De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– AuteursrechtvrijI. Ware vaderlandsliefde. Capo. II.Om het Vaderland met waarlijk hoog gevoel te kunnen liefhebben, moeten wij het, in ons zelven, zulke burgers geven, waarover het niet hebbe te blozen, waarop het zich moge verhovaardigen. Een verachter van godsdienst en goede zeden te zijn en het vaderland waardiglijk lief te hebben, is even onmogelijk, als eener beminde vrouw innige hoogachting toe te dragen en haar niet getrouw te wezen. Wanneer een man met het altaar den spot drijft, de heilige band des echts veracht, de welvoegelijkheid en de eerlijkheid schendt, en evenwel uitroept: ‘Vaderland! Vaderland!’ geloof hem niet. Hij huichelt vaderlandsliefde, hij is de slechtste burger. | |
[pagina 315]
| |
De deugdzame mensch is de ware vaderlander, wie alle zijne pligten kent en lief heeft en er naar streeft die te vervullen, hij verdient dien eernaam. Gij treft hem evenmin onder de laffe aanbidders der magtigen, als onder de kwaadaardige haters van elk gezag aan; slaafsch zijn en oneerbiedig wezen, zijn het niet beide uitersten? Is hij in krijgs- of burgerlijk bestuur geplaatst, dan is eigen rijkdom niet, maar wel de eer en het voordeel van Vorst en Volk, zijn verheven doel. Zelfs als vergeten burger, heeft hij geen levendiger wenschen, dan die beide, en verre van dezelve wêerspannig te dwarsboomen, draagt hij het zijne bij om die te bereiken. Hij weet dat er in elke maatschappij misbruiken bestaan, hij verlangt die verbeterd te zien, maar hij heeft een afgrijzen van de woede diergenen, die dezelve door roof en bloedige wraak, zouden willen uitroeijen, omdat van alle misbruiken deze de verschrikkelijkste en noodlottigste zijn. Hij verwekt geen' burgertwist, hij stookt geen' burgertwist aan; hij is veel meer, waar de gelegenheid, zich aanbiedt, door woorden en daden, de bemiddelaar der opgewondenen, de bevorderaar van toegevendheid en vrede. Wilt gij in een' enkelen omtrek zijn beminnelijk beeld aanschouwen? Hij houdt niet op een lam te gelijken, eer het vaderland in gevaar leeuwen tot deszelfs verdediging behoeft. Dán eerst gaat hij ten strijde en overwint of sterft. | |
[pagina 316]
| |
II. Vriendschap. (Capo XIII.)Gij zult eene bijzondere neiging gevoelen, voor eenigen, wier deugden u minder bekend zullen zijn, eene overeenstemming in gevoel, met jonge lieden, weinig of niet in jaren van u verschillende. Wanneer zult gij die neiging opvolgen? wanneer haar bedwingen? Het antwoord is niet twijfelachtig. Wij zijn alle stervelingen welwillendheid schuldig, maar wij zijn niet verpligt dit gevoel tot vriendschap te verhoogen, dan voor hun wier eigenschappen waarlijk achting vorderen. De vriendschap is eene broederschap; in haren verhevensten zin is zij de verwezenlijking van het schoone ideaal der broederlijke liefde. Zij is een verheven accoord van twee of drie zielen (zelden van meer) die voor elkander onontbeerlijk zijn geworden, die wederkeerig de een in de andere gelijkvormigheid genoeg ontdekt hebben, om elkander te begrijpen en te bevallen, zich op eene edele wijze te verstaan, zich tot het goede onderling aan te sporen. ‘Van alle maatschappijën, is er geene edeler,’ zeide cicero, ‘geene hechter, dan die waarin de goeden zich in zeden gelijken en met den band der vriendschap aan elkander verknocht zijn.’ Onteer dan den heiligen naam van vriend nimmer door haar aan een man van weinig of geene deugd te verspillen. | |
[pagina 317]
| |
