De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Wijsbegeerte.Proeve eener Lofrede op FR. Hemsterhuis, door P.H. Tydeman.Ga naar voetnoot(1)Who can help it if truth wil it so. Groot is het verschil tusschen Atheners en Nederlanders. En toch lees ik nimmer den aanvang van Xenophon's Gedenk waardigheden zonder eene sprekende overeenkomst tusschen beide volken op te merken. Het was niet genoeg dat de dankbare leerling door het mededeelen der gesprekken zijns meesters deszelfs edele gezindheid, en diepe wijsheid deed kennen. Allereerst vond hij zich genoodzaakt hem van den blaam te zuiveren, dat hij der voorvaderlijke godsdienst ontrouw, en een bederver der jeugd geweest was. Zoo ligt werd aldaar tegen de godsdienstige gezindheid van ieder groot man achterdocht opgevat: zoo ligt sloeg bij de menigte deze vonk van vermoeden tot eene vlam over, die zijne nagedachtenis verteerde. Ik beroep mij op uwe ondervinding, mijne Lezers, of het bij ons anders gesteld is. Het zij ge aan het graf van een' Wijsgeer, een' Dichter, een' | |
[pagina 286]
| |
Staatsman, een' Krijgsheld stondt, of u in de gehoorzaal vergaderd hebt, om zijne Lijkrede te hoòren, de redenaar is meestal zakelijk met den aanhef des Apostels, begonnen. ‘Mannen van Nederland, ik weet dat gij allezins gelijk als Godsdienstiger zijt’ en heeft na de overige deugden van zijnen held breed te hebben uitgemeten, uit zijn leven twee of drie trekken, twee of drie gezegden, (want veel stof was er niet) bij een geschraapt, om u te bewijzen, dat zijne godsdienst die van de braven der natie, zijn God die des Christendoms was. Gelukkig, indien zijne verdediging, of aanbeveling altoos zoo regtmatig is, als die van xenophon in de zaak van socrates. Doch door dit heiligverklaren is helaas onze Olympus (want een Hemel kan ik het niet noemen) een verzamelplaats geworden der ongelijksoortigste personen, der schreeuwendste tegenstrijdigheden, en zoolang uitgerekt en uitgelegd, dat hij uit zijne grenzen gebarsten is en het indringen ter eene, uitdringen ter andere zijde ten gevolge heeft. Ach! die goedwillige maar weinig voorzichtige lofredenaars beseffen niet, dat zij vaak snaren aanroeren, die de naauwer met den overledenen verbonden hoorder, liever niet had hooren klinken, en dat zij het hunne bijdragen om het Christendom als een bijhangsel van andere maatschappelijke deugden, niet als eene zaak op zich zelve te doen beschouwen. Ik ken geen uitmuntender voorbeeld van oprechtheid te dezen opzigte dan in den hartelijken vriend en vurigen vereerder van kant, l.e. borowski. Ter plaatse waar hij van de godsdienstige denkwijze des grooten wijsgeers spreken moest, verklaart hij rondborstig hoeverre zijn vriend hierin achter andere wijsgeeren stond: en deze vrijmoedigheid | |
[pagina 287]
| |
maakt hem daar, waar hij zijnen Held hoogelijk verheft, des te geloofwaardiger.Ga naar voetnoot(1) Doch hetgeen den levensbeschrijver vrijstaat, is voorzeker den lofredenaar niet geoorloofd. Treft hij in bestaan of denkwijze van den man dien hij prijst, een duister punt aan, wel verre van het aan te roeren, moet hij dit zooveel mogelijk in deszelfs schaduw begraven laten. Zulks bedacht de Heer tydeman in zijne lofrede op hemsterhuis niet, en door zijne onbedachtzaamheid is hij oorzaak geworden, dat wij ter liefde der waarheid zijnen Held eene vreemde veder moeten ontnemen, die de lofredenaar zich zelven uitgerukt en hem zijns ondanks opgedrongen heeft. Amalia van gallitzin die zich op aansporing van hemsterhuis, met al de dweepende liefde eener verhevene ziel in de armen der Socratische wijsbegeerte geworpen had, ondervond desniettemin na de scheiding van haren hemsterhuis, dat dezelve haar niet die rust, die verhevene gewaarwordingen schonk, naar welke haar smachtend verlangen zich uitstrekte. Wij wagen het niet eenen onbescheidenen, veroordeelenden blik te werpen op den strijd, die het ontwaakt godsdienstgevoel, in haar binnenste, met hare wijsgeerige overtuiging voerde. Om dezelve te ontkomen, ontvlugtte amalia in den schoot der Katholijke Kerk. Hoewel deze stap aan hemsterhuis mishagen moest, dacht hij echter te edel om dezelve te berispen, en onderhield hij de aangevangene brief- | |
