De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |
Karakterkunde.Briefwechsel zwischen Goethe und Zelter, in den jahren 1796 bis 1832. Herausgegeben von F.W. Riemer. Berlin, Duncker und Humblot, 1833.En fait de critique et d'histoire littéraire il n'est point, ce me semble, de lecture plus récréante, plus féconde en enseignemens de toute espèce, que les biographies bien faites des grands hommes: zegt sainte-beuve, en gaarne deelen wij zijn gevoelen. Er ligt toch, voor den wijsgeerigen onderzoeker, een onbeschrijfelijk genot in, de oorzaken, die op de vorming van een groot man invloed hebben uitgeoefend, na te sporen, en zijne wording en ontwikkeling onder de hand des kunstenaars gade te slaan. De bijna onzigtbare punten van waar zijn leven uitgaat, de kleine drijfveeren die hetzelve in beweging bragten, de meer langzame of snelle ontluiking van zijnen geest of van zijn talent, het doel en de oorsprong der vormen waarin hij zijne gedachten hulde, de wijze waarop hij zijne eeuw beheerscht heeft, of door dezelve beheerscht werd, die allen worden helder voor ons oog; en zoo al hier en daar de boeijende, halfdoorzigtige schemering niet wordt weggenomen, verhoogen deze schaduwpartijen nog den indruk. Vormen nu eindelijk de deelen van een zoo- | |
[pagina 327]
| |
danig kunstwerk zulk een harmonisch geheel, dat wij de beitelslagen des kunstenaars vergeten, om alleen het voortreffelijke beeld te bewonderen, dat hij te voorschijn riep, dan voorzeker is er niets hetgeen den grooten man waardiger vertegenwoordigt, dan zulk eene levensbeschrijving. Jammer slechts, dat het menschelijke in hem, daarbij meestal verloren gaat; wij zien de voortreffelijke omtrekken van het reusachtig beeld, maar het marmer vertegenwoordigt slechts één oogenblik; aan het onbezielde ontbreekt de veelzijdigheid immer. Van daar dat wij zoo veel belang stellen in brieven van groote mannen, in brieven die niet voor de pers geschreven zijn, maar die, ingeving en uitdrukking van het oogenblik, ons het hart van den man, zijnen maatschappelijken toestand, zijne wenschen en plannen, zijne vreugde en leed doen zien, die ons den mensch in den man van genie leeren kennen. Waarlijk, ik houde van die Mozaïk des levens. - Het is daarom dat wij onze lezers opmerkzaam meenen te moeten maken op de hoogstbelangrijke briefwisseling tusschen goethe en zelter, welke wij hierbij aankondigen. Mogten wij het hen weldra kunnen doen op de Fragmenten en Brieven van onzen bilderdijk, welke zoo wij meenen, bij den Heer immerzeel ter perse zijn. - Goethe is bij ons nog altijd weinig bekend. Het rustige, grootsche, dichterlijk-aanschouwelijke (objectieve) zijner scheppingen wordt door weinigen begrepen, door zeer weinigen toegejuicht. Er is niets gemoedelijks, niets schemerachtigs, in zijne poëzij; niets dat het hart roert, zonder dat men eigenlijk | |
[pagina 328]
| |