Hij die den Godsdienst haat, zijne menschen waarde niet boven alles op prijs stelt, en zich niet verpligt houdt zijn vaderland door zijn hoofd en zijn hart eer aan te doen; die een oneerbiedige zoon, een kwaadwillige broeder is, o laat u niet verleiden hem uwe vriendschap te schenken, al ware hij de bewonderenswaardigste der levenden, door de beminnelijkheid van zijn voorkomen en zijne manieren, door de welsprekendheid zijner woorden, de veelvuldigheid zijner betrekkingen; al ware zelfs eene schitterende drift voor edelmoedige daden hem eigen, schenk hem uwe vriendschap niet! Al toont hij u de levendigste belangstelling, sta hem uwe vertrouwelijkheid niet toe; alleen de deugdzame mag uw' vriend wezen, hij alleen bezit eigenschappen die het hem waardig maken. Voor gij iemand voor deugdzaam kent, zij de enkele mogelijkheid dat hij het niet is, u voldoende, om u met hem binnen de grenzen eener algemeene hoffelijkheid te houden. De gave des harten is eene te ernstige zaak, - zich te haasten om het weg te werpen is strafbare onvoorzigtigheid en onwaardigheid. Wie bedorven gezelschap opzoekt, bederft zich moedwillig, of laat ten minste de schaduw van deszelfs vlekken op zich rusten. Hoogst gelukkig daarentegen wie een waardig vriend vinden mag. Aan zich zelven overgelaten, kwijnde zijne deugd dikwerf, het voorbeeld en de toejuiching des vriends, geven haar eene verdubbelde veerkracht; zoo hij vroeger bij elke vordering in de zelfkennis schrikte voor zijne neiging tot vele gebreken en zich naauw zijnen eigenen moed bewust was, nu verheft hem de achting van den beminden vriend in zijn eigen oogen. | |
[pagina 318]
| |
Wel schaamt hij zich nog in stilte, niet zoo voortreffelijk te zijn, als de toegenegendheid zijns broeders hem gelooft, maar zijne zielskracht groeit aan om naar verbetering te streven. Het streelt hem dat zijne goede eigenschappen den vriend niet ontgaan zijn; hij is er hem dankbaar voor, hij jaagt er naar ook andere te verkrijgen, en ziedaar, dank zij der vriendschap, met rasschen schreden nadert hij de volmaaktheid, die er verre van verwijderd was, en zonder haar verre er van verwijderd zoude zijn gebleven. Ik wil u niet dwingen vrienden te hebben. Het is oneindig beter er geene te bezitten, dan er zich naderhand over te moeten berouwen, dat men overhaast gekozen heeft. Maar zoo gij er een gevonden hebt, vereer hem door eene verhevene vriendschap. Dit edel gevoel wordt door alle wijsgeeren geprezen, door de Godsdienst zelf gehuldigd. Wij ontmoeten er heerlijke voorbeelden van in de heilige schrift. De ziele jonathans wert verbonden aen de ziele davids.... Ende jonathan beminde hem als sijn ziele.... Maar wat meer is, de vriendschap werd door den Verlosser zelf gewijd. Op Zijne borst rustte het hoofd van den sluimerenden joannes; en van het kruis sprak de Goddelijke, voor Hij den laatsten adem uitblies, deze woorden, vol kinderlijke liefde en vriendschap: ‘Vrouwe, siet, uw sone! - Discipel, siet uwe moeder!’ Ik geloof dat ware vriendschap noodzakelijk is, om den mensch van alle lage tochten te verwijderen. Zij geeft der ziel iets dichterlijks - eene verhevene sterkte, zonder welke zij zich moeijelijk van den drassigen grond des eigenbelangs verheft. | |
[pagina 319]
| |
Maar wanneer gij vriendschap opgevat en beloofd hebt, prent de pligten die zij u oplegt diep in uw hart, zij zijn vele. Uw geheele leven moet den vriend waardig zijn; ziedaar dezelve! - | |
III. De ongehuwde staat. (Capo. XVIII.)Wanneer gij in de Maatschappij den stand zult hebben gekozen dien u voegt, en uw gemoedsaard zoo gehecht zal zijn aan goede hoedanigheden, dat gij waardiglijk man zult kunnen wezen - dan eerst en niet eer - zult gij er u, zoo gij eene gade wenscht, op toeleggen er eene te kiezen, die uwe liefde verdient. Maar overweeg wel, voor gij den ongehuwden staat verlaat, of gij dien niet de voorkeur moest geven. Mogt gij niet geleerd hebben uwe neiging tot toorn, ijverzucht, wantrouwen, ongeduld of onbuigbare heerschzucht, zoo te overwinnen, dat gij vermoeden moogt met eene gade gelukkig te zullen leven, heb de kracht u de genoegens van den echt te weigeren. Wanneer gij eene gade naamt, zoudt gij haar ongelukkig maken, zoudt gij het u zelven doen. Mogt gij geen meisjen ontmoeten dat in zich alle de hoedanigheden vereenigde, die gij noodzakelijk hieldt, | |
