De muzen(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 374] [p. 374] Aan een vriend. o, Vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart! Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren? 'k Zou slechts de maat van uw droefheid vermeeren; Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart. Wat mij de wang reeds zoo ras heeft verbleekt, Wat mij de kruin reeds zoo vroeg deed vergrijzen, Zou, zoo gij 't wist, u te duidelijk bewijzen, Dat zich het noodlot meêdogenloos wreekt. Lang waart gij reeds uit uw droomen ontwaakt, Toen mij der jonkheid begooch'ling nog streelde, Nog bood de jeugd mij den beker der weelde, Toen gij reeds de Alsem der smart had gesmaakt. Vaak waart ge reeds van de doornen gewond, Toen 'k nog de rozen slechts kende van het leven; Lang had de lach reeds uw lippen begeven, Voor nog één zucht ze verjoeg van mijn mond. Toen kwam het leed, waar gij vruchtloos naar vraagt; Gij zijt niet rijker aan heil dan te voren, Maar zoo geducht is het wee mij beschoren, Dat ik benijd, dien ik eerst heb beklaagd. O vraag mij niet, vraag mij nooit naar mijn smart, Kondt gij mijn leed en mijn jammer waardeeren, 't Zou slechts de maat van uw' droefheid vermeeren, Gij hebt genoeg voor een menschelijk hart. 1834. S. Vorige Volgende