De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 379]
| |
Wijsbegeerte.Proeve eener Lofrede op Fr. Hemsterhuis, door P.H. TydemanGa naar voetnoot(1).Alexis. Mon cher Diocles, je comprends à la vérité une partie de votre raisonnement: mais si vous voulez, que je saisisse parfaitement votre idée, ce que je désire fort, ayez la complaisance encore de répéter ce que vous avez dit; mais de la façon la plus simple et qui soit le plus à ma portée. ‘Eene zedekunde, op zulke grondslagen gevestigd en opgetrokken, kan niet anders dan tot ieders bewondering oprijzen. Hoe zeker en duidelijk zijn hare wetten, uit dit beginsel voorkomende! van de gevoeligheid van dit zedelijk zintuig (zoo als hemsterhuis het noemt.) hangt de uitgestrektheid van onze pligten af. Hoe meer dit zedelijke zintuig volmaakt is, hoe meer pligten wij te vervullen hebben, maar ook hoe gelukkiger wij zijn. Nu behoeven wij ook onze plig- | |
[pagina 380]
| |
ten niet verre te zoeken. Wij zullen niet vragen waartoe wij verbonden zijn. Op de volmaking van dit beginsel ons toeleggende, zullen wij onze gedachten en daden met hetzelve doen overeenstemmen; en, terwijl wij boven de meeningen en het oordeel der menschen verheven zijn, zullen wij ons waar geluk in deze volmaaktheid vinden. Dit toch is het hoogste, waartoe wij kunnen geraken! De mensch is wel meer of min begaafd met het zedelijke beginsel, verstand en wil; den rijkdom en de sterkte van deze vermogens is hij wel aan de natuur verschuldigd, maar hunne overeenstemming aan eigene vlijt en moeite. De schoonste eigenschap van den mensch is die van zich te kunnen verbeteren en volmaken. Indien hij, zoo veel mogelijk, anderen goed doet en zich zelven overeenstemming en rust bezorgt, dan bezit hij alle volmaaktheid waarvoor zijn wezen vatbaar is: indien hij zich zelven zoo verwaarloost, dat er uit zijne daden kwaad voortspruit, en wanklank uit zijne vermogens, dan is hij onvolmaakt en vernedert zich vrijwillig. Zoo zien wij door hemsterhuis die verhevene waarheid bevestigd, dat geluk en deugd één is: dat er geen geluk bestaat dan in eene ziel, wier vermogens evenredig volmaakt zijn, en in eene volkomene overeenstemming met dat zedelijke beginsel, dat ons onze betrekking tot het hoogste wezen en andere van lageren trap doet gevoelen. Welk een verheven wezen is dan de mensch, zoo als hij ons door hemsterhuis geschetst wordt! Hoe verdwijnen hierbij al die bekrompene denkbeelden, waarvan nog zoo velen der ouden en nieuweren vol zijn! Zoo naderen wij tot die verhevene vereeniging van godsdienst en wijsbegeerte, | |
[pagina 381]
| |
gegrond op beider wezenlijke gelijkheid door de stem der eeuwen geheiligd!’Ga naar voetnoot(1) Voor ditmaal genoeg, Lofredenaar! Het gezegde is veel, is groot, is schoon, althans het klinkt zoo. Grande aliquid, quod pulmo animae praelargus anhelet! Verschoon mij echter zoo ik mij in u bedrogen heb. De woorden: zedelijk zintuig (zoo als hemsterhuis dit noemt) doen mij vrezen, of wij de zaak wel immer eens zullen worden. Het is waar, dat het zoo als plato zegt, meestal niet op het woord aankomt, maar op de beteekenis van hetzelve in de ziel van den spreker: hier echter is de naam de zuivere uitdrukking van de zaak door hemsterhuis bedoeld, en een ander woord zou niet hebben kunnen verklaren, wat hij meende. Onze wijsgeer bezat zelfs eene zekere uitvinders-ijdelheid op deze uitdrukking. Althans zijne leer over den zedelijken zin plaatst hij bijna in elke zamenspraak op den voorgrond: en björnstähl, een geleerd maar dor reiziger verhaalde aan zijne Finnen en Laplanders, dat hij in Holland, in den Heer hemsterhuis iemand aangetroffen had, die een' zesden zin in het hart had ontdekt. Ach, had die goede Zweed, ons liever nog meer omtrent de zeldzame handschriften van hemsterhuis medegedeeld, maar den beschaafden, klassieken denker en wijsgeer, de schrale doch bibliographische lofspraak onthouden: ‘Deze man is een echte veelweter!’Ga naar voetnoot(2) Geliefde lezer, die onbevredigd door het koele ver- | |
[pagina 382]
| |
haal van den Zweedschen Hoogleeraar, en weinig ingelicht door de onbestemde lofspraak van den Heer tydeman, het nadere omtrent deze ontdekking van onzen wijsgeer wenscht te vernemen, wij moeten van uw geheugen of geduld vergen, het vroeger gezegde omtrent den aard der stoffe u te herinneren, of na te slaan. Zeker toch vertrouwen wij, dat gij hemsterhuis denkwijze omtrent het goed en kwaad te liever zult willen vernemen, wanneer wij u met derzelver uiterste gevolgtrekking, dat er op zich zelven eigenlijk noch goed noch kwaad bestaat, als verschrikkenGa naar voetnoot(1). Achtte dan, vraagt gij, de Heer tydeman, deze stelling zoo voortreffelijk? Waarschijnlijk even weinig, als het hart van isocrates instemde met de lofspraak, die hij aan den wreeden en onherbergzamen busiris gaf. Maar beide waren lofredenaars en prezen daarom de mannen, die zij tot helden verkozen: en hemsterhuis was zoo veel geschikter voorwerp voor lofspraak dan busiris, als de Heer tydeman onbekwamer redenaar is dan isocrates. Maar thans alle spotternij ter zijde gezet! Het onderwerp tot welks beschouwing wij overgaan, de deugd en het geluk van den mensch, is te ernstig, dan dat wij niet gaarne, den heiligen ijver en zachte welwillendheid, die hemsterhuis bij dit onderzoek aan den dag legt, zouden prijzen en navolgen. Nog herinneren wij ons de verhevene blikken, welke hij op de natuur, die hem omringde, wierp, en deelen in zijne overtuiging, dat er andere en verhevener eigenschappen, andere en verhevener krachten in de | |
