De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 336]
| |
Poezij.Loots.
| |
[pagina 337]
| |
zouden hen dan niet alleen, met schitterende kleuren geschilderd, in de raadzaal en op den kansel, ten hove of in het veld, met verrukking aanstaren; wij zouden hen ook te huis en aan den haard, eenvoudig, natuurlijk en waar aanschouwen. In den vollen glans hunner deugden en grootheid, zouden wij hen bewonderen, maar hen niet minder in de schaduw hunner zwakheden en gebreken beklagen en laken, en ja, voorbeelden ter navolging maar ook waarschuwingen ter vermijding in hen vinden. Het jongst-verledene zoude ons dan, en dan alleen, duidelijke en gepaste lessen geven, en de vergetelheid eener eeuw niet langer het billijk vonnis der nakomelingschap voorafgaan. Noem dit gevoelen zonderling noch overdreven. Hinderde u dan nimmer de digte, ondoordringbare sluijer door kleingeestige bloedverwanten over een' voortreffelijken verscheidene geworpen; de valsche eerbied zijner tijdgenooten die geene waarachtige schets wilde ontwerpen, en in plaats van een uitmuntend, ofschoon feilbaar mensch, een' onnatuurlijken halven God leverde? Hadt gij u dan nimmer over de armzalige geheimhouding van onwaardeerbare gedenkschriften te beklagen? Wij zouden u vreemdeling moeten noemen in onze latere geschiedenis, u de kennis van die der jongst-verloopene vijftig jaren bijna moeten ontzeggen. - Helaas! het is niet dan te waar, dat de beperktheid van onzen grond, de menigvuldige onderlinge banden van verknochtheid, geslacht, of belang, dat afhankelijkheid, eigenliefde en valsche schaamte, zich onophoudelijk vereenigen, om ons naauwelijks een' oppervlakkigen blik op onze vaderen toe te staan, ons hunne juiste waardeering toelaten noch vergunnen. Vergelijk ons in dat opzigt | |
[pagina 338]
| |
met ieder onzer naburen en stem ons toe (bij één voorbeeld uit honderde, die wij zouden kunnen kiezen) dat de minst beschoten binnenkamer bij ons, getrouwer zwijgt, dan de afgelegene Abbaye des Bois in Frankrijk; dat de waarheid, hier eerst na verloop van menig tiental jaren, op de graven uitspraak doet. Ware dit eenvoudig opstel der nagedachtenis van eenen Staatsman gewijd, wij zouden geaarzeld hebben het met deze aanmerking te beginnen, want moedwil of kwaadaardigheid zoude er misschien eene verontschuldiging in gezocht, eene veroordeeling in gevonden hebben. Met den naam, dien wij aan het hoofd onzer bijdrage mogten plaatsen, bij het spreken over een' voortreffelijken Dichter weifelden wij geen oogenblik deze meening mede te deelen. Het was niet alleen onze afkeer van het platgetreden spoor der vleijende lofredenen, die ons dezen weg deed inslaan, wij achten het noodzakelijk ter onzer regtvaardiging dat wij in loots alleen den Dichter en slechts in zoo verre den mensch zullen zien, als de laatste zich aan ons uit zijne werken doet kennen. Wie meer dan een oordeel over deze zijne nalatenschap - wie eene volledige biogrophie van ons verwachtte, weet na deze inleiding hoe onvoldaan dit stuk hem laten zal, weet vooral zoo wij ons niet bedriegen, hoe weinig regt hij heeft, die van ons te vorderen, ofschoon verscheidene door ons onbeantwoord gelatene vragen derzelver belangrijkheid, zullen aantoonen.