[pagina 320]
| |
en om u te voldoen en om u te kunnen beminnen, laat u niet bewegen haar tot gade te nemen. Het is uw pligt liever ongehuwd te blijven, dan eene liefde te zweeren, die gij niet zoudt gevoelen. Maar het zij gij tot dan of altijd ongehuwd blijft, vereer dien stand, door de deugden die hij vordert, en weet er de voordeelen van te schatten. Inderdaad hij heeft zijne voordeelen. En de mensch moet die van den stand waarin hij zich bevindt erkennen en schatten, of hij waant zich ongelukkig en verlaagd en verliest den moed met waardigheid te handelen. De zucht onzes tijds tegen maatschappelijke gebreken uit te varen, misschien ook het gevoelen dat men die moet overdrijven opdat zij verbeterd worden, verleidt mannen met eene hevige welsprekendheid begaafd, er dikwijls toe, de aandacht van anderen op de ongeregelde levenswijze veler ongehuwden te vestigen en uit te roepen, dat de ongehuwde staat onnatuurlijk, eene vreesselijke plaag, eene der magtigste oorzaken van het zedelijk verval der volken is. Laat u door die magtspreuken niet opwinden. Voorzeker de ongehuwde staat levert schandelijke tooneelen op. Maar daar de mensch met armen en beenen geschapen werd, worden er wel eens vuistslagen uitgedeeld en voetschoppen gegeven, en toch zijn daarom armen en beenen geene verderfelijke gaven. Zij die de aandacht vestigen op de voorgewende en onontwijkelijke onzedelijkheid van den ongehuwden staat, moesten voor het minst ook de ellende afschetsen, die van een zonder waarachtige liefde gesloten huwelijk onafscheidelijk is. | |
[pagina 321]
| |
Op de korte halfdwaze vreugde der bruiloft volgt de verveling, volgt de vreesselijke gedachte niet meer vrij te zijn, volgt de bekentenis dat de keuze overhaast was, dat de karakters onvereenigbaar zijn. Uit het weder of eenerzijdsch berouw vloeit het eerste harde woord, weldra de beleedigingen, de langdurige en wreede bitterheid voort. De vrouw, het zachtste en meest edelmoedige wezen van beide, wordt het slachtoffer der beklagenswaardige oneenigheid, treurende tot aan den dood, of - wat erger is - ontaardende, hare goedheid verliezende en hartstochten voedsel gevende, in welke zij zich vleit eene schadeloosstelling voor ontbrekende huwlijksliefde te zullen vinden, maar die haar niets dan schande en berouw opleveren. Uit een ter kwader ure gesloten echt, ontluiken kinderen, die voor eerste school het onwaardig gedrag van Vader of Moeder, soms dat van beide Ouders hebben, kinderen, daardoor of weinig of dwaasselijk bemind, met geene of verkeerde zorg opgevoed - zonder eerbied voor hunne Ouders - zonder tederheid voor hunne broeders - zonder begrip van huisselijke deugden, die den grondslag der burgerlijke uitmaken! Helaas! zulke tooneelen zijn zoo algemeen, dat men slechts de oogen heeft te openen om die te zien. Niemand zal mij zeggen dat ik overdrijve. Ik ontken de gebreken van den ongehuwden staat niet, maar wie zich die van zulk eenen echt te binnen brengt, zal die zeker niet minder schatten, en met mij bij ontelbare gehuwden uitroepen: ‘och! of zij nooit dien noodlottigen eed hadden uitgesproken!’ Een groot gedeelte van het menschelijk geslacht is | |
[pagina 322]
| |
tot den echt geroepen, maar ook ongehuwd zijn, is niet onnatuurlijk. Er zich over te bedroeven dat niet allen zich beijveren hun geslacht te vermenigvuldigen, is allerbelagchelijkst. De ongehuwde staat om goede redenen verkozen en eervol volgehouden, heeft niets onedels in zich. Ook hij is eerbiedwaardig, zoo als elke soort van redelijke opoffering met een goed doel het is; daar hij geen zorg voor een huisgezin oplegt, laat hij meer tijd en meer kracht over, om zich aan ernstige studiën, om zich aan de verhevene roeping van de Godsdienst toe te wijden; laat hij dezen meer middelen over, om zijn behoeftige bloedverwanten wel te doen, genen meer vrijheid zijn zucht tot mededeelzaamheid bij menig arme bot te vieren. En is ook dit alles niet goed? - Deze bedenkingen zijn niet nutteloos. Om den ongehuwden staat te verlaten of te verkiezen, moet men weten wat men kiest of verlaat. Partijdige magtspreuken misleiden het oordeel. | |