[pagina 383]
| |
wereld waren, dan die zich door aanraking lieten gevoelen, of door het oog onderscheiden. Maar hoe ook zijne meening ware, het geslacht der leerlingen van democritus was niet uitgestorven. Zij riepen het den jeugdigen socrates na: ‘Ik heb geleerd, o diotime! wat de bron onzer deugden en ondeugden, onzer gebreken en driften is: met behulp der ontleedkunde moet men dezelve zoeken: de kleur en de hoeveelheid van de gal; de meer of mindere snelheid des bloeds, de meer of mindere rekkelijkheid onzer zenuwen, brengen bij ons die verscheidenheid van ons zedelijk wezen te weeg.’ ‘Neemt de proef,’ antwoordde onze wijsgeer: ‘en dewijl gij de kunst verstaat deze verschijnsels onzes ligchaams te veranderen, ziet of gij thersites heldhaftig of palamedes onbeschaafd kunt maken.’ Die poging zal wel vergeefs zijn: Genees- en ontleedkunde, van de gewaarwording onzer zintuigen uitgaande, kunnen wel een klein gedeelte der zaak doorzien; doch bij iedere schrede die zij voorwaarts doen, taant het licht dat haar de geheimen van den inwendigen mensch zou ontdekken: maar er is een ander oog, een ander zintuig, dat in die deelen van den mensch doordringt, werwaarts men noch door smaak, noch door gezicht, noch door gevoel kan geraken.Ga naar voetnoot(1) Maar waarom, zal men vragen, deze in het duister liggende werkzaamheid van onzen geest, zintuig geheten, en als zoodanig gelijk gesteld met die ligchamelijke, zicht- en tastbare werktuigen, waardoor wij | |
[pagina 384]
| |
onze denkbeelden in de ziel opnemen? waarom het stoffelijke met het onstoffelijke vermengd? - Herinnert u, bid ik, hoezeer hemsterhuis blijkens het vroeger gezegde, de willekeurigheid onzer uitdrukkingen, onzer onderscheidingen van hetgeen stoffelijk en onstoffelijk was trachtte aan te toonen: beiden grensden volgens hem zoo naauw aan elkander, waren dikwijls zoo onderling vermengd, dat de wijsgeerige scheikunde beide bestanddeelen erkennen moest, zonder den aard en het wezen van ieder afzonderlijk te kunnen aanwijzen. Toen prometheus den mensch vormde, maakte hij eene algemeene verzamelplaats voor alle handelingen, gewaarwordingen en denkbeelden: deze verzamelplaats, die wij de verbeelding noemenGa naar voetnoot(1) voorzag hij met duizende toegangen: aan deze toegangen waren uitwegen, verschillend, naar mate de gewaarwordingen die zij doorlaten moesten, onderscheiden waren. Het einde van dien toegang voor zichtbare dingen was het oog: voor hoorbare het oor. Vraagt gij, waarom gij slechts drie of vier dier toegangen kent? Waarom die drie of vier bovendien nog alle stoffelijk zijn? Eens komt de dag waarop alle toegangen zich voor denkbeelden en gewaarwordingen zullen ontsluiten: dan zullen zij u allen evenzeer stoffelijk toeschijnen: want stoffe noemt gij, alles waarvan gij door middel uwer zintuigen denkbeelden kunt verkrijgen. Nog zijn wel is waar de overige openin- | |
[pagina 385]
| |
gen gesloten: want de menschelijke ziel is niet even als die van jupiter alomtegenwoordig: Een zintuig echter is ons door zijne gunst geschonken, dat het wezen der menschen van de dieren onderscheidt en hetzelve tot den rang der Goden verheft, het is het zedelijke zintuigGa naar voetnoot(1). Met hoeveel regt hemsterhuis in de persoon van diotime, deze gave der Goden zoo zeer prijst, beseffen wij vooral, wanneer wij ons zonder dezelve, volgens hem, den mensch voorstellen. Zijne redenering over den oorsprong en de wijze onzer denkbeelden hebben wij vroeger breedvoerig medegedeeld. Zij bragt hem tot de overtuiging, dat er in de mensch twee krachten waren: de eene, minder gelukkig, door hem verbeelding genoemd, was de lijdelijke zijde der ziel; het vermogen om de afbeeldsels der dingen in de ziel op te nemen: de andere was het verstand; het oppermagtig bestuur over de groote verzamelplaats van alle gewaarwordingen en denkbeelden, was aan deszelfs zorg toebetrouwd: het schikte, vereenigde, vergeleek alle denkbeeldenGa naar voetnoot(2). Met kracht moest hetzelve dit gebied handhaven. Want deze denkbeelden, deze gewaarwordingen, welke onder het juk gebragt moesten worden, waren geenszins werkeloos. Eene derde kracht in den mensch door hemsterhuis Wilvermogen (velleité) genoemd, bragt dezelve in gedurige beweging. Ook omtrent deze kracht is het gevoelen van hemster- | |
[pagina 386]
| |
huis niet zeer helder. Dezelve grenst aan hetgeen de lateren onder zinnelijkheid, de ouderen onder begeerte verstonden, zonder eigenlijk eene van beide te zijn: het was volgens hemsterhuis eene kracht zonder bestemde werking, een wil, die nog geen wil was, maar eerst door het verstand tot dien rang moest verheven worden: want in een krankzinnigen zou, dwong zijn ligchamelijke toestand hem niet tot bepaalde daden, dezelve al hare kracht even zoo in het ijdel verliezen, als eene welriekende plant hare geur naar alle kanten verspreidtGa naar voetnoot(1). Maar zij was het te gelijk, die den mensch tot werkzaamheid dwong en tot daden prikkeldeGa naar voetnoot(2). Voor zoo verre nu de eerste handelingen van den mensch bepaald werden door de behoefte en de poging om dezelve te vervullen, was het wilvermogen geheel op het zinnelijke gerigt. Naarmate zijne verbeelding met voorwerpen verrijkt wordt: naarmate het eene voorwerp voor het andere op den voorgrond treedt: worden zijne begeerten, zijne handelingen meer en heviger. Naarmate het verstand dezelve met meerder kracht onder het juk dwingt, wordt de wil des menschen bepaalder en standvastiger, juister gerigt op hetgeen zijne wensch naar geluk kan bevredigenGa naar voetnoot(3). Wij vragen u, mijne lezers, hetzelfde hetgeen bij hemsterhuis, diocles aan aristeus vraagt: Hebt gij | |