[pagina 288]
| |
wisseling met dezelfde hartelijkheid tot aan het einde zijns levens. Eindelijk had zijn laatste uur geslagen. Reeds vroeger ontving de Prinses van zijne krankheid berigt: naarmate zij hem hoogeren eerbied toedroeg, bekommerde zij zich meer over het heil zijner ziel en besloot hare gronden voor de waarheid des Christendoms in eenen brief aan hem te ontwikkelen. Doch eer hare brief hem gewerd, was hare vriend reeds overleden. Wij deelen deze bijzonderheid uit het leven der PrinsesGa naar voetnoot(1) mede en vragen den Heer tydeman, welk recht hij had aan dezelve geloof te weigeren. Over het geheel dacht amalia over de godsdienstige denkwijze van hemsterhuis niet zoo gunstig.Ga naar voetnoot(2) Haar gezag staat dus tegen het zijne over. En moge al hare Godsdienstige gezindheid eenzijdig, ja zelfs van proselyten-zucht niet vrij geweest zijn, toch verdient zij hierin boven den lofredenaar den voorrang, dat zij jaren lang door een vertrouwelijk verkeer met haren vriend verbonden geweest was, en nog na dien tijd de gansche geschiedenis zijns inwendigen levens uit eene briefwisseling, die met iederen postdag getrouw werd voortgezet, had kunnen vernemen. Van zoo nabij was tydeman toch wel niet met hemsterhuis bekend. Hij vond zich dus genoodzaakt eenige plaatsen aan te halen, (pag. 39. 40) waaruit blijkt dat deze wijsgeer het Christendom geprezen had, bij gevolg een Christen-wijsgeer geweest was. Voorzeker, wanneer de zedelooze rousseau fijngevoelig genoeg | |
[pagina 289]
| |
was, om in zijnen Vicaire Savoyard, eene lofspraak op het Christendom te houden, schooner dan die van menig' geestelijken, dan was hemsterhuis veel te edel mensch om geenen eerbied voor zulk eene Godsdienst te toonen: maar of hij zelve niet, liever dan met de menigte neder te knielen, door de oudheid en door zich zelven gevormd, ingewikkeld in zijne eigene deugd, als een Grieksch standbeeld, verheven en groot daar zou gestaan hebben, is eene andere vraag; en ons antwoord op dezelve toestemmend. Ten einde omtrent 's mans Godsdienstige denkwijze eene gevolgtrekking te maken meer zeker dan die van tydeman, moeten wij de wijze waarop hij zich over het Christendom uitlaat, in verband beschouwen met de denkwijze van den tijd waarin hij leefde. Zelf schijnt hij echter alle stellige uitspraak omtrent zijn geloof vermeden te hebbenGa naar voetnoot(1) maar duidelijk genoeg erkent hij, weinig smaak te vinden in de wijze waarop, ook in ons vaderland, de Godsdienstleer werd voorgedragen.Ga naar voetnoot(2) Immers leefde hij in dien tijd waarin de broederband tusschen openbaring en wijsbegeerte allengs werd verbroken. Niet, dat de laatste altoos de verklaarde vijandin der eerste was, neen zelfs daar waar zij aan het Christendom den dood gezworen had, trad zij met de gemaakte vriendelijkheid eener giftmengster op. Had locke met het zuiverste doel gezegd dat alle openbaring aan den toets der rede moest onder- | |
[pagina 290]
| |