weet waardoor. Het grootste bewijs er voor dat men hem bij ons en zelf vaak in Duitschland niet begrepen heeft is juist die enkele maal toen men hem waande begrepen te hebben. Hoe geheel anders toch als de Dichter dacht en wilde, heeft werther gewerkt? Werther, die meesterlijke schepping vol wijsgeerigen schoonheidszin, fijn en waar gevoel, diepe menschenkennis en juiste levensbeschouwing! Welke parodien, zoowel wat menschen als boeken betreft, heeft dezelve niet voortgebragt? Tot de kennis echter van goethe als dichter zullen de hier aangekondigde brieven minder bijdragen; in het algemeen was hij zelden uitvoerig over zich zelven als kunstenaar, zoowel wat zijne plannen als het reeds bestaande betrof. Ich habe, zegt hij ergens, ich habe mir zum Gesetz gemacht, über mich selbst und das Meinige (d.h. meine dichterische Productionen) ein gewissenhaftes Stilschweigen zu beobachten. Doch zoo wij goethe in deze brieven weinig en zelfs minder nog dan in die aan schiller, over zijn inwendig leven als scheppend genie, hooren spreken, des te meer leeren wij hem kennen als een edel mensch, als een' hartelijken trouwen vriend; des te meer zien wij hem in zijne betrekkingen tot de maatschappij, en bewonderen evenzeer zijn' snellen en juisten blik, als de gelukkige en fijne wijze waarop hij de wereld, die hem omringt, afschetst. Bij dit alles heerscht echter in goethes brieven, even als in zijn leven en in zijne kunstwerken, dezelfde behagelijke rust, dezelfde harmonie der deelen, welke den grondtrek van zijn karakter uitmaakten. Zelter, daarentegen, door miskenning en door de | |
[pagina 329]
| |
zorgen des levens gedrukt, sloot zich met al den gloed van zijne krachtige ziel aan goethe, en terwijl de hartelijkheid hunner briefwisseling met die hunner vriendschap toenam, opent hij zijn gemoed zoo geheel en al voor zijnen vriend, viert hij zoo zeer den teugel aan zijnen luim en aan zijn gevoel, dat wij den man leeren liefhebben, die elke aandoening zijner ziel zoo treffend, zoo waar, zoo ongekunsteld, zoo geestig mededeelt. De briefwisseling zelve, in 1796 begonnen, werd door zelter aangeknoopt, terwijl hij goethe eenige van deszelfs liederen toezond, welke hij op muziek had gebragt. Goethe nam deze welgevallig en dankbaar aan, en langzamerhand ontsponnen zich wederkeerige mededeelingen, welke tot aan goethes dood bijna onafgebroken werden voortgezet. De hoogst humane en fiksche toon welke overal in de eerste brieven, der elkander nog onbekende vrienden heerscht, durven wij elken geleerden en elken kunstenaar, ook in ons vaderland, ruimschoots aanbevelen. Wij behoeven onze lezers niet op het belangrijke tijdvak opmerkzaam te maken, hetwelk in deze brieven in eigenaardige straalbreking wordt teruggekaatst, evenmin als op de belangrijke personen, waarvan in dezelve meer of minder uitvoerig melding wordt gemaakt; veel liever verwijzen wij hen tot het werk zelf, hetgeen thans bijna geheel in het licht verschenen is, en besluiten onze aankondiging met eenige proeven. Wij kiezen hiertoe den brief van zelter, waarin hij goethe den zelfmoord van zijnen stiefzoon berigt, en deszelfs antwoord; brieven, die, gelijk het ons | |
[pagina 330]