[pagina 387]
| |
immer bemind? Zoo ja! Wij gelooven gaarne dat gij zult instemmen met hetgeen aristeus omtrent den aard van zijn gevoel, niet omtrent deszelfs heillooze afwijking aan diocles bekent. Intusschen kan zijne ondervinding ons inlichting geven. In ligtzinnigheid had hij zijne jeugd doorgebragt, maar de aanblik van de schoone onschuldige philarete, deed hem gevoelen, hoe zeer de ware liefde onderscheiden was van het najagen van zinnelijk vermaak. Wel verloochende zich de natuur niet geheel: maar niet daarom aanbad en beminde hij philarete. Helaas toen hare heillooze stem in een onbedacht oogenblik zich verhief, was het gebouw van beider geluk ingestort: schaamte en schande werden geboren. De onschuldige, de reine philarete bestond voor hem niet meer, en hij was, als een heiligschenner, in vrees dat de wraak der goden hem op de hielen volgde. Het was de ziel van philarete, die zijne ziel bemind had: de beschouwing niet alleen van hare deugden, maar van haar gansche zedelijk wezen met deszelfs eigendommelijkheden en zwakke zijden, die in hem eenen vlam had aangeblazen, geheel verschillend van dien gang der natuur, die ook de diersoorten onderling vereenigtGa naar voetnoot(1). Gij gevoelt, waar hemsterhuis ons brengen wil. Wij zijn bedeeld met een vermogen, hetwelk ons voor de gewaarwordingen van haat en afkeer, van liefde en edele naijver vatbaar maakt. Deze volgen niet de langwijlige en trage beslissing van het oordeel, neen, bij de beschouwing van de handelingen | |
[pagina 388]
| |
eens anders, beslist een enkele blik, dien onze ziel in de zijne schijnt te werpen, over de gewaarwordingen, die zijne daad bij ons moet opwekken. Bovendien leert de leer der liefde ons, dat even zeer als de stoffelijke wereld eene aantrekkingskracht in zich bevat, welke deszelfs leven onderhoudt, de ziel of het eigenlijke wezen des menschen met nog veel heviger aandrang onderling tot vereeniging streeft. Zoo zoeken wij ons met het wezen van onze natuurgenooten te vereenigen, verheugen ons met hen in hun geluk, storten tranen bij het leed dat hun treft, juichen de verhevenheid hunner deugden toe, en toonen een vergevend medelijden, wanneer hunne zwakheid bij de pligten, die op hen rusten, te kort schiet. Waren deze gewaarwordingen slechts aan den invloed van opvoeding of maatschappelijke inrigtingen toe te kennen, waarlijk dan zou de wet der wellevendheid niet zoo dikwijls met ons zedelijk gevoel in strijd zijn; wij zouden altoos heerschen over onze driften, en steeds het zwaard der verontwaardiging in de schede der voorzigtigheid bewaren. Maar wanneer wij een braaf man door het ongeluk vervolgd en verslagen zien, dan vloeijen onze tranen of van medelijden of van vreugde, terwijl wij hem de hand ter redding aanbiedenGa naar voetnoot(1). Twee zijden, heeft volgens de opmerking van hemsterhuis dit zedelijk zintuig. Gelijk wij door onze overige zintuigen niet alleen de verschijnselen, veranderingen en wetten der ligchamelijke wereld ontwaren, maar ook ons eigen ligchaam leeren kennen, | |
[pagina 389]
| |
zoo deelt het zedelijke zintuig ons ten eersten wel den indruk mede, die de handelwijze en het lot onzer medemenschen op ons maakt; maar voor zoo verre ook onze eigene handelingen, onze eigene begeerten een gedeelte uitmaken van alle die vrijwerkende vermogens, waaruit de zedelijke wereld bestaat, geeft dit zelfde zintuig ons het vermogen, om ons als het ware buiten ons zelve te verplaatsen en uit het hart, uit het zedelijk standpunt eens anders, eigen doen en drijven te beoordeelen. Van daar ontstaan geweten, berouw, en het inwendig genot, dat er in het bewustzijn van wel te doen is gelegenGa naar voetnoot(1). Hier herhalen wij onze vraag: wat ware zonder dit zedelijk gevoel de mensch? wat zou hij van zich zelven en van anderen kennen. Niets meer dan dat democritus aan socrates geleerd had. Wat had prometheus van den mensch gemaakt? Zijne schepselen hadden een wilvermogen, verbeelding en verstand: ‘Maar niets verbond hen onderling. Al hun genot bestond in het gevoel van eene zwarigheid overwonnen te hebben. Alle kunsten waren nuttig voor ieder afzonderlijk, schadelijk voor aller zamenleving. De ingewanden der aarde werden omgewroet en goud en ijzer voor den dag gebragt. Het Mijn en Dijn ontstonden en de aarde werd met bloed gedrenkt, typheus, enceladus, porphyrion en hunne gruwelijke teelt aanschouwden het daglicht, maar even als de oogst van cadmus, zouden zij elkander vernield hebben, hadden zij | |
[pagina 390]
| |