worpen worden: hadden boyle, butler en anderen de overeenkomst van beiden in het Christendom betoogd: het Deisme was beleefd genoeg, alles wat boven hare rede scheen, voor menschelijke uitvinding, niet voor leer van jezus te houden. Het wilde het Christendom van deze vreemdsoortige inmengselen zuiveren en beloofde even als medea deszelfs jeugd te herstellen, opdat het onder de verjongingskuur zou sterven. Op deze wijze handelde de beruchte tindal,Ga naar voetnoot(1) met dat oogmerk verklaarde morgan van zich zelven dat hij een christen was op den voet van het Nieuwe Testament.Ga naar voetnoot(2) Maar van alle bestrijders des Christendoms won hume het verreweg in scherpzinnigheid. Na beweerd te hebben dat de rede ons van deszelfs waarheid geenszins kon overtuigen, vervolgt hij: ‘wij trachten hiermede die gevaarlijke vrienden of verborgen vijanden des Christendoms te beschamen, die ondernomen hebben hetzelve te verdedigen uit de grondbeginselen der menschelijke rede. Onze allerheiligste Godsdienst is op Geloof, niet op de rede gebouwd; wanneer men dezelve op eene proeve stelt die zij niet kan doorstaan, ondermijnt men haar - Rede alleen kan ons van hare waarachtigheid niet overtuigen, en die door het geloof gedrongen word haar zijne toestemming te geven, heeft in zich zeken het bewustzijn van een voortdurend wonder, dat de grondbeginselen van zijn verstand omverre werpt, en hem dwingt te gelooven, | |
[pagina 291]
| |
hetgeen geheel en al met de gewoone ondervinding strijdt.’Ga naar voetnoot(1) Naast deze plaats van hume, stellen wij eene andere. ‘Het geloof is het vermogen om te gelooven, hetgeen niet te gelooven is, of om te willen gelooven hetgeen niet geloofelijk schijnt, of te gelooven, hetgeen geloofelijk schijnt. In het eerste geval is eene bijzondere werkzaamheid van het Opperwezen volstrekt noodzakelijk; in het laatste is ieder mensch evenzeer lijdelijk, want het hangt niet van hem af, dat eene zaak geloofwaardig schijne. Bijgevolg is er eene bijzondere werkzaamheid van God noodig op de ziel van den mensch, en bijgevolg is het zeer waar, dat het geloof eene bijzondere gave Gods is.’Ga naar voetnoot(2) Het verschil der denkbeelden in | |
[pagina 292]
| |
beide plaatsen uitgedrukt, is gering en toch is hume om de eerste met regt als vrijgeest beschouwd, maar niettegenstaande de laatste is hemsterhuis door den Heer tydeman als christen geroemd. ‘Het is nog moeijelijker,’ zegt hemsterhuis, ‘om de bron eener Godsdienst, dan die eener wijsgeerige secte op te sporen: tegenwoordig is het bijna onmogelijk zich de Christelijke Godsdienst in hare zuiverheid voor te stellen, en zich een juist begrip te vormen van de gebeurtenissen die hare geboorte vergezelden.’Ga naar voetnoot(1) Konden tindal, collins, morgan, anders gesproken hebben? Wij mogen eene andere aanmerking, door hemsterhuis op onze Godsdienst gemaakt, niet stilzwijgend voorbijgaan. Het is deze, dat dezelve minder dan het oude Heidendom voor de maatschappelijke deugden geschikt is, en dat bij hare belijders de gehechtheid aan het Hemelsch Vaderland, de banden die dezelve aan het aardsche verbinden, verscheurt.Ga naar voetnoot(2) De beroemde shaftesbury had herhaalde malen hetzelfde beweerdGa naar voetnoot(3) en getracht de leer der deugd van alle Godsdienst af te scheiden.Ga naar voetnoot(4) ‘Deugd en Godsdienst,’ schrijft hemsterhuis, ‘behooren afgezonderd te blijven; anders verzwakken zij elkander wederkeerig. Zij die verlichter zijn, beproeven reeds de scheiding te bewerkstelligen.’Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 293]
| |
