| |
| |
| |
Fraaije letteren.
Reis, in 1833, met mijne echtgenoote van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over Mannheim en Carlsruhe, naar de Badplaats en vallei van Baden-Baden. (Een Boek, ter uitspanning van andere bezigheden en met enkele kleine letterkundige inlasschingen geschreven,) door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar in de Nederlandsche letterkunde, stijl en welsprekenheid te Groningen, Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, enz.
Dal der wonderbron van Baden,
Dal, betoov'rend schoon en zoet,
Dal, met vreugde en lust beladen,
Heerlijk dal, ontvang mijn groet! enz.
(Naar max. von schenkendorf.)
Met eene Plaat. Te Groningen, bij j. oomkens, 1834.
His humour does honour to our atmosphere, and I should have made no scruple of ranking him amongst one of the first-rate productions of it, had not there appeared too many strong lines in it of a family-likeness.
sterne.
De goede tristram had niet gedacht, dat de beschrijving van oom tobias stokpaardjen een geheel nieuw geslacht van dit soort zou doen ontstaan. Het is intusschen zoo, en ook wij hebben hetzelve be- | |
| |
stegen, nadat het, wij moeten zulks bekennen, door onze Engelsche en Duitsche naburen reeds een weinig afgereden was. Het stokpaardjen der humoristiek intusschen, heeft ook bij ons enkele fiksche ruiters gevonden, en de Heer lulofs verdient, naast vosmaer en weiland, onder dezelve eene plaats te bekleeden.
Echte luim is eene zeldzame en heerlijke gave. Ze vordert fijn en juist vernuft evenzeer, als zuiver en diep gevoel; grondige en uitgebreide kennis evenzeer, als gemakkelijkheid en bevalligheid van uitdrukking, en bovenal dat hoogere standpunt, boven het leven en boven de wereld, waardoor al het persoonlijke, al het enkelvoudige, al het op zich zelf staande wegvalt, en tot één beeld, tot één groot geheel zamensmelt.
Bij dit alles verbergt zich de luim onder een dubbel masker, en terwijl zij het lage en verhevene onder een mengt, beide veredelende omdat ze die als deelen van dezelfde eenheid beschouwd, vertoont zij ons, als een andere janus; beurtelings het gelaat van den lagchenden en van den weenenden wijsgeer der Oudheid.
Bij ons kent men de luim uit dit oogpunt weinig of niet. Men hecht er meestal het denkbeeld van grappig, boertend of schertsend aan, zonder zelfs te vermoeden dat er eene edelere soort bestaat. Getuige zoo vele onzer dichters welke met den naam van luimige bestempeld worden, getuige een' Dichtbundel onder den tijtel Keur van scherts en luim onlangs bij de Boekhandelaars kaal en bakker, te Amsterdam uitgegeven.
| |
| |
Het kan het doel van den Heer lulofs niet geweest zijn, noch het is het geweest, eene bijdrage tot onze grappige letterkunde te geven. Hooren wij hoe hij zelf zich over dit werk uitlaat. (Voorber. bladz. VIII.) ‘Deels eindelijk heb ik ook al de pen opgenomen, om, zoo veel in mijn gering vermogen was, anderwerf een penninkske toe te brengen ter verrijking onzer Nederlandsche letterkunde, in een schrijfvak, hetwelk van lieverlede door voortreffelijke bijdragen wel meer gegoedt wordt, maar waarin wij toch altijd niet overmatig met schatten gezegend zijn, ik meen het vak van een gemeenzaam koutend en keuvelend nu eens meer ernstig, dan half luimig en humoristisch Proza.’
En waarlijk, de Heer lulofs verstaat niet alleen de kunst meestal aardig en onderhoudend te keuvelen; dikwijls ook verheffen zich zijne denkbeelden en zijn stijl, en er blinkt soms echte luim, zoowel in zijne schildering van natuurtooneelen als in zijne nu eens fijn- dan breedgepenseelde portretten door.
Wij willen onzen lezers en ons zelven niet vervelen met de optelling der plaatsen, waar door en waar heen de schrijver ons in zijn reisverhaal voert. Veel liever verwijzen wij hen tot het boek, hetwelk hier en daar met geestige anekdoten, juist en onjuist gekozene aanhalingen, uit oudere en nieuwere schrijvers, met keurige vertalingen daarvan, en enkele letter- en taalkundige opmerkingen doorvlochten is.