niet eerst aan de Goden den oorlog verklaard. Het gelukte jupiter deze monsters door zijn' bliksem te vernielen, en reeds dreigde hij het gansche menschengeslacht met den ondergang. Eene Godin redde ons van den toorn des Almagtigen. Het was venus urania, de hemelsche liefde. Zij naderde den troon van jupiter. Vader der Goden en menschen, sprak zij, waarom zoudt gij het schoone gewrocht door uwe handen ontworpen, vernietigen. Prometheus heeft gefaald; hij lijdt er zijne straf voor. Maar indien ik ooit het genot uwer eigene werken u heb doen smaken, indien het geluk de vrucht is onzer eeuwige liefde, indien gij in mijne armen de volheid uwer almagt ondervondt, sta aan mij den roem toe, om te voltooijen, hetgeen gij begonnen hebt. De Opperheer des Heelals glimlachte, en kuste het voorhoofd der onsterfelijke. Zij daalde neder verzeld van de Minnegoden, de Deugden en al wat de zaligheid des Hemels voltooid. Het aetherische waas dat deze optogt vooraf gaat, verspreidt zich over de oppervlakte der aarde. De menschelijke zielen van goddelijken oorsprong, laten zich gemakkelijk van den adem der godin doortrekken: even als de Delphische priesteres van den geest haars Gods vervuld wordt. Op het oogenblik kreeg de wereld een ander aanzien en werd de aarde door bloemen bedekt. De eene mensch snelde den ander te gemoet om hem te omhelzen, om hem eene eeuwige vriendschap te zweren: hij is meer, hij geniet meer in een ander dan in zich zelven: in een ander gevoelt hij den nooddruft des anders en, wanneer deze dezelve verligt, deelt hij in deszelfs bevrediging. Voor | |
[pagina 391]
| |
de eerste maal aanschouwde en aanbad hij het verheven beeld der regtvaardigheid in de gestalte zijns broeders. Astrea en de vrede heerschen, en de gouden eeuw is daar. De hemelsche liefde wierp een glimlach van welgevallen op haren arbeid. De wenkbraauw van den vader der goden is vreesselijk in zijnen toorn, en doet den ganschen Olympus beven, maar de lach der hemelsche venus verheerlijkt den hemel en aarde, en ontrimpelt het voorhoofd van jupiterGa naar voetnoot(1).’ Zoo schilderde onze wijsgeer het rijk van venus urania in 1787, en in dien droom eener gouden eeuw wees hij den weldadigen invloed van het zedelijk beginsel des menschen aan. Welk een schouwspel zou Europa, drie of vier jaren later, hem hebben opgeleverd! De zegevierende beschaving had wolven en tijgers in derzelver uiterste schuilhoeken terug gedrongen. De adder, in het hart der menschen verscholen, verhief dreigende haren bezoedelden kop. Typheus en enceladus waren scheppingen eener dichterlijke verbeelding; maar zijn oog zou monsters aanschouwd hebben, die de Godheid loochenden, om hunne natuurgenooten te kunnen vernielen; zou eene omwenteling hebben gezien, die als saturnus hare eigene kinderen verslond. Ware ik lofredenaar van hemsterhuis geweest, ik zou de deelnemende menschlievendheid, die in zijne denkbeelden over de zedekunde doorstraalt, op den voorgrond hebben gezet; ik zou aangewezen hebben, | |
[pagina 392]
| |
dat er een inwendig rein gemoed, een verheven geloof noodig is, om op de vonken van het goede, die in den menschelijken boezem verborgen liggen, altoos te vertrouwen. Met zwarte verwen zou ik de wangevoelens en de wangedragingen geschilderd hebben, die de achttiende eeuw ontluisterden, en daarnaast de vriendelijke welwillendheid van hemsterhuis geplaatst, zoo als de glimlach van venus urania naast den donkeren wenkbraauw van jupiter. Was er wel erger wanklank mogelijk, dan de leer, die de school van hobbes in Engeland verbreid had? Schrikkelijker taal, dan die van den Schrijver van de Fabel der Bijen (den geestigen mandeville), die gezegd had, dat de deugd het onechte kind was van vleijerij en hoogmoed? Desniettegenstaande vonden zulke meeningen in Frankrijk en Engeland eene welgevallige opname, en onderscheidene wijsgeeren besteedden al de scherpte van hun vernuft, al de kracht hunner welsprekendheid, om te betoogen, dat eigenliefde de drijfveer onzer goede daden was en wezen moest. Engeland echter, waar zulk vergift het eerst gemengd was, leerde ook het tegengift bereiden. Uit dezelfde school der Ouden, waarvan hemsterhuis zich een leerling roemde te zijn, werden het eerst door shaftesbury en butler betere zedekundige begrippen geput. Hunne zedeleer plantte zich onder kleine verandering tot op hume en adam smith voort. Maar in de rei dier wijsgeeren, die de schoonheid hunner zedeleer door de reinheid van hunnen inborst, opluisterden, en met de lessen tevens de voorbeelden van onbaatzuchtige deugd aan de wereld schenen te | |
[pagina 393]
| |
willen geven, munt vooral hutcheson uitGa naar voetnoot(1). Ik mag van dezen wijsgeer te minder zwijgen, omdat eene aandachtige herlezing zijner schriften mij van de groote overeenkomst zijner denkwijze met die van hemsterhuis overtuigd heeft. Gelijk locke de vader was der leer omtrent 's menschen denkvermogen, zoo als onze wijsgeer die voordroeg; zoo staat hutcheson aan het hoofd van alle die leerstellingen omtrent 's menschen gevoelvermogen, die eerst door den opgang der latere Duitsche wijsbegeerte in het duister worden geplaatst. Ik wil niet beweeren, dat hemsterhuis den Schot op den voet hebbe gevolgd; beider wijze van voordragt verschilt te veel. Ik wil aan hemsterhuis de eer laten, beter dan zijn voorganger doorzien, en al zij het ook minder gelukkig beproefd te hebben, hoe locke's sensualismus zich met de leer der deugd liet rijmen. Had hutcheson het algemeene kenmerk van deugdzame daden in welwillende onbaatzuchtigheid gesteld, hemsterhuis liet voorzeker om goede redenen zulk een algemeen kenmerk achter. De zucht van den eersten, om de leer der pligten onder algebraische vormen te brengen, kon den laatsten niet behagen, die zich liever op de gewaarwordingen van het hart beriep.Ga naar voetnoot(2) De men- | |
[pagina 394]
| |