Schoon onze meening over de Godsdienstige denkwijze des Hollandschen wijsgeers, uit het bovenstaande ligt kan worden opgemaakt, willen wij echter niet dezelve voor beslissend houden. Maar de Heer tydeman had onregt, wanneer hij zijnen held, met bittere tegenspraak van anders denkenden, eenen Christen Wijsgeer noemde, 's Mans wijsgeerige schriften winnen of verliezen niets bij zijne godsdienstige overtuiging, ja! wanneer wij hem vergelijken met zijne tijdgenooten, vereeren wij hoogelijk de zorgvuldigheid waarmede hij alles vermeed, wat de meening van anderen ten dezen opzigte kon krenken. Met vlijt en heiligen ernst zocht hij gedurende zijn leven de waarheid, en het is te hopen, dat hij thans dat licht geniet, hetwelk aan deze aarde geweigerd is. Wij vragen voor de lange uitweiding geene verschooning, want wij zochten een zijdelings doel bij onze lezers te bereiken. Moet bij hun de vraag niet opkomen: vanwaar de sprekende overeenkomst tusschen hemsterhuis en eenige Engelsche Schrijvers ontstaan zij? Men heeft het voorgedragen alsof onze wijsgeer eenmaal der schoole van wolf had aangehangen; de lofredenaar vond er zijne baat bij, hem voor oorspronkelijk denker te verklaren. Degenerando alleen heeft met regt gezegd dat de Bataafsche socrates tot de | |
[pagina 294]
| |
school van locke en Bacon behoorde. Ja, hoe wij ons ook wenden mogen, wij kunnen onze overtuiging niet ontveinzen, dat men de grondslag van meest alle de wijsgeerige denkbeelden van hemsterhuis, of bij locke zelven, of bij zijne navolgers, shaftesbury, hutcheson en butler terug vindt. Inderdaad had die school eigenschappen, die haar aan na- en weldenkenden aanbeval. In plaats van in het nevelengebied der vroegere bovennatuurkunde rond te zwerven, had locke de vraag: wat wij konden weten, en tot hoeverre het wijsgeerig onderzoek zonder gevaar van te verdwalen gaan kon, op eene naauwkeurige beschouwing, van den oorsprong, van ons weten, zoeken te vestigen. Men voege hierbij dat die wijsgeer, met eene aan bitterheid grenzende haat tegen al, wat schoolsch was, bezield, zijne gedachten, zoo eenvoudig en verstaanbaar had uitgedrukt: dat al wat in Engeland op hoogere beschaving roem droeg, met ijver zijne leerstellingen had omhelsd, en dat zij, die zich uitsluitend met het dusgenaamd zedelijke gedeelte der wijsbegeerte bezig hielden, en wier werken voornamelijk in de gunst van het groote publiek deelden, meestal het bespiegelend gedeelte van locke overnamen, en, bijna steelsgewijze en onder het sierlijke kleed hunner bevalligen stijl en zuiver zedelijke denkbeelden, algemeen maakten. De vrijzinnige toon van den meester gaf aan allen het voorbeeld, om hunne geestvermogens onafhankelijk te ontwikkelen: en het schoonheids-gevoel, den menschen ingeschapen, herleefde door de edele pogingen van shaftesbury en hutcheson, om zich met het zoeken der waarheid zusterlijk te vereenigen. | |
[pagina 295]
| |
De oude vraag: hoe komt onze ziel tot de kennis der dingen, was door locke hernieuwd. De bron daarvan was, volgens hem, de ondervinding: zij was tweeledig: want de geest nam zoowel de dingen buiten hem, als zich zelven waar. Door middel van de zintuigen ontving hij de voorstellingen der ligchamelijke wereld: want deze was zoo geschapen, dat zij door aanraking met onze zintuigen, aldaar denkbeelden achterliet, die deels afbeeldsels van de eigenschappen der dingen waren, deels slechts ontstonden uit derzelver verhouding tot onze gewaarwordingen. Keerde daarentegen de geest in zich zelven terug, dan ontdekte zij het vermogen om te denken, het handelen en het lijden des gemoeds. Maar den eigenlijken aard van ligchaam en geest, kon ons kenvermogen, in geenen deele doorgronden. Want van beiden zagen wij slechts die eigenschappen, welke voor onze vijf zintuigen te bevatten waren. Behaagde het God een wezen te scheppen, met meerdere of andere, zulk een zou den aard der dingen, op eene andere wijze beschouwen. Kennen, is overtuigd zijn van de overeenkomst of strijdigheid onzer denkbeelden, meer dan eene voorstelling is dus daartoe noodig, want in de vergelijking daarvan, bestaat ons weten. Zonder in eene verdere ontwikkeling of beoordeeling der leer van lockeGa naar voetnoot(1) te treden, moeten wij | |
[pagina 296]
| |