IV. Liefde tot kinderen. (Capo XXIV.)Het Vaderland goede burgers, den Hemel zielen zijner waardig te geven, zie daar uwe taak zoo gij vader zijt. Een verhevene taak, voorwaar! Wie die op zich | |
[pagina 323]
| |
neemt en die niet volbrengt, is de ergste vijand van Vaderland en God. Behoef ik u de deugden eens vaders op te tellen? Gij zult die alle beoefenen, zoo gij een goede zoon, een waardig echtgenoot geweest zijt. Of waren niet alle slechte vaders, ondankbare zoonen en onedele echtgenooten? Maar eer gij nog uw nakroost aanschouwt, en dan zelfs, wanneer gij nimmer een kind het uwe zoudt mogen noemen, veredel uw gemoed, door het zacht gevoel van vaderlijke liefde. Ieder mensch moet die voor alle kinderen, voor geheel het opbloeijend geslacht in zijnen boezem koesteren. Zie met groote liefde op dat nieuw en hoopvol gedeelte der Maatschappij neder, heb er altijd grooten eerbied voor. Wie onregtvaardiglijk de kindschheid veracht, of bedroeft, zoo hij nog geen booswicht is, hij wordt het. De man die er niet op bedacht is de onschuld eens knaaps te eerbiedigen, hem het kwaad niet te leeren, er voor te waken dat anderen het hem niet leeren, er voor te zorgen dat zijn gemoed alleen van liefde voor de deugd ontvlamme, die man kan door zijn onbedachtzaamheid de oorzaak wezen, dat uit dien knaap een monster opgroeit. Maar waarom doe ik minder krachtige woorden de plaats vervangen dier vreesselijke en heilige, uitgesproken door den aanbiddelijken vriend der kinderkens, onzen Verlosser? Soo wie een van soodanige kinderkens (zegt Hij) sal ontfangen in mijnen name, die ontfangt mij. - Ende soo wie eenen van dese kleijne, die in mij gelooven, ergert, het ware hem beter dat eenen meulensteen om sijnen hals ge- | |
[pagina 324]
| |
daen ware, ende dat hij in de zee geworpen ware... Beschouw hen die niet weinig jaren jonger zijn dan gij, en bij wie uw voorbeeld en uwe toespraak aldus gezag bezitten, beschouw hen allen als uwe kinderen, behandel hen met die mengeling van toegevendheid en ijver, die even geschikt is hun van het kwaad te verwijderen, als hun tot het goede aan te sporen. De kindschheid volgt uit haren aard gaarne na. Wanneer zij die den knaap omringen, vroom, waardig en beminnelijk zijn, zal hij trachten hen gelijk te worden en het wezen. Zijn zij daarentegen ongodsdienstig, laag en kwaadaardig, de knaap zal spoedig ondeugend zijn als zij. Toon u zelfs goed van aard, jegens die kinderen, die gij niet dikwerf ziet, welke gij welligt slechts eens in uw leven gelegenheid zult hebben toe te spreken. Zeg hun, zoo gij kunt, een enkel woord dat vruchtbaar in deugdsbetrachting zijn kan; uw welmeenend woord, uw eerlijke blik kunnen hen aan eene lage gedachte ontrukken, den lust bij hen opwekken, de achting van rechtschapen menschen te verdienen. Wanneer een jongeling van hooge verwachting op u zijn vertrouwen vestigt, wees voor hem een edelmoedig vriend; sta hem met raad en daad ten dienste, vlei hem nimmer, en juich, ja, zijne loffelijke daden toe, maar ga hem vooral met ernstige berispingen in zijne onwaardige te keer. Mogt gij een jongeling den kwaden weg zien inslaan, houdt het dan niet beneden u, ofschoon gij nimmer vertrouwelijk met hem leefdet, hem, waar gij kunt, de hand ter redding toe te reiken. Hoe dikwerf heeft de jongeling, die het verkeerde pad | |
[pagina 325]
| |
opsnelt, niet meer dan éénen toespraak, één teeken noodig, om zich te schamen en tot het regte pad terug te keeren. Welke zal de zedelijke opvoeding zijn, die gij uwen kinderen geven zult? Gij zoudt het niet begrijpen, zoo gij er zelf geen volkomenen ontvingt. Tracht die te verkrijgen, vorm u zelven, en niemand zal er een voortreffelijker geven. |
|