien er zoowel van zijne zijde, als van die zijns zoons, een greintje zelfbewustheid bij hunne belangrijke weêrkeerige betrekking gekomen was, beide waar veel bespaard geworden. Dat moest echter niet zoo zijn en schijnt in het algemeen in deze wereld geen plaats te kunnen hebben. Het beste reisplan wordt door een zot toeval gestoord, en nimmer komt men verder, dan wanneer men niet weet waarheen men gaat. Wees zoo goed uwe aanmerkingen voort te zetten; want dewijl ik, overeenkomstig met den gekozen vorm, langzaam voortga, en veel in petto houde (waarover reeds menig lezer ongeduldig geworden is, wien het beter zoude lijken, als men | |
[pagina 414]
| |
hem den ganschen maaltijd, van het eerste tot het laatste geregt, wel gezoden en gebraden, in eens aanregtte, opdat hij dezelve spoedig in den stoel brengen, en zich morgen in eene andere gaarkeuken slechter of beter, naarmate het viel, kon laten bedienen) schoon ik dus mij in hinderlaag legge, om ter rechter tijd met mijn voetvolk en ruiters aan te vallen; is het echter voor mij hoogst belangrijk te vernemen, wat gij, als een ervaren bevelhebber, reeds op de voorhoede aan te merken hebt. Beoordeelingen van dit boekjen heb ik nog niet gelezen; ik zal ze alle op eens nemen, wanneer de beide volgende deelen gedrukt zijn. Sinds vele jaren heb ik bemerkt dat degenen die in het openbaar over mij spreken willen en moeten, zich in een pijnlijken toestand bevinden; en naauwlijks heb ik een Recensent gezien, die niet hier of daar de beruchte gelaatstrek van vespasianus aangenomen en een faciem duram getoond heeftGa naar voetnoot(*). Omtrent alfieri hebt gij een koningsschot gedaan. Hij is een meer merkwaardig dan aangenaam verschijnsel. Zijne stukken worden door zijn leven opgehelderd. Hij kwelt zijne lezers en hoorders, gelijk hij zich zelven als schrijver kwelt. Zijn aard was volkomen grafelijk, dat is, stijf aristocratisch. Hij haatte de tijrannen, omdat hij in zijne aderen eenig tijrannenbloed bespeurde. Juist die innige adel- en hofverwantschap, komt op het laatst regt gek uit de mouw, daar hij zich voor | |
[pagina 415]
| |
zijne verdienste niet beter weet te beloonen, dan door zich een orde te laten maken: kon hij duidelijker toonen, hoe ingeworteld die vormen bij hem waren? En nu mijn hartelijkst vaarwel! mogt ik in plaats van dit blad in uwe nabijheid zijn.
goethe. |
|