echter opmerken dat dezelve eene groote vraag onbeantwoord liet. Indien de grondstelling der Ouden, dat gelijke dingen alleen door gelijke konden gekend worden, waar was, hoe kwam de onstoffelijke geest aan hetgeen zij wist omtrent de stoffelijke wereld? De bemiddeling, was het antwoord, van beide, geschiedde door voorstellingen en denkbeelden. Maar van welken aard waren deze? Behoorden deze tot de stoffelijke wereld, waren zij daarvan niet alleen afbeeldsels maar ook afdruksels? Zoo ja, wierd dan niet voorstellen, denken; alle handeling, alle gewaarwording van de ziel, bloot stoffelijk? Waren zij integendeel van geestelijken aard, dan was alleen door lockes theorie eene nadere beschouwing van de werkzaamheid des geestes te weeg gebragt, maar geen enkele stap gronds gewonnen, om van de geestelijke wereld in de stoffelijke te kunnen doordringen. Men had kennis aan zijne voorstellingen verkregen, maar was van alles buiten dezelve onwetend gebleven, en het Idealisme zoo als het zich bij berkeley en hume vertoonde, was geschapen. Onschuldige dwaling, indien men dezelve met de eerste vergelijkt. De vrome locke zou voorzeker de hand toegenepen hebben, indien hij voorzien had hoeveel onkruid er zou groeijen uit het zaad dat hij strooide. Gassendi had in Frankrijk de oude leer zoeken in te voeren: dat er in het verstand niets was, hetwelk niet eerst in de zinnelijke waarneming aanwezig is, en toen locke met onvoorzigtigen ijver, alle ingeschapene kennis uit de ziel had weggevaagd, en dezelve eerst met zinnelijke waarneming eenen aanvang had doen nemen, meende men dat geene stelsels beter konden gepaard gaan, dan het zijne en dat van | |
[pagina 297]
| |
gassendi. Een Engelsch SchrijverGa naar voetnoot(1) heeft treffend aangewezen, hoe langzamerhand op zijnen naam een streng Materialisme werd ingevoerd, waarbij alle onderscheid tusschen ziel, denkkracht, voorstellingen en stoffe werd weggenomen. Condillac zelf werd in den stroom medegesleeptGa naar voetnoot(2) en helvetius zette in zijn boek over den menschelijken geest, aan deze dweeperij de kroon op. Vergeefs dat locke zelf herhaalde malen zijne lezers gewaarschouwd had, om toch de werkzaamheden van den geest niet te miskennen;Ga naar voetnoot(3) alleen de Engelsche wijsgeeren voor hartley vatteden zijne meening in den beteren zin op, en maakten zich daardoor in den strijd tegen het Materialisme dubbel verdienstelijk. Onder deze betere navolgers van den grooten man, behoort hemsterhuis, ook hij schijnt nergens aan de | |
[pagina 298]
| |
ziel eenige oorspronkelijke denkbeelden toe te ken kennen; maar eenmaal verbonden zijnde met de zintuigen, heeft zij voorstellingen Tan die zijden des Heelals, welke tot deze zintuigen in verhouding staan.Ga naar voetnoot(1) De kracht der ziel is drieledig, zij heeft het vermogen om te gevoelen, om te denken, om te redeneeren.Ga naar voetnoot(2) Bij het gevoelen, het waarnemen, is de ziel lijdelijk; de beweging der zintuigen door de uitwendige voorwerpen te weeg gebragt, is van deze toestand de oorzaak.Ga naar voetnoot(3) Het denken, is bij hem in het vermogen gelegen, hetwelk locke abstraction, (aftrekkingsvermogen) genoemd had,Ga naar voetnoot(4) en bestond in de kracht om de gewaarwordingen en voorstellingen onder algemeene teekens te brengen.Ga naar voetnoot(5) Wanneer het denkvermogen door deze teekens de voorwerpen terugroept, en de alzoo te gelijk voor de ziel bestaande voorwerpen beschouwt en vergelijkt, ontdekt men het redeneervermogen.Ga naar voetnoot(6) Hoezeer men hier den leerling van locke terugvindt, blijkt onder anderen uit zijne vergelijking van de geestvermogens der dieren. Descartes en mallebranche hadden aan dezelve eene volstrekte gevoelloosheid toegekend, leibnitz had slehts duister uit- | |
[pagina 299]
| |