schelijke rede behoudt bij dezen grootere kracht en invloed op de erkentenis van het goede. Voorts vertrouw ik van zijne Hollandsche rondborstigheid, dat hij den naam zijns leermeesters zou genoemd hebben, indien hij niet overtuigd geweest ware, dat zijne zedekundige stellingen grootendeels uit zijnen eigenen boezem waren ontsproten. Maar er is eene soort van navolging, waarvan men zich zelven vaak onbewust is. Als vrijwilliger op eigene kosten, sloot hemsterhuis zich aan den strijd tegen de Egoistische wijsbegeerte aan. Is het vreemd of berispelijk, indien hij van tijd tot tijd de bewegingen en het plan des grooten legers volgde? Niet hutchesons schriften (want zelfs in Engeland verhieven zich deze slechts tot middelmatigen roem), maar hutchesons geest werkte op dien van talrijke navolgers, en een vlugtigen blik op jacobi's Woldemar geworpen, | |
[pagina 395]
| |
overtuigt ons, hoe verre de invloed der Britsche wijsgeeren zich over het vaste land uitstrekte. Hutcheson dan had eens vooral aangetoond, dat noch eigenliefde, noch opvoeding genoegzaam waren, om den mensch tot wezenlijke deugd te verheffen en veeleer de bron der laatste gezocht, in de zucht om het welzijn van anderen onafhankelijk van alle uitzigt op eigen voordeel te behartigenGa naar voetnoot(1). Met niet minder kracht dan hemsterhuis, had hij aangetoond, hoe lijdelijk wij waren ten opzigte der gewaarwordingen, die het doen en lijden eens anders bij ons opwekteGa naar voetnoot(2); en derzelver oorzaak in eene bijzondere eigenschap van onzen geest gezocht. Allereerst had hij derhalve van een zedelijken zin, (moral sense) gesproken en dezen met den schoonheidszinGa naar voetnoot(3) vergeleken. Verschillen zoodanige stellingen veel van de opmerking welke hemsterhuis over de overeenkomst, die er tusschen de gewaarwordingen van aangenaamheid, harmonie, schoonheid en deugd bestond, maakte, waaruit hij bij gevolgtrekking de naauwe verwantschap van het gevoel, gehoor en gezigt met den zedelijken zin afleidde? Of wees hij niet juist hiermede op eene bijzondere soort van gewaarwordingen, die hutcheson zeer gelukkig afgeleide (reflex senses) genoemd had?Ga naar voetnoot(4). | |
[pagina 396]
| |
Vroeger merkten wij aan, dat hemsterhuis meer dan hutcheson, locke's sensualismus met de leer der deugd zocht te vereenigen. Wij zijn verpligt deze stelling te verdedigen, en doen het te gereder, omdat ons hierdoor de sleutel tot het vreemdklinkend verhaal van björnstähl gegeven wordt. Had locke namelijk de gissing geopperd, dat vreugd en leedgevoel waarschijnlijk door de aanraking en de verandering van kleine onzichtbare deeltjes ontstonden, hemsterhuis die over het geheel, uitvoeriger de natuurkunde (physiologie) van den geest naspoorde, trachte ook de uitwerkingen aan te wijzen, die de zedelijke genoegens, op den ligchamelijken toestand des menschen hadden. Hetgeen voor het oog, om de zichtbare dingen te onderscheiden, het licht is, zijn voor het zedelijk zintuig, de teekens waardoor de menschen elkander onderling hunne gewaarwordingen mededeelen; deze teekens zijn, of de bewegingen van het ligchaam, of de talen. Van de laatste is echter de oorspronkelijke kracht voor ons verloren gegaan: ‘het werk van zoo vele eeuwen, heeft de natuur zoo | |
[pagina 397]
| |
digt in de kunst ingewikkeld, dat zij slechts zelden er door heen blinkt, en wanneer zulks gebeurt, altoos min of meer de tint haars omkleedsel draagt.’Ga naar voetnoot(1) Uitvoerig echter wijst hemsterhuis, de kracht aan, die de gebaarden van anderen hebben, om ons hunne gewaarwordingen mede te deelen: de kracht, die wij zelve daardoor op den gang onzer eigene gedachten kunnen uitoefenenGa naar voetnoot(2). Maar de beweging, waardoor onze geest geschokt wordt, bij de voorstelling van eenen grooten lijder, bij het verhaal van een edele zelfsopoffering is onderscheiden van de verandering, die daardoor in de gezichts- of gehoorzenuwen wordt te weeg gebragt. Het schijnt dan, dat deze zenuwen een soort van beweging in het zedelijk zintuig te weeg brengen, welks grootste werkzaamheid zich werkelijk naar de zijde van het hart, en in het bloed openbaartGa naar voetnoot(3). In zooverre zocht en ontdekte hij den zesden zedelijken zin in het hart. Men vrage ons niet, of deze natuurkundige afleiding van onzen zedelijke genoegens aan ons behage. Wij erkennen gaarne, dat wij veel liever verwijlen, bij de verhevene beschouwingen van hemsterhuis over liefde en sympathie, zoo als wij ze in zijnen aristeus en simon aantreffen: maar van ter zijde moeten wij onze lezers doen inzien, hoe veel lager de geheele leer omtrent den zedelijken zin, die op de ondergeschikte gesteldheid en geschapenheid des menschen berust, staat, dan die latere, welke de deugd aan eene god- | |
[pagina 398]
| |
delijk vastgestelde wet en orde des heelals onderwierp, eu de vervulling onzer pligten, tot eene wijze van godsvereering verhief. Wat hemsterhuis betreft, hij schijnt door de minder juiste onderscheiding van zinnelijk en zedelijk genot, zich te hebben laten misleiden: het weifelende in zijne begrippen, omtrent stoffelijk en onstoffelijk, dat hij meer welsprekend bemantelde, dan wijsgeerig verdedigde, valt hier meer dan elders in het oog. Wij moeten echter deels tot opheldering, deels tot verschooning zijner stelling, aanmerken, dat, gelijk hij bij de beschouwing van den zedelijken zin, het hart op den voorgrond geplaatst had, even zoo bij de behandeling des gevoelszins, zijne tijdgenooten van een oor, dat van het zuivere gehoor afgescheiden en alleen voor de gewaarwording der harmonij geschikt was, gesproken haddenGa naar voetnoot(1). Het is duidelijk dat derhalven volgens hemsterhuis, het zedelijk verschil der menschen gelegen was in de meerdere of mindere kracht, van hun zedelijk zintuigGa naar voetnoot(2). Bij den zedeloozen mensch was het zintuig verstompt, hetgeen hem moest doen gevoelen, hoe veel leed hij anderen berokkende, welk een af keer zijne daden bij zijne natuurgenooten moesten verwekken. Had phalaris het vermogen bezeten zich zelven | |