De jeugd van onzen grooten Lierzanger (in 1764 geboren) valt in het woelig tijdvak van binnenlandsche | |
[pagina 339]
| |
twisten, blakende vrijheidszucht en te leurgestelde verwachtingen; hij zelf verzekert ons in het voorberigt zijner in 1816 uitgegevene Gedichten dat hij tot de dus genoemde Patriotische partij behoorde. Zonderling genoeg echter, vinden wij in zijne bundels geen verzen van vroegere dagteekening dan 1799 - een tijdstip waarop hij bereids den mannelijken leeftijd genaderd was. Verwondert u dit niet zoo als het ons deedt, hadt gij als wij geene grootsche verwachting opgevat van de heerlijke gedichten diens vurigen jongelings, in oogenblikken zoo als goethes meesterhand ons die in de volgende regelen schetst: Denn wer leugnet es wol, dasz hoch sich das Herz ihm erhoben,
Ihm die freiere Brust mit reineren Pulsen geschlagen,
Als sich der erste Glanz der neuen Sonne heranhob,
Als man hörte vom Rechte der Menschen, das Allen gemein sey,
Von der begeisternden Freiheit und von der löblichen Gleichheit!
Damals hoffte jeder, sich selbst zu leben; es schien sich
Auf zu lösen das Band, das viele Länder umstrickte,
Das der Musziggang und der Eigennutz in der Hand hielt.
......................
Waren nicht jener Männer, der ersten Verkünder der Botschaft
Namen den höchsten gleich, die unter die Sterne gesetzt sind?
Wuchs nicht jeglichem Menschen der Muth und der Geist und (die Sprache?
Schoon reeds lang de sneeuw der jaren, den schedel van onzen loots bedekte, nog onlangs blonk de jeugd van zijn hart u uit de levendigheid zijner oogen toe. Hoe verbazend stout moet dan de eerste vlugt diens jeugdigen Adelaars geweest zijn. Welke heerlijke toonen moet hij in de jaren zijner jongelingschap, bezield van goddelijk vuur en van wegsleepende geestdrift vervuld, zijner maagdelijke lier hebben ontlokt. Hij | |
[pagina 340]
| |
zelf verbergt in 1816Ga naar eind(1) de vreugde niet, die hij in de plaatsing van alle zijne gedichten, in de Couranten dier dagen, smaken mogt, en hoe de lof den naamloozen Dichter ruimschoots bedeeld zijne jeugdige eerzucht streelde. En waarom ons die dan onthouden? Om veranderde staatkundige begrippen? Voorzeker niet, want loots vleide nimmer de grooten van den dag en zoo iemand, hij had het Vaderland boven alles lief; wie heeft zich in dit opzigt minder dan hij zijn verleden te schamen? De laatste woorden der voorrede van het eerste deel zijner gedichten doen ons eene andere gissing de waarschijnlijkste houden; een vlugtige blik op dat tijdvak, een andere op zijne omstandigheden, een derde op den toenmaligen toestand der kunst, zullen haar ook door u doen aannemen. Veelligt zal ons dan het verlies zijner vroegste verzen minder beklagenswaard voorkomen, misschien zullen wij het dan natuurlijk vinden dat loots eerst onder het juk der Fransche heerschappij die zangen zong, welke hem de onsterfelijkheid verzekeren! Het was eene armzalige eeuw, die achttiende ten onzent - en wij zouden haar die der belagchelijke navolgingszucht noemen, zoo geen vreesselijk treurspel haar akelig gesloten had. Uit welk oogpunt gij haar beschouwt, overal ontmoet gij nietige kleingeestigheid, maar nergens vertoont deze zich onverdraaglijker, dan in hare Dichtkunst die naauwelijks dien naam verdient. De Nederlandsche Muze zag haren dienst in volslagen naäperij van dien der Fransche ontaarden en op het graf der van harens (die laatste zoonen antoni- | |
[pagina 341]
| |