gedrukt, wat hij door gevoel der dieren verstond en dit in tegenoverstelling der menschelijke apperceptie (bijgewaarwording, bewuste gewaarwording) perceptie (enkelvoudige gewaarwording) genoemd. Locke alleen had aan het dierlijk gewaarwordingsvermogen dezelfde kracht als aan het menschelijke toegeschreven. Maar beider verschil lag in het denkvermogen. De dieren bezitten namelijk de kracht niet, hunne gewaarwordingen te vereenigen, te vergelijken en onder soorten te brengenGa naar voetnoot(1) hemsterhuis slaat denzelfden weg in. Wij hebben het vermogen, om niet alleen den indruk van de voorwerpen te ontvangen, maar om ook die indrukken te hernieuwen door de voorstelling van het voorwerp. Wij kunnen aan deze voorwerpen willekeurige namen of teekenen hechten, en door deze teekens het voorwerp en deszelfs indruk ons herinneren. Wij bezitten hierdoor de magt ons verscheidene voorwerpen te gelijk voor te stellen. Dit vermogen om aan hunne voorstellingen willekeurige teekenen te verbinden, missen de dieren.Ga naar voetnoot(2) Hemsterhuis is hier veel naauwkeuriger en uitvoeriger dan locke; maar gelijk deze wijsgeer de meerdere of mindere kracht des verstands, plaatste in het grooter of geringer aantal van te gelijk bestaande denkbeelden, gelijk hij verwachtte, dat hoogere geesten in nog meerdere mate, dan zijn beroemde tijdgenoot pascal, het vermogen bezaten, vele denkbeelden te bewaren en te vergelijken,Ga naar voetnoot(3) zoo verklaarde hemsterhuis, dat het volmaakst verstand, in al de | |
[pagina 300]
| |
kracht van het woord, verscheidene denkbeelden gelijktijdig kon doen bestaan, en van twee verstanden, dat het volmaakste was, hetwelk op dit vermogen het meest kon roemen.Ga naar voetnoot(1) Is uitgebreidheid het wezen des ligchaams, denken dat der ziel? of zijn beide daarvan slechts eigenschappen? Descartes en gedeeltelijk ook leibnitz hadden het eerste beweerd; locke daarentegen het laatste. Uit deze vrage volgde eene andere, of de ziel altijd dacht, en zoo kwam het onderzoek ter bane, over den aard der droomen. Locke meende dat de droomen in vergelijking slechts zeldzame verschijnselen warenGa naar voetnoot(2), en dat het gebrek aan wezenlijke voorstellingen, niet de zwakheid van ons herinneringsvermogen, de grond dezer zeldzaamheid was. Ook hemsterhuis schijnt in zijn gevoelen gedeeld te hebben; hij leidt de droomen af van eene toevallige beweging onzer zintuigen, en kent dezelve als zoodanig ook aan de dieren toeGa naar voetnoot(3), maar, even als bij den mensch, is de hoeveelheid der denkbeelden in de droomen, geëvenredigd aan de hoeveelheid die hij in eenen wakenden toestand verkrijgen kanGa naar voetnoot(4). Het is eene fraije, en zoo wij gelooven, oorspron- | |
[pagina 301]
| |
kelijke gissing van hemsterhuis, dat de toestand der dieren min of meer gelijk is aan dien van den mensch, wanneer hij droomt. In den droom zijn ten eersten altijd de denkbeelden zelve, niet derzelver teekenen, aanwezig; en zijn daarom des te helderder, en derzelver indrukken te levendiger: de mensch zelve is natuurlijker, zijne driften heviger. Uit den aard der zaak zijn er dan minder denkbeelden tegenwoordig, die hij te beoordeelen en te vergelijken heeftGa naar voetnoot(1). Intusschen lag zijn stelsel evenzeer als dat van locke bloot aan de tegenwerping van het Idealisme: wat kenmerkend onderscheid er bestond tusschen de voorstellingen die de wakende en die de slapende mensch ontving? Kortom, welke zekerheid hebben wij in onze gewaarwordingen, dat wij wezenlijk bestaande dingen, en geene droomverschijnselen, aanschouwen? Locke had toegestemd, dat onze voorstellingen ons geene aanschouwelijke kennis gaven; maar dat wij bij dezelve met eene overtuiging voorzien waren, die allen twijfel wegnam, dat ieder zou toestemmen dat er groot onderscheid bestond tusschen in het vuur liggen, en droomen dat men in het vuur valt, enz.Ga naar voetnoot(2). Hemsterhuis gaat ook geenszins verder. Hij beroept zich op de meerdere helderheid, die de denkbeelden eens wakende hebben; en op de overeenkomst van ons gevoel met dat van anderenGa naar voetnoot(3): bewijzen, die zeker weinig in staat waren, eenen berkeley of hume te overtuigen. Maar noch locke, noch hems- | |