[pagina 399]
| |
te beschouwen, uit den boezem van den ongelukkigen, die in zijnen stier brullende omkwam, hij ware niet dwaas genoeg geweest, om wreed te zijn. Ieders gedragingen zijn gegrond op de wijze waarop hij zijne betrekkingen tot anderen beschouwt:Ga naar voetnoot(1) die het fijnste zedelijk gevoel heeft, deze vindt zich ook gedrongen, de meeste pligten te vervullen: die hetzelve mist, is aan het onregt, dat hij doet, onschuldig en veeleer een voorwerp van medelijden dan van haatGa naar voetnoot(2). Om tegenhanger en uitlegging voor hemsterhuis gevoelens te leveren, keeren wij nog eens tot hutcheson terug, en deelen u zijne beschouwing over het karakter van den tiran medeGa naar voetnoot(3). ‘Het karakter van den tiran schijnt een doorgaande staat van hoon, haat en wreedheid, te zijn. Om de beweegredenen zijner handelingen te beoordeelen, moeten wij ons verplaatsen op het standpunt, waarop wij de menschen beschouwen, wanneer wij onder den invloed dier hartstogten staan, welke aan een Dwingeland eigen zijn. Wanneer het gevoel eener ontvangene beleediging versch bij ons is, zijn wij geheel vervuld met de voorstelling van den beleediger, als van iemand, die volstrekt slecht is, en zich in kwaad doen verheugt. Wij zien de deugden over het hoofd, die wij in kalmer oogenblikken, bij hem zouden opgemerkt hebben: wij vergeten dan, dat hij welligt uit eigenliefde, niet uit kwaadwilligheid, ja misschien uit goedwilligheid jegens anderen, | |
[pagina 400]
| |
ons leed berokkende. Zoodanig zijn waarschijnlijk de meeningen, die de Dwingeland gestadig omtrent het menschdom koestert; en eenmaal alle goedwilligheid bij zich zelven hebbende verdoofd, beoordeelt hij het karakter van anderen, welke aanspraak zij ook op betere gezindheden mogen maken, naar zijn eigen. Waren de menschen inderdaad, zoo als hij dezelve zich voorstelt, dan zou zijne handelwijze niet zoo onredelijk wezen. Onze driften vormen zich meestal, naar de voorstellingen, die wij ons van anderen maken; zijn deze ligtelijk opgevat ten gevolge eener schielijke vlugtige beschouwing, dan is het niet te verwonderen, indien dezelve door gezindheden, die zich kwalijk met den wezenlijken toestand van de menschelijke natuur verdragen, worden opgevolgd.’ Maar zoo er dus eigenlijk goed noch kwaad bestaat, en wij slechts onze beoordeelingen inrigten naar de wijze waarop deze of gene daad, deze of gene mensch ons aandoet: welke is dan de regtvaardigheid der menschelijke belooningen en straffen? Eigenlijk geene, slechts voor het belang der maatschappij bestaan zij. ‘Onze Areopaag,’ zegt hemsterhuis, ‘oordeelt eigenlijk niet over den trap van volmaaktheid, over deugd of ondeugd: hij heeft ligter taak: hij oordeelt het misdrijf: en het is gemakkelijker eenen Athener te overtuigen, dat zijn bedrijf in strijd is met de geschrevene wet van solon, dan hem te bewijzen, uit welke verkeerdheden in zijn zamenstel, de daad, die hij bedreef, haren oorsprong ontleende.’Ga naar voetnoot(1) Hier waren hutcheson en zijne navolgers blijven | |
[pagina 401]
| |
staan. Hemsterhuis ging verder: en wees de mogelijkheid aan, hoe de mensch zich kon en moest verbeteren. Alle wezens streven gelijkelijk naar het meest mogelijke geluk, maar niet allen komen overeen in hetgeen zij geluk noemen. Naarmate bij den een deze, bij den andere gene kracht der ziel overheerschende is, verschillen hunne denkbeelden, verschilt de rigting van hunnen wil en hunner begeerten. Socrates was niet ongelukkig toen hij den giftbeker dronk, want zijn streven was niet naar gemak en weelde en rang: en op zijnen togt naar het vruchtbare Phtia, het Phtia der betere wereld, belemmerden de beschuldigingen van anytus en melitus hem nietGa naar voetnoot(1). Het is waar, ook rampen treffen de vromen, maar deze wereld gaat voorbij, onze ziel is eeuwig:Ga naar voetnoot(2) de mensch is met onderscheidene vermogens door de Godheid bedeeld, de volmaking derzelve moet het hoogste doel van zijn streven zijn; maar deze volmaking, bestaat niet daarin, dat men meer de eene eigenschap dan de andere trachte te ontwikkelen. Diotime leerde socrates het groote geheim der opvoeding en volgens haar bestond het daarin, de juiste evenredigheid onzer vermogens te bewaren. Waar die harmonij | |
[pagina 402]
| |
aanwezig was, daar was de mensch zoo gelukkig als hij hier worden kon. Bij deze denkbeelden herinnert de lezer van plato's staat zich onwillekeurig, hetgeen de goddelijke wijsgeer over de inwendige rechtvaardigheid, die in eene gelijke verdeeling aller vermogens bestond leerde, en waarop hij zijn bewijs bouwde, dat dwingeland 729 maal ongelukkiger was dan de regtvaardigeGa naar voetnoot(1). De enge perken van ons tijdschrift vergunnen ons niet den lezer langer bij de beschouwingen over de opvoeding volgens hemsterhuis, of bij het verband, dat er naar zijne leer tusschen deugd en godsdienst | |
[pagina 403]
| |
