De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De[p. 377]origineel
| |
Prometheus.Bedek uwen hemel, o! Zeus,
Met neveldamp,
En oefen u, gelijk het kind
Dat distels breekt,
Aan eikenboom en berggevaart',
Gij moet mijne aarde toch,
En mijne woning,
Die gij niet gebouwd hebt,
Magteloos aanzien;
Gij dooft toch geen vonk van den haard
Wiens gloed gij benijdt. -
Ik ken niets ellendiger,
Onder de zon, dan U, Goden!
Gij voedt slechts armelijk,
Van offerande en reukwerk
Uw majesteit, en leedt gebrek,
Zoo kindren niet en bedelaars
Hoopvolle dwazen waren.
Toen ik nog jong was,
Wende ik, onwetend waarheen,
Mijn dwalenden blik, naar de zon,
Of ook daarboven een oor was
Om mijne klagten te hooren,
Een hart, dat gelijk aan het mijne,
Den wees zou beschermen.
Wie hielp mij
De reuzen bestrijden?
| |
[p. 378]origineel
| |
Wie redde mij uit dood
En slavernij?
Hebt gij niet alles zelf volbragt
Heilig gloeijend hart!
En gij bragt, jong en onschuldig,
Bedrogene! dankzegging toe
Den Slapenden daar boven.
Ik u eeren? waarvoor?
Hebt gij immer de smarten verzacht
Der bedrukten?
Ooit de tranen gestild?
Der lijdenden?
Heeft niet de machtige Tijd
En het Noodlot,
Uw Heer en de mijne,
Mij man'lijk en krachtig gemaakt?
Of dacht gij,
Dat ik het leven zou haten,
In donkre woestijnen zou vlugten,
Wijl droomen niet altijd in daden,
Noch bloesems in vruchten
Verand'ren.
Hier zit ik: vorm menschen
Naar mijn beeld;
Wezens aan mij gelijk
Om te lijden, te weenen,
Genot en vreugde te smaken,
En u te verachten,
Als ik.
Naar goethe.
W. |
|