De schrijver sta ons echter eenige aanmerkingen toe. Hij vergeve ons de rondborstigheid waarmede wij ze uitspreken, en achte dezelve als een bewijs onzer waar- | |
| |
achtige hoogachting, voor zijne veelvuldige letterkundige verdiensten.
Ten allen tijde hebben wij cicero bewonderd, in zijn voortreffelijk gesprek Over den Ouderdom, en met eerbiedig stilzwijgen naar cato's welbespraakten mond geluisterd; maar wij verheugden ons tevens, dat scipio en laelius ons eerbiedig zwijgen, en niet des grijsaards breedvoerigheid deelden. Wij vonden er onzen stelregel in bevestigd, dat er een zwijgen is, welsprekender dan het spreken zelve, en dat de kunst van wel spreken en wel schrijden, grootendeels bestaat in de gave om juist te onderscheiden: wat gezegd en wat gezwegen moet worden. Niet altijd bezit de Heer lulofs, in dit reisverhaal, die gave in even groote mate; niet altijd zijn de tallooze kleinigheden die hij ons mededeelt belangrijk, het zij door zich zelve, het zij door hunne inkleeding; niet altijd zijn de veelvuldige anekdoten geestig of wel ter snede aangebragt; niet altijd is het verhaal onderhoudend. Wij behoeven den schrijver geene voorbeelden aan te halen; hij zelve schijnt het gevoeld te hebben (bladz. XIII van het voorberigt; bladz. 378 van het werk zelve, hetwelk 487 bladzijden beslaat) en wij houden ons overtuigd, dat hij, wanneer hij zijn toek thans nog eens doorbladert, het ons niet ten kwade zal duiden dat wij hem in gedachten wel eens toegeroepen hebben.
’Ite domum, venit Hesperus!’
(Het avondt, nu naar huis!)
Wij bekennen het, wij kunnen die breedsprakigheid, een echte trek uit ons Hollandsch familiekarak- | |
| |
ter, in Oud-oom jakob glimlachende dulden, maar wij wenschten dezelve in de werken van lulofs niet te vinden.
Meestal zoo als wij aangemerkt hebben is de verhaaltrant goed volgehouden, zijn de schetsen met fiksche hand getrokken en de portretten geestig geteekend. Overal waar onze reiziger ongezocht en ongedwongen zijner luim den teugel viert, boeit hij onweêrstaanbaar, (als ééne proeve uit vele, verwijzen wij tot het Twintigste Hoofdstuk) daar echter waar hij, invitâ Minervâ schertsen wil, vonden wij hem vaak beuzelachtig en zouteloos. De ezelhistorie en de redeneering over heintje pik (bladz. 422, 423, 424.) strekke uit vele ten bewijze. Een enkele maal ook (bladz. 121, 469) rieken zijne aardigheden naar den schorteldoek, gelijk een onzer bestevaârs zou zeggen. Gaarne stemmen wij hem toe, dat wij sterne in het laatste opzigt oneindig meer te vergeven hebben, doch wij hadden gehoopt, dat juist deze, der kiesche smaak van den Heer lulofs hierin tot waarschuwing zoude hebben gestrekt en hem de klippen zou hebben aangewezen, waarop zijn scheepjen vroeger verzeild was.