des waardig) ontweek zij eene hulde die haar schaamrood deed worden. De Hollanders beproefden het onmogelijke om niet langer Hollanders te wezen - wat eischen wij dan Hollandsche Poëzij van die dagen? - O! zoo ik dichter ware, hoe zoude ik u 's Lands Muze op dat tijdstip bij de wieg van den jongen loots vertoonen, schreijende over eene jeugd die zij voorzag, dat voor haar verloren zoude zijn, juichende over den roem, dien zijn mannelijke leeftijd haar voorspelde. De hoop op haren toekomstigen wreker zoude vonkelend uit hare oogen schitteren. Helaas! de waarheid gebiedt mij u een geheel ander tafereel te schetsen. Wilt gij hem zelven hooren? ‘Toen mij, (zegt hij) toen mij, de Hemel weet door welk toeval, de eerste lust tot verzenmaken beving, had ik, gelijk mijne vrienden naderhand zeiden, de natuur te baat, doch dit was dan letterlijk ook wel alles wat ik te baat had’ Die toon van luchtige scherts was voor loots in 1816 niet onnatuurlijk, en toch hoeveel liever hadden wij van hem eene droevig-ware schets ontvangen van den strijd van zijn genie met zijne omstandigheden. Er moet veel in het gemoed van zulk eenen knaap omgegaan zijn, vooral bij zijne, door het bekrompen verstand van zijnen vader, eng-beperkte lectuur. Ons ten minste komt zijn lach pijnlijk voor, als hij ons ver der verhaalt, hoe de welligt te gestreng eerlijke begrippen zijns vaders hem beletten predikant te worden, hoe hij naderhand mannen die nimmer huisvader geweest waren, tot voogden ontving; welk een invloed heeft dit op loots, als mensch, veelligt gehad! Een alleraardigste trek die op de mislukking van dit eerste levensplan volgt, willen wij u niet onthouden. | |
[pagina 342]
| |
‘En welke keuze deed ik nu? Die van ter zee te varen, en liefst ten oorlog; dan dit werd door den famielieraad en vooral door mijne moeder, met tranen in de oogen verworpen. Hiertoe, zeide men, had ik te veel geest, dit ware zonde van mijne gaven; en waarheen, denkt gij, bragt mij nu eindelijk die geest? Juist daar ik niet gaarne wenschte te zijn, op eene plaats die ik met alle kindsche spotnamen beladen had, op een kantoor, en wel zonder onderzoek, op het eerste het beste, dat zich voordeed, naar de wijze uitspraak van den bestelder, wijlen johannes leuning, dien voor deze oordeelkundige bestemming van mijn volgenden levensloop, eenige gouden dukaten werden ten geschenke gegeven.’ En welk een kantoor! Op dit ontsloot zich voor de weetgierigheid des jongeling, geen tooneel de aandacht van een' grooten geest overwaardig, de geheele bezigheid van het huis bestond in wissels op zich te laten trekken en het daarvoor weer op anderen te doen; iets wat ik even zoo goed in acht weken, als volgens mijn contract, in acht jaren konde leeren, zegt loots te regt. Ware het onderling verband der onderscheidene wereldeelen in de uitrusting of te huiskomst van vlugge zeekasteelen den jongeling hier in het oog gevallen, hoe zoude de handel reeds vroeg den toekomstigen zanger van Amstels beurs verrukt hebben! Helaas, hem verbeidde nog droeviger werkzaamheid dan het schrijven der eentoonige Engelsche brieven, hij werd tot boekhouder bevorderd. Loots boekhouder, ziedaar het werkelijke leven, herinnert het u vondel niet in het oude gebouw der wreede barmhartigheid? De knaap die onder dien vervelenden arbeid beurte- | |
[pagina 343]
| |