bestaat, op te houden. Indien het hem een Salto Mortale moge toeschijnen, wanneer wij hem terstond tot de beschouwing der schoonheidstheorie noodigen, verzekeren wij hem, dat het alleen de vermoeidheid door den langen en oneffen weg, dien wij bewandelden, opgewekt, is, die hem deze oordeelvelling afdwingt. Immers wel verre, dat volgens onzen wijsgeer het gebied van schoonheid en zedelijkheid verre van elkander zou liggen, mag het hem veeleer als eene dwaling, zoo het gevoelen der edelste denkers met plato aan het hoofd dwaling heten mag, worden toegerekend, dat de grensteekenen van beide weggevaagd of naauwelijks te herkennen zijn. Immers spraken wij straks als ter loops over hetgeen hemsterhuis over de liefde leerde. Volgens hem was de liefde eene begeerte; maar waarnaar? Op deze vraag van diocles wist aristeus niet voldoende te antwoorden. Geheel echter stemde hij met zijnen vriend in, toen deze giste, dat de liefde in een streven naar volmaakte vereeniging bestond, en dat alzoo aristeus niet vuriger wenschte, dan zelf zijne antiphile te wordenGa naar voetnoot(1). Maar wat deed hem zijne antiphile zoo zeer begeeren? Niets anders dan de gelijkheid van haar wezen met het zijne: de inwendige mogelijkheid derhalve, die er voor de vereeniging van beider wezen bestond: want de hevigheid der begeerten was gewijzigd naar de mate van gelijkheid, die er tusschen het begeerde voorwerp en de persoon, die begeerde bestond, en deze mate van gelijkheid berustte weder op de meer of mindere mogelijkheid | |
[pagina 404]
| |
eener volkomene vereeniging. Dien ten gevolge zou men een schoon standbeeld minder dan zijn vriend, zijn vriend minder dan zijne geliefde, zijne geliefde minder dan het Opperwezen beminnenGa naar voetnoot(1). Men ziet dat hemsterhuis zoo als anderen voor hem, van de dorre bepaling welke locke van begeerte gegeven had: dat zij namelijk bestond in het gevoel van gemis dat de afwezigheid der begeerde zaak verschafte, in zoo verre afweek, dat hij den prikkel der begeerte vooral in de voorstelling van het gewenschte voorwerp zocht, terwijl hij het leed dat deszelfs gemis ons berokkende, slechts als een gedeelte of een bijkomend iets der begeerte beschouwde.Ga naar voetnoot(2) Maar of hij niet te ver ging, wanneer hij beweerde, dat begeerte eene zucht was tot volmaakte vereeniging, liefst zonder hulp onzer zintuigen, die slechts derzelver vervulling vertraagden of belemmerden, meenen wij daarom te mogen betwijfelen: omdat wij in zulk eene begeerte slechts eene overdrijving zien, die bij dengeen, die begeert, zoowel als bij hetgeen begeerd wordt eene wezenlijke verandering vereischt, behavle dat bij onze begeerten zelve het genot onzer zintuigen werkelijk verondersteld (mitgesetzt) wordt, zoodat wij begeeren te zien, te hooren enz. Wij stemmen hemsterhuis toe: dat de begeerte bij het streven naar het meest mogelijke volkomene genot der begeerde zaak bestaat, maar wanneer men dit volkomen genot in eene volstrekte eenswezendheid met de begeerde zaak zoekt, raakt de begeerte daarom het spoor bijster, omdat het ge- | |
[pagina 405]
| |
not het gevolg eener onderlinge verhouding tusschen twee verschillende voorwerpen zijn en blijven moet. Hemsterhuis drong zijne stelling aan door belangrijke opmerkingen omtrent de wijze, waarop de begeerten zich aan den dag legdenGa naar voetnoot(1) en merkt op dat regt hevige begeerten zich vooral doen gevoelen, in die deelen des ligchaams, waardoor de natuur de volmaakste vereeniging van twee verschillende wezens heeft mogelijk gemaakt, doch ook hier herkennen wij met herder slechts de gevolgen eener reeds bedorvene en het spoor bijstere verbeeldingGa naar voetnoot(2). Onze wijsgeer kwam tot deze meening, na zijne schoonheidsleer ontwikkeld te hebben. Naar het schoone toch strekken zich onze wenschen.uit, en den aard derzelve meende hij te regt dan juister te kunnen bepalen, wanneer hij bepaald had, wat het schoone was. Vroegere, en daaronder ook weder hutcheson, hadden als algemeen kenmerk der schoonheid: eenheid in verscheidenheid opgegeven. Hierin echter verschilde hemsterhuis van zijne voorgangers, dat zij meer op het eerste, hij evenzeer op het laatste aandrong. De menschelijke geest, bezat een natuurlijk noodzakelijk streven om zijne denkbeelden te vermeerderen, hoe gemakkelijker dezelve zulks doen kon, des te aangenamer was het gevoel, dat eigene kracht hem verleende. Schoon waren derhalve volgens onzen wijsgeer die voorwerpen, die in het kleinste tijds- | |
[pagina 406]
| |
bestek de meeste denkbeelden aan den aanschouwer gavenGa naar voetnoot(1) Kon nu de ziel denkbeelden van een voorwerp verkrijgen zonder behulp der zintuigen, dan was alle tijdsruimte vernietigd en dus aan het hoofdvereischte der schoonheid voldaan, en haar genot volkomen. Maar zonder eene volstrekte eenswezendheid van beide voorwerpen was zulk een genot onmogelijkGa naar voetnoot(2). De zoogenaamde Aesthetica heeft sedert den tijd van hemsterhuis groote vorderingen gemaakt, en wij kunnen het alleen aan eene schromelijke onervarenheid in latere geschriften toekennen, wanneer de Heer tydeman, de oplossing door hemsterhuis op de vraag: wat is schoonheid? gegeven: ‘eene stellige en als meetkundige’ noemtGa naar voetnoot(3). Waren dan de aanmerkingen op dezelve door portalis gemaakt en door van de weijer medegedeeld hem geheel onbekend?Ga naar voetnoot(4). Of waren de bedenkingen door jean paul, in zijne Vorschule der Aesthetik geopperd, bevredigend wederlegd? Wij voor ons meenden ten minste, dat deze schrijvers ons van de moeite ontslagen hadden, een nader oordeel over deze stellingen onzes wijsgeers uit te brengenGa naar voetnoot(5). _______________ Hebben wij onze beoordeeling der lofrede, aangevangen, met een algemeen overzigt over den aard | |
[pagina 407]
| |