| |
voorkomt, een' diepen en belangrijken blik in beider hart vergunnen. | |
I. Aan Goethe.
| |
[pagina 331]
| |
beveelt hem in denzelven zijne natuurlijke dochter aan, een kind van derdehalf jaar, en eene beminde weduwe, die hij beloofd had te huwen. Aan deze weduwe is de tweede brief gerigt; hij geeft haar in denzelven een' ring terug, beklaagt zich dat hij aan hare liefderijke vermaningen geen gehoor heeft gegeven en zegt haar vaarwel. Op zijnen schrijftafel lag don carlos opengeslagen. Op het blad stond: Zoo is er dan geene redding meer, zelfs niet door eene misdaad? - Geene! Eenige malen is het onaangename gevoel bij mij opgekomen: of ik ook door te strengen ernst omtrent hem iets misdaan hebbe? Zijne veelvuldige, zinnelijke betrekkingen waren niet te billijken. Hoewel hij geheel van en met mij leefde, was hij echter volkomen vrij, had een goed inkomen en eene eigene huishouding. In den brief aan zijnen broeder zegt hij: dat hij meermalen beproefd had aan mij te schrijven, doch te vergeefs. Zijn vaderlijk vermogen, hetgeen onder mij berustte, (want hij is mijn stiefzoon) heb ik hem, in den drukkendsten tijd, toen hij meerderjarig geworden was, uitbetaald. In zijne kas is niets gevonden. Op zijn bed zittende, naast zijn' slapenden broeder, heeft hij zich gedood. In deze houding zit hij thans nog, (want ik durf het ligchaam voor de lijkschouwing niet aanraken) doch zoo schoon en edel, als een ervaren tooneelspeler zich aan het oog des kenners zoude willen vertoonen. De weduwe zeide mij, dat zij hem eenmaal zijn woord had willen teruggeven, daar zij in de gelegenheid was haar kind te verzorgen en een huwelijk te doen, daarop had hij het pis- | |
[pagina 332]
| |
tool aan zijne borst gedrukt en gezegd: dat dit dan zijne geliefde zoude worden. Hij heeft zich in den mond geschoten en weinig bloed verloren, waar de kogel doorgegaan is. De wond is zuiver en alleen door kruiddamp beslagen. Zijn gelaat is vriendelijk. Het andere pistool is ook geladen en de pan met kruid voorzien. De brieven zijn den dag te voren, doch onduidelijk, geschreven, en met groote tranen bevochtigd. Ook heeft hij omtrent zijne nalatenschap eene soort van uitersten wil gemaakt. Reeds weken lang is hij in zichzelven gekeerd en jegens zijne bekenden stil geweest. Mijne boeken, die hij hield, zijn in de grootste orde. Nu moet ik mij weder op nieuw en zelve met mijne zaken bemoeijen. Hij was mij onontbeerlijk geworden. Zoo verlaat hij mij, terwijl hij zich bevrijdt. Ik had niet gedacht dat ik vatbaar was voor den bitteren nijd, waarmede ik zijn lijk, terstond na zijn verscheiden, aanzag; en had ik in dat oogenblik aan het andere pistool gedacht, hetgeen in de lezenaar bewaard lag! - neen, het is hard, gruwzaam. Had hij geweten hoe ik hem liefheb, hij kon niet zalig zijn. Zeg gij mij een vertroostend woord. Ik moet mij weder oprigten, maar ik ben niet meer dien ik voor jaren was. Ik heb kracht, maar tot andere dingen; hierin moet ik ondersteund worden. Sinds negen maanden heb ik mijne eenige, teêrbeminde zuster, haren zoon (die tevens de echtgenoot mijner dochter was) en nu dezen geliefden misdadiger verloren. Hetgeen vele te zamen verliezen, daarover weten vele zich lichtelijk te troosten, hetgeen één verliest, daarvoor moet hij nog alle anderen schadeloos stellen. | |
[pagina 333]
| |