lings kluchten en treurspelen maakte, was nu tot jongeling opgegroeid en van dit tijdstip af, gelooven wij, dat zijne patriotische Gedichten dagteekenen. Ziet gij hem in den donkeren hoek dier Koffijhuiskamer, het blad verslinden waarin hij zijne eerste verzen gedrukt ziet? hoe een hooger rood zijne wangen kleurt, nu het in andere handen overgegaan, geprezen en bewonderd wordt? Och! of er onder die bewonderaars een jongeling ware zoo als wiselius en van lennep het toen geweest zijn; of één hunner den onbekenden Dichter opzocht, en hij in hunne vriendschap den besten gids tot kieschen smaak vinden mogt - het Vaderland zoude dan in loots meer dan Een ruwe diamant, ofschoon van 't eerste water
te bewonderen hebben. - Helaas! het was hem niet voorbestemd! De kleine dichterlijke Handschriften zijn u immers meer dan bij name bekend? Vindt gij niet met mij dat men die moeijelijk juister vergelijken kan, dan bij eene dier vervelende beken, wier eeuwig helder water altijd den ondiepen bodem doet zien en langs welker oever gij niet zoudt willen wandelen, zoo gij niet hier en ginds voortreffelijke bloemen aantroft, die gij gaarne in uwen hof verplant zaagt? Hun uitgever p.j. uijlenbroek, naauwelijks zelf meer dan een middelmatig dichter, werd de eerste beoordeelaar van de verzen van loots. Mij dunkt ik zie den bloeijenden jongeling in dien onbeduidenden kring van naampoeëten, die gij in de eerste deeltjes aantreft en van welke ik u slechts peelen, teeuwsen, carull en imme opnoeme en de overige in het enz. insluite. Zijne vlugt is | |
[pagina 344]
| |
vermetel, zijne wiek moet gekort, hij is oorspronkelijk, waarom zoude hij niet navolgen als wij? weldra ging het hem in een' anderen zin, (want vliegen was toen geen mode) zoo als bilderdijk in zijne Vermaking zingt: Men lach er om of niet, de breede Dichtren orden,
Ben ik in vroege jeugd dus ingelijfd geworden,
En ja, 'k was overtuigd: ik zong nog ruim zoo fraai,
Als Vondels of Homeêrs voornaamste papegaai.
Helmers alleen, trok zich den jeugdigen zanger bijzonder aan, helaas! zijn invloed is in de latere werken van loots slechts al te duidelijk. ‘Maar nu uwe gissing?’ vraagt gij eindelijk en niet zonder regt Bentgezwets
Ten halve waar, heel valsch, werd Dichtren toch een les,
Voor mij 'k moest bukken als een jongling
moge loots u met bilderdijks regelen antwoorden. Zijne vroegere gedichten voldeden hem niet meer, hij schreef nu juister, meer gekuischt, meer vloeijend. Wilt gij de bewijzen? lees in de Vierde Dichtschakeering het stukjen ‘de Storm’ waarin regels als de volgende: Mijn' geest! bepeins dit denkbeeld vrij,
Maar zagt, mijn' geest! waar dwaalt gij heen?
en uitroepingen, als: Wat 's dit? Wat zeg ik?
u uit honderde, de beschavende hand der kunst- | |
[pagina 345]
| |
genootschappen van dien tijd zullen doen herkennen. Lees er het onbeduidende stukjen aan de Maan in, dat geen vonk van loots genie verraadt, lees in de negende schakeering de Bedenkingen, in de tiende de Nachtbespiegeling aan den Oever der Zee; in helmers manier, ofschoon niet zeer gezwollen, voorspellen ze u den zanger van de groot? Voorzeker neen. En toch blinkt nog in enkele regels zijn heerlijke aanleg door, getuige het Stukjen Aan de Vorstenvleijers, in de vijfde schakeering opgenomen. Of loots zich nooit met smart die verlorene kinderen zijner eerste jeugd heeft herinnerd? Men zoude het dichterlijk gemoed weinig kennen, zoo men die vraag stout weg met neen beantwoorde. Maar in 1816 mogt derzelver kunstwaarde hooger bij hem aangeschreven staan - met het voorbeeld van feith voor oogen, wiens zangen op de ruyter alle zijn Lierzangen uit dit tijdvak overleefden - en niet langer eene herschenschimmige vrijheid bewierookende, hield