en strekking van hemsterhuis wijsbegeerte; thans na de nadere ontleding zijner denkwijze, mag het schijnen, dat wij van ons eigen voornemen afweken en meer den hoog bespiegelenden wijsgeer, dan den fijn gevoeligen mensch, die met zijne schriften, het geluk en de deugd zijner natuurgenooten zoekt te vermeerderen, hebben beschouwd. Ons oordeel is tot dusverre niet zoo gunstig geweest, als onze aanvang deed vermoeden, maar wij vonden ons verpligt, eene verkeerde wijze van beschouwing, te weerspreken, die ten opzigte van hemsterhuis, algemeen plaats grijpt. Zoo als allen, vereeren wij den verhevenen kunstzin, de bevallige welsprekendheid, die alle zijne schriften opluistert, maar den wijsgeer, die nog voor dezen tijd een onbetwijfeld orakel zijn zou, zien wij in hem niet. Onder de leerlingen van locke munt hij uit; niet alleen door zijne geschriften, maar ook door zijne gedachten zelve. Wij hebben herhaalde reizen aangewezen, hoe fijn hij deszelfs denkbeelden ontwikkelde, hoe juist hij van hem verschilde, hoe veel dieper hij in de natuur der zintuigen doordrong. Wil men nog meer, hemsterhuis is een meester in het maken van fijne en juiste opmerkingen: den aard en de gedragingen des menschen, heeft hij met eenen Socratischen blik doorvorscht: maar hier houde men op, en verheffe hemsterhuis niet tot eene systematische oorspronkelijkheid, waarop hij nimmer aanspraak maakte. Geen wijsgeer onder de nieuweren heeft zich zoo den stijl van plato weten eigen te maken: was zoo van den geest, diens voortreffelijken wijsgeers doordrongen; nam met zooveel kracht de verdediging der hemelsche liefde, tegen de baatzucht zijner tijd- | |
[pagina 408]
| |
genooten op zich, en voldong met zooveel bespraaktheid de verhevene bestemming, waartoe de mensch geroepen was. Maar hier houde men op, en rekene het hem niet tot lof, dat hij plato's Idealisme met locke's Sensualisme verbond. Wij hebben onlangs een voortreffelijken geleerde, in het openbaar hooren zeggen, dat de vereeniging van tegenstrijdige grondbeginselen in de wijsbegeerte eene vereeniging van vuur en water was, die beider kracht vernietigt en in damp doet vervliegen, en wij vragen of hemsterhuis onbestemde bepalingen omtrent de stoffe, zijne aantrekkingskracht der ziel, enz., niet iets van damp hebben? Wij vereeren de gelukkige wijze, waarop hij nu en dan de schoolsche bepalingen bestreed, en huldigen de vaardigheid, waarmede hij de bolle leus der scholen, noodzakelijkheidGa naar voetnoot(1) tot al deszelfs nietigheid zamenneep, maar sluipt onder het masker zijner velleité, niet een ander woord, dat niet veel meer dan klank is, den tempel zijner eigene wijsbegeerte, op eene Fariseeuwsche wijze binnen? Wij geven de onbepaaldste lofspraak aan zijne zucht, om de wijsheid niet in bovenaardsche nevelen, maar in den boezem der menschen te zoeken; om voor hunne vatbaarheid en hun belang werkzaam te zijn, en eenen roem te versmaden, die geene nuttigheid heeft; maar wij willen niet, dat in het belang der zoogenaamde populaire wijsbegeerte, de schim van den grooten fichte gehoond worde, die de wijsbegeerte tot eene leer der wetenschap zocht te verheffen. En zoo er iemand is, die meent, dat wij het | |
[pagina 409]
| |
Vaderland verongelijkt hebben, door weinige aanmerkingen op een van deszelfs grootste sieraden, hij wete, dat het ons even dierbaar is als hem; maar dat het voor deszelfs wijsgeerigen roem, wel de allerslechtste raad is, om daar te blijven staan, waar hemsterhuis vooruit ging, of vooruit dwaalde. Doch hij is de eenige zuil niet, die het gebouw van onzen wijsgeerigen roem schraagt. Er was een tijd dat ons Vaderland de hoofdzetel der wijsbegeerte was: het strijdperk, waarop de wijsbegeerte van descartes hare overwinningen bevocht; de grond waarop de plant van locke tot rijpheid kwam; de regtszetel waarop de scherpzinnige bayle zijne onmeedoogende weegschaal in handen hield. De aanzienlijksten des lands waren toen, hetgeen de vrienden van cicero te Rome waren, beschermers en beoefenaars der wijsbegeerte. De Amsterdamsche regering, ten tijde van bekker, de geslachten van hooft, burg en paets, johan de witt zelve versmaadden zoodanige studiën niet. Hoe geheel anders was het begin der negentiende, dan dat der achttiende eeuw! Eene schildering der laatste, door eene bekwame hand ontworpen, zou meer dan eenige lofrede in staat zijn, het tegenwoordig geslacht, tot edelen naijver op te wekken, en den thans bij ons braak liggenden grond der philosophie met nieuwen moed doen ontginnen. Heeft de Heer tydeman in zijne lofrede getoond, hoe weinig hij bevoegd was, om een wijsgeer juist en uit het standpunt zijns tijds te beoordeelen, wij kunnen ook aan zijne lofrede, als proeve van redenaarskunst, onze goedkeuring niet geven. Hij zal wel niet willen, dat wij dezelve met de Eloges van fonte- | |
[pagina 410]
| |
nelle, d'alembert, thomas of cuvier vergelijken. Heeft hij zijnen held met zijne overdrevene lofspraken dienst gedaan? Wij gelooven het niet. Juist zij noopten ons, hemsterhuis nader te beschouwen, en met zijne tijdgenooten te vergelijken. Pindarus de Thebaner, was een meester in het prijzen, maar toen zijne luit een tijd lang tot lof van hiero had geklonken, gaf hij aan zich zelven den wijzen raad: ‘wanneer gij met mate prijst, en in een kort bestek vele groote zaken zamenvat, dan wekt uwe lofspraak mindere berisping bij de menschen; derzelver lastige overdaad verstompt hunne billijke verwachting, en de roem van den eenen, wekt bij anderen een' heimelijken nijd op, omdat zij zoo veel deugden niet bezitten.’ |
|