[pagina 302]
| |
terhuis, konden bij hunne Ideeëntheorie verder reiken, en de laatste besteedde grooter zorg om een tegenovergesteld dwaalbegrip te bestrijden. Toegegeven zijnde, dat onze voorstellingen het gevolg waren van wezenlijk en onafhankelijk van dezelve bestaande zaken, bleef echter te onderzoeken over, of onze zintuigen getrouwe berigtgevers waren, van hetgeen er in de ligchamelijke wereld omging. Locke had op deze vraag een slechts oppervlakkig antwoord gegeven. Onze denkbeelden waren volgens hem, of enkelvoudig, of zamengesteld. De enkelvoudige denkbeelden waren dezulke, die eenvoudig door de zinnen in ons werden te weeg gebragt: de zamengestelde, diegeene, tot welks vorming onze geest door schiften, vergelijken of vereenigen, werkzaam geweest was. De enkelvoudige denkbeelden deden ons twee soorten van eigenschappen in de dingen kennen, als: oorspronkelijke eigenschappen, waarvan de denkbeelden de zuivere afbeeldsels waren; afgeleide, die haren oorsprong hadden, niet in de dingen zelve, maar in de wijze waarop zij ons aandeden. - Uitvoeriger en naauwkeuriger werd dit onderzoek door hemsterhuis behandeld. Terwijl locke alleen had trachten aan te wijzen, dat door aanraking (impulse) de eigenschappen der ligchamen in onze denkbeelden overgingenGa naar voetnoot(1), maakte hemsterhuis in het bijzonder op eene voerstof, die tusschen de dingen zelve en onze zintuigen gelegen was, opmerkzaam. Hij ontkwam of ontdook daardoor de tegenwerping, uit het, op onderscheidene tijden verschillend voor- | |
[pagina 303]
| |
komen der zelfde zaak, ontleend. Wij willen u uit zijnen sophylus zijne denkbeelden daaromtrent mededeelen. - Euthyphron. Thans behooren wij te zien, welke waarde een denkbeeld hebbe, ten aanzien der zaak waarvan zij het denkbeeld is. - Iedere zaak, hoedanig ook geschapen, is een wezen, want zij bestaat, zij is. Deze zaak of dit wezen, kan vele wijzen van bestaan hebben, welke ik niet weet. Sophylus. Wat noemt gij wijze van bestaan? Euthyphron. Deze kegel hier heeft onder alle de wijzen van bestaan, die hij hebben kan, deze, door welke hij vereenigd met het licht, met mijne oogen, met mij, een uitwerksel voortbrengt, hetwelk het denkbeeld is, dat wij op het oogenblik van dien kegel hebben: hij heeft die wijze van bestaan, waardoor hij van den bol en den dobbelsteen verschilt. Sophylus. Ik begrijp u. Euthyphron. Die kegel is zoo als hij is: en zoodanig zijnde, kan hij aan mij, zoo lang ik dezelfde blijf, geen ander denkbeeld geven, dan ik thans van hem heb. Maar wij hebben, o! sophylus, slechts twee zaken beschouwd: van de eene zijde den kegel zoo als hij is: van de andere zijde mij, mijne oogen en het licht. Keeren wij de zaak om: beschouw van de eene zijde den kegel, het licht en mijne oogen; van de andere zijde mij, die het denkbeeld heb: gij zult zien dat de kegel mij niet bedriegt: maar dat hij werkelijk zoodanig is, als hij mij toeschijnt, wanneer ik het licht en mijne oogen nevens hem reken: wij zien hieruit klaarblijkelijk dat eene zaak, | |
[pagina 304]
| |