hij ze terug. Eere aan zijn hart - eere aan zijne Vaderlandsliefde! Hij had gezien dat de vreemde plant niet dan wrange vruchten had gedragen - dat de vreemde Godin in de kunstwereld geen enkel duurzaam gedenkteeken had achtergelaten, en hij offerde zijne gewrochten aan de vergetelheid. Laat ons niet onbescheiden dezelve in het licht terug roepen! Vergeef ons deze uitweiding; daar wij u door haar loots jeugd konden doen kennen hielden wij haar niet geheel overbodig. Wij zullen op het juiste standpunt gekomen zijn, vanwaar wij zijne bundels billijk kunnen beoordeelen, - zoo gij u met ons herinnert, dat bilderdijk in het begin der negentiende eeuw, met | |
[pagina 346]
| |
rassche schreden het toppunt van zijnen roem naderde en hij bijna de omwenteling in het rijk der Hollandsche Poëzij volbragt had. Eene onbloedige omwenteling voorwaar, maar wier lauweren onvergankelijker zullen zijn, dan die van eenige andere! - De Overwinning der Nederlanders bij Chattam, opent waardiglijk den eersten bundel. Het is een der schoonste gedichten uit dit deel, eenige proeven willen wij u niet onthouden. De aanhef vooral is zeer ongezocht en geheel natuurlijk - eene zeldzaamheid in de verzen van loots, waarop wij later terugkomen. Zie hier dezelve: Een vloed van tranen rolt hem bigglend langs de kaken,
Die 't eerbiedwaardig dak, op d'ouderlijken grond
Waar zijne kindschheid speelde en zich beveiligd vond,
En schuldloos, buiten zorg, de zoetste vreugd mogt smaken,
Hem, die 't geliefkoosde erf, het heiligste oord der aard',
Zijn teêrgevoelig hart meer dan een wereld waard;
Verwoest en wreed verdelgd, ziet als een vuurpoel gloeijen:
Hij staart, van rouw versteend, den hemel roerloos aan.
..................
..................
Zoo laat ik, droef te moê, het hoofd van weedom hangen,
Als ik, mijn Vaderland! uw ouden roem herdenk,
Toen volk bij volk, gedwee, gehoorzaamde aan uw wenk,
Uw oorlogsdonder vreesde en smeekte uw gunst te erlangen;
Toen 't windenheir, uw vlag ontrollende op den vloed,
Van pool tot pool alom gewaagde van uw moed;
Als ik u thans aanschouw, geschokt, van één gereten,
Door hem, die voor u beefde, u schand'lijk zie verneêrd,
Uw roem in 't stof vertrapt, uw kroon ter aard gesmeten,
Ja uit der volken rol, welhaast uw naam geweerd.
Gelukkige tijden hebben die sombere vervangen, en toch doet de lezing ons huiveren, zoo waar is dat | |
[pagina 347]
| |
tafereel uit 1799. Verwonder er u niet over, dat ouderen van dagen nog van loots niet dan met vurige bewondering spreken, inderdaad de dichter verdient het, die beurtelings, in meesterlijke trekken, het laffe tegenwoordige met het schitterend verleden vergeleek en van de heiligheid zijner roeping doordrongen, niet aarzelde zijnen tijd te verwijten: En nog, ô Neêrland! juicht ge, in armoê neêrgezonken:
Voegt dan aan 't ongeluk het lagchend feestgebaar?
Past hem de trotschheid ooit, die kermt in 't bangst gevaar?
Waarom, als in triomf, dan met uw vlag te pronken?
Wat baat het, dat gij die op spits en trans verhoogt,
Daar zij op d'oceaan niet meerder wordt gedoogd!
Verhef uw vlaggen dan, als ze op de scheepskampanje
Van 't onverwonnen hoofd, dat uwe vloot gebiedt,
Weêr wappren langs de zee, in 't aanzien van Brittanje,
Maar toon uwe ongevreesde, ontsierde wimpels niet.
Er is iets edelmoedigs, iets jeugdigs in die regels, dat ons den reeds vijf- en dertigjarigen zanger dubbel doet liefhebben. Het was bij hem geene waarheid: The tender bloom of heart is gone, ere youth itself be past.