Ik heb mij het kind laten brengen; het is van een' stillen aard, en heeft oogen die de uwe gelijken. Het ziet uw beeld, hetwelk in mijne kamer hangt, onophoudelijk aan; ik zal het maar tot mij nemen opdat ik weder iets te verliezen hebbe. Des avonds. Om mijne gedachteu eene andere rigting te geven, heb ik uw boek weder begonnen te lezen en doe dit thans met dubbel nut. Uwe opvoeding, in zoo verre dezelve van uwen vader afhing boezemt mij, wat plan en uitvoering betreft, eerbied in. Uw vader schijnt mij toe, tot een' vader geboren te zijn, ja! tot den vader van zulk een zoon. Wat men daarin zonderlingheid zou willen noemen, kan het voor anderen zijn, slechts voor een' vader niet; en deze zelfde verhouding bestaat er omtrent zekere kleinigheden, die het in het huisselijke leven niet zijn. Uw vader bouwt zijn huis naar zijn' zin en voor zijn gemak alsof hij hetzelve nimmer verlaten wilde. Even als zijn huis voor hem en de zijnen geschikt moet zijn, zoo moeten ook de kinderen en het huisgezin voor het huis geschikt zijn. Uit dit huis gaat de zoon op de Hoogeschool, en bemerkt dat de heinde en verre geprezene leerstellingen van geprezene leeraars, hoe belangrijk dezelve zijn mogen, reeds tusschen de ouderlijke wanden zijn oor getroffen hebben. Dat kan wel zoo kwaad niet zijn, al werd ook iets vroegers daardoor veronachtzaamd; integendeel zou het voor jeugdige, wetenschappelijke hoofden nuttig kunnen zijn, hen Hoofd, Romp en Voeten van al het weetbare, zoo snel als mogelijk is te doen aanschouwen, daar zelfs vereerenswaardige mannen naauwlijks weten wat zij willen en zich als | |
[pagina 334]
| |
een molenrad bewegen. Voor de heerlijke en kalme wijze waarop gij dit alles uiteengezet hebt, zonder veel te prijzen, geworde u ruimschoots den dank, dien weinigen weten te geven. Maandag morgen vroeg. De wijze waarop de ontwikkeling van uwe dichterlijke roeping wordt aangetoond, heeft mij uitnemend bevallen, De bron behoeft niet te vreezen voor gebrek aan water, hetwelk niemand zoo gemakkelijk gebruiken en verbruiken kan, als waartoe het hem dient. De Aamechtige, de Dorstige, de Vermoeide, de Heilige, de Sterke, de Geweldige, deze alle zoeken dezelve, dewijl zij de noodzakelijkheid van deszelfs aanwezen gevoelen, en voor zulken alleen vloeit ze zegenend en heilzaam; daar is wêerkeerige afstooting, grond, middel, doel. Hoe veel kleingeestiger is alfieri's streven: geen' dichter te lezen, om de kuischheid zijner oorspronkelijkheid te bewaren Even als zijne zoo hoog geroemde afkeer tegen alle onderdrukking, mij jaloersch, zelfzuchtig, ja onderdrukkend voorkomt. Ten laatste schijnt hij voor de moderne Poëzij het Godsdienstige, voor de Antieke het Heidensche te missen, waardoor hij den Franschen, die hij meent te haten, meer genaderd is dan zich zelven en de Oudheid die hij zich gedrongen voelt te vereeren. Onderrigt mij indien ik dwale, want ik heb zijn leven met veel belangstelling gelezen. Des avonds. Eindelijk heeft heden, eerst den derden dag na den dood, de lijkschouwing van regtswege plaats gehad. Het pistool was niet met een' kogel, maar met acht hagelkorrels geladen, waarmede, hij zich door den mond in de hersenen getroffen heeft. | |
[pagina 335]
| |
Een derde pistool dat hij van mij mede genomen had, is ook nog geladen. Het, ligchaam was in- en uitwendig zuiver en gezond, behalve de ingewanden, welke teekenen van Hypochondrie vertoonden. De maag was ledig. Morgen vroeg wordt hij begraven. Dingsdag morgen vroeg. Thans brengen zij hem ter ruste. Ik gevoel de ramp diep, en vrees te moeten denken dat ik dezelve welligt had kunnen verhinderen. Hoogstwaarschijnlijk heeft zijne belofte, de weduwe te huwen, het ongelukkig besluit veroorzaakt; daar ik reeds voor langen tijd hem zeide, dat ik, indien hij vrij was, eene regt goede partij voor hem wist, waarop hij mij het antwoord schuldig bleef. De weduwe is arm, heeft een' zoon; en hij had zijn vermogen, hetgeen wel is waar slechts in een paar duizend gulden bestond, verkwist. Nu liefste vriend, vaarwel! doe mij spoedig van u hooren.
Zelter.
(Het antwoord van goethe in het volgend Stuk.) |
|