En waarom? vragen wij ten slotte den geleerden, verstandigen, beschaafden lulofs, den man die fijn en juist gevoelt, die alles wat edel, groot en schoon is vereert en behartigd, waarom in dit boek de snaterende kindertrompet der Polemiek gestoken? Waarom vondels schim opgeroepen (bladz. 184) ter tuchtiging van verdwaalde dweepers? Waarom bilderdijk's schim gehoond, (voorberigt, bladz. xii) waarom hem tot een voorwerp van spotternij verlaagd? (bladz. 249). De eerste zullen door geen schimpdicht gezonder denkbeelden verkrijgen, door
| |
| |
geene pia vota van hunnen dwaalweg, teruggebragt worden. Bedaarde, juiste, overtuigende hartelijke taal, bereikt welligt het oor en het hart van den verdoolde, spotternij en schimp verbittert en verhardt hem. En wat belderdijk aangaat!... Wanneer de Lelteroefenaars hem mishandelen, kunnen wij aan de fabel van den stervenden leeuw denken; wanneer mannen als lulofs hem smaden, smart het ons innig. Van hen toch die in staat zijn bilderdijk te begrijpen en te beoordeelen, hadden wij reeds lang een oordeel verwacht en blijven het met ongeduld verwachten, een oordeel, waarbij men den oorsprong van bilderdijks vreemdsoortige en vaak overdrevene denkbeelden omtrent Godsdienst, Staatkunde, Geschiedenis en wat niet al, zou opsporen, den invloed, die opvoeding, karakter, maatschappelijke en ligchamelijke toestand op dezelve hadden uitgeoefend, zou ontwikkelen, waarbij men, in één woord, zou aantoonen, hoe, en waardoor bilderdijks meenigen dus waren als wij ze hebben leeren kennen; waarbij bilderdijk regt zou gedaan worden. Doch wat wij ook van mannen als lulofs hadden gewacht, gewis geene doellooze beschimping. Wij deelen zijnen afkeer van, al wat naar mystiekerij, dweeperij, veroordeeling van andersdenkenden en grillige zonderlingheid zweemt, maar wij eeren de nagedachtenis van hem, die voorzeker met geene gewone maatstaf behoort gemeten te worden, en wij achten het misdaad een grafzuil te schenden, die een onzer schoonste gedenkteekenen is.
Doch al ware het ook dat wij onregt hadden in deze wijze van zien, dan nog zouden wij dergelijke polemische trekken in een werk als het onderhavige, uit een aesthetisch gezigtspunt moeten afkeuren.
| |
| |
De luim toch, behoort, gelijk wij aangemerkt hebben, zich te verheffen boven de wereld en boven het leven; zij behoort met niets op zich zelf staande, niets persoonlijks vermengd te zijn: overal waar zij dit is, vernietigt zij hare eigene werking, wordt ze Boert, Ironie of Satire.
De verdienstelijke Schrijver houde onze aanmerkingen ten goede: hij zelf stemt toe, dat er nog weinig in dit schrijfvak gedaan is, en wij achten dat dit reisverhaal al licht anderen ten voorbeeld verstrekken zou, en het in veele opzigten verdient te doen, en meenden daarom dubbel streng te moeten zijn; want waarlijk liever willen wij duizendmaal het verwijt dulden, dat het Hollandsche Phlegma allen aanleg tot echte luim mist, dan één mislukt luimig boek lezen.
Wij hopen dat de Heer lulofs, terwijl hij ons de schatten zijner geleerdheid en smaak mededeelt, ons de kinderen zijner luim niet zal onthouden; mogt hij ook de lier weder besnaren, dan wenschen wij iets beters dan het versje, als opdragt voor dit werk geplaatst, te hooren, dan verwachten wij nog weder een dichtstuk zoo als die heerlijke Avondmijmering welke wij zoo vaak bewonderd en gelezen hebben, maar het, wat ons betreft, nooit genoeg hebben gedaan. Eindelijk zouden wij het bijna wagen hem te bidden, het voornemen om vondel geheel of gedeeltelijk te commentariëeren weder op te vatten; overtuigd, gelijk wij zijn, dat de spanning der omstandigheden alleen, destijds, de hoogelijks verdiende belangstelling hebben te kort gedaan.
Ten slotte willen wij onzen lezers, welke wij waarlijk te lang uit het oog hebben verloren, een der aardigste anekdoten, naar het ons voorkomt, uit dit boek
| |
| |
mededeelen. - lulofs spot over het allergnädigst geruhen der Duitschers.
‘Zoo las ik onlangs in een Hoogduitsch boek de volgende plaats, die ik hier, terwijl wij toch met ons verhaal in de herberg zitten tot tijdkorting wil inlasschen.’ Der Präfect von Lyon hat eine Proclamation erlassen, die, wie folgt, beginnt: Lyonnais, quittez votre deuil, et revêtez vos habits de fête! S.A.R., le Duc d'Orléans arrive dans nos murs. C'est l'arc-en-ciel qui annonce la fin de l'orage, Lautet das nicht wie Deutsch? - Von einem Kronprinzen zu sagen. Es ist der Regenbogen, tönt freilich noch etwas familiär. Der Deutsche hätte da für gesagt: Hochst-Dieselben geruhen ein Regenbogen zu seyn; doch ubrigens ist gar nichts daran auszusetzen!
|
|