Loots behoorde tot die krachtige eiken die vele lenten ter ontwikkeling behoeven, maar wier lommer het dal nog overschaduwt als menig vroeg bloeijende heester reeds verwelkt is. - Schijnt u de volgende schets onzer vaderen niet waardig aan bilderdijks veder ontvloeid te zijn? Aanschouwt hunn' eedlen toorn, gesard door 's vijands boosheid;
Ziet goden in den raad, ziet meesters op de zee,
Bedwingers van geweld, en straffers van trouwloosheid,
Beschermers van het regt, en schenkers van de vreê.
| |
[pagina 348]
| |
Hoe gaarne deelde ik u het geheele gedicht mede, het is de welsprekendste aanbevelingsbrief dien men voor een Bundel plaatsen kan. Eene enkele schoone vergelijking nog, want wij moeten ons bekorten. Het is de terugtogt van de ruijter's vloot, na de overwinning: Zoo drijft bij winternacht, wanneer in 't gure noord
Een doodsche stilte heerscht in stroomen en in velden,
De Nachtvorstin alleen met haar gespelen voort.
Zoo komt een zwanendrift, met zilverblanke pluimen
En opgeheven hals, het merk van eedlen trots,
D'alouden Rijnstroom af door 't zachte golfgeklots,
En doet, vóór hare borst het kabblend stroomnat schuimen;
Zij domplen zich in 't meir of slaan de wieken uit,
En rijzen boven 't vocht, enz.
Of alle latere zangers van Rijn- en Stroomzwanen die plaats tot voorbeeld hadden gekozen; wij zouden dan niet zoo vurig naar hunnen zwanenzang wenschen! Naar tijdsorde volgen nu - De Dwinglandij, 1800; Eeuwzang bij het begin der negentiende Eeuw, 1801; De Volkswoede, 1802; De Algemeene Vrede, 1802; Beschaving, het Geluk der Volken 1802 en De Vaderlijke Dwang 1802. Van het tweede dezer stukken getuigt loots zelf in zijne vroeger aangehaalde Voorrede: ‘Ik weet wel dat het in den jare 1800, toen ik nog zoo veel minder geoefend was dan nu, vrij vermetel van mij was gedaan om eenen Eeuwzang te maken; dat ik het nu niet ligtelijk zou doen, en dat, zoo ik het al deed, ik misschien langer dan een jaar er over zoude zitten lezen en denken.’ Wij zullen haar dan ook niet beoordeelen; het ge- | |
[pagina 349]
| |
voelen door loots in die woorden aan den dag gelegd, voelen wij ons echter geroepen te bestrijden. Het klinkt allerzonderlingst in den mond eens Dichters wiens aanspraak op onsterfelijkheid - zich alleen op eenige heerlijke, onnavolgbare Lyrische brokken grondt. Deze zijn uitvloeisels van het oogenblikkelijk gevoel, dat wel zijnen oorprong kan nemen, uit de met een zieners blik in de toekomst vereenigde kennis van het verleden en tegenwoordige, maar nimmer het gevolg kan wezen van moeijelijk verkregen studien en langdurige inspanning. O die arme verzen waarvoor een Dichter dit of dat boek gelezen heeft - hoe kan men het die aanzien; hoe vreemd steken die bonte lappen bij het overige, in toon en kleur harmonisch zamensmeltende, af. Wilt gij er proeven van? - Zie in de Dwinglandij: de golven van Scamander - den Python - de Euphraat, - Febus en Orion - Diana en Nergal - het is helmers klatergoud; het is helmers theorie. Men versta ons wel! - Wij ontkennen niet dat er eene volkomene kennis van het onderwerp gevorderd wordt, zal men een voortreffelijken Lierzang schrijven; wij ontkennen alleen dat de dichterlijke aanblazing op het verslindend lezen eeniger werken, zelfs in het dichterlijkste hoofd, gedwee volge. Gedachten zoo even eerst de onze geworden, tal van denkbeelden schier ordeloos bij onze vroegere gevoegd, zullen ons geen uitmuntender vers doen maken; onzamenhangend en niet aan één geschakeld, zijn zij eer eene bron van verwarring dan van schoonheden. Zulke geleerdheid noemden onze vaderen eigenaardig onbekookte; en zij zoude tot de voortreffelijkheid des Dichters bijdragen? - | |
[pagina 350]
| |
O zeg mij dan waarom mij in de Volkswoede die Romeinsche Geschiedenis, door loots als in éénen dag geleerd - die schimmen van camillus en scipio - die stem van metellus vooral, sprekende tot onze de witten, zoo aanstootelijk zijn? Noemt gij dit natuur, dit waarheid? Dan zult gij weinig het eenvoudig schoone van het volgende tafereel gevoelen, waarin onze Dichter geene uit boeken gehaalde geleerdheid ten toon spreidt, maar slechts datgene schildert, datgene wenscht, wat hij in zijnen tijd niet vond, wat zijn hart hem deed verlangen. Gelukkig is het volk, dat, aan de hand der wet,
In 't effen redespoor zijn vaste schreden zet!
Daar schut hij, die 't gezin bedauwt met rijken zegen,
Den huisstaat, aan wiens bloei hem alles is gelegen.
Bij 't volk, dat noch voor trots noch Vorstenwenken beeft,
Maar, waar verdiensten rang, waar deugd den adel geeft,
Waar niemands doel vereischt den staatshulk scheef te sturen,
En 't hoog bewind niet steeds zich honend ziet begluren,
Waar elk in vrijheid woont, en fier is op zijn regt,
Maar niemand vrijheid heeft dat hij de wet bevecht;
Daar komt, in schaâuw der rust, de welvaart nederstrijken,
Den klaauw ontvlugt die 't oord van schrik haar deed ontwijken.
o Dierbaar Vaderland! o waar 't op uwen grond,
Dat zij weêr, als voorheen, die veilge schuilplaats vond!
Voor mij, ik bekenne het, gaarne sta ik u alle hooge tolken van Delfos en vooral die Astrea, (beruchter gedachtenis) gewillig af, voor regels als de volgende, de vrucht van loots eigene ervaring: Wat voordeel ziet ge u brengen
Van burgers die zich steeds in staatskrakeelen mengen?
De hand, die ploegt en zaait, en de akkers baren doet,
Het brein, dat oost en west doet offren aan uw voet,
Verdring d'onnutten drom van dolle troonbestormers!
Één vlijtige arm baart meer dan duizend staatshervormers.
| |
[pagina 351]
| |
Maar gij begrijpt mij, en ik behoeve ter verduidelijking mijner meening naauwelijks aan te merken dat borger niet eerst den loop des Rhijns bestudeerde, voor hij zijn heerlijk vers aan dien vloed toewijdde, dat onze uitmuntende en slechts te zelden de lier bespelende Dichter, d.j. van lennep, niet nog een Cursus in de Hollandsche Geschiedenis behoefde, voor hij ons in den Duinzang een onvergankelijk bewijs van zijn Lyrisch talent schonk. Voor loots moge die dwaling, als die van zijnen tijd, of wilt gij liever, als het gevolg zijner opvoeding, vergeefelijk zijn, wij, die in eene andere eeuw dan die van het Leerdicht, leven, delille niet langer boven de wolken verheffen en in bilderdijk's ziekte der geleerden, schoonheden van beter' stempel, dan overwonnen zwarigheden bewonderen, wij durven u de lezing van de Algemeene Vrede en de Vaderlijke dwang, aanbevelen, ofschoon zij geene blijken dragen van pas aangeleerde kundigheden. Voorzeker, niemand zal ons van letterkundige ketterij beschuldigen, zoo wij voor deze maand van u scheiden met andré chéniérs heerlijken regel: L'art ne fait que des vers, le coeur seul est poëte. (Wordt voortgezet.) |
|