die wij zien, die wij hooren, die wij aanroeren, onder anderen wezenlijk dat is, wat zij ons toeschijnt.Ga naar voetnoot(1) Uit vaderlandschen trots vereerde in 1825, de beruchte van de weyer, de wijsbegeerte van hemsterhuis, met eenen blik van 80 bladzijden. Uit vaderlandsliefde zouden wij in 1834, grooten lust gevoelen, den Belgischen afgezant tegen te spreken: maar de waarheid dwingt ons te erkennen, dat hij met regt den invloed, dien de leer omtrent de ideeën op hemsterhuis had, heeft aangewezem. Met dat al zijn ook zijne grieven tegen den Hollandschen wijsgeer overdreven. Op zijne vraag, waarmede toch volgens hemsterhuis, de ziel oordeeldeGa naar voetnoot(2) zou men in zijnen geest kunnen antwoorden: met zich zelve. Want het onderzoek naar het wezen, het zelfbestaan der ziel, is een hoofdgedeelte der wijsbegeerte van hemsterhuis. Inderdaad geene geringe lof komt hem daar voor toe. Geen onder de opvolgers van locke, die de eenheid en onstoffelijkheid van ons geestelijk wezen in zoo verheven licht plaatste. Op dezen weg had locke slechts enkele maar onuitwischbare voetstappen gezet. Maar dezelve was hem slechts een bijweg toegeschenen, waarvan hij spoedig terugtrad. Hemsterhuis zocht de voetstappen des meesters op, en ging, met onversaagde schreden, verder dan zijn' voorganger. Twee malen herhaalt hemsterhuis, als ter loops, de aanmerking, dat de ziel in strijd is, met al het- | |
[pagina 305]
| |
geen wij opvolging en tijdsruimte noemenGa naar voetnoot(1). Wanneer wij beide plaatsen vergelijken, ontdekken wij, dat hemsterhuis dit heeft willen zeggen: De ziel, die uit hare natuur enkelvoudig is, onderscheidt haar wezen van de opvolging dier verschillende denkbeelden, waardoor zij zelve op verschillende oogenblikken verschillend schijnt. Zij zoekt alle verschijnselen tot eenheid terug te brengen, en in eene eenheid, als het ware, te overzien. Zij gevoelt, dat de denkbeelden van opvolging en verandering niet tot haar wezen behooren, maar het gevolg zijn van de onvolmaaktheid harer organen, waarin zij, als het ware, gevangen isGa naar voetnoot(2). Hoe het zij, ijverig was hemsterhuis er op gezet, het wezen der ziel van dat der stof te onderscheiden, en met, eene onmiskenbare voorliefde zoekt hij deze waarheid zijner inwendige overtuiging door bewijzen aan te dringenGa naar voetnoot(3). Locke had aan den geest de kracht toegekend, de stof in beweging te brengen door eene handeling van den wil. Denken en bewegingskracht waren dus, volgens hem, eigenschappen van den geestGa naar voetnoot(4). Volgens dezelfde redenering had hij de onmogelijkheid bewezen, dat het heelal, wanneer het slechts | |
[pagina 306]
| |
stoffelijk was, denken, of beweging kon voortbrengen, en daarop het geloof aan een geestelijk Opperwezen gebouwdGa naar voetnoot(1). Het waren slechts overijlingen van den grooten man, wanneer hij van eene stof zonder uitgebreidheid, of een ligchaam met denkvermogen begaafd droomde. Zijne bewijzen, voor de kracht van den geest, uit de logheid der stoffe, of uit dat vermogen derzelve, waardoor zij zich zelve niet kan bewegen, of eenmaal in beweging gebragt zijnde, die beweging niet kan doen ophouden, ontleend, waren later ook in de school van leibnitz aangenomen, en het algemeene bewijs tegen de materialisten geworden. Hume slechts kon, bij zijne gestrenge twijfelzucht, de overtuiging, die ieder van dat vermogen had, voor een gevolg houden eener toevallige herhaling van hetzelfde verschijnselGa naar voetnoot(2). Ook hemsterhuis wees in de eerste plaats op het wilvermogen der ziel, om hare onstoffelijkheid te bewijzen. Een ligchaam wordt bewogen door iets anders, dan door zichzelven: een ligchaam wordt in zijne beweging gestuit door iets anders, dan zichzelven: want indien het eene eigenschap is van het ligchaam, in beweging zijnde, daarin eeuwig te blijven, kan het dit door geene eigenschap van zich zelven vernietigen. Wij weten dat de mensch beide vermogens bezit, derhalve is in hem iets dat zich van het ligchaam onderscheidt. Later is vooral door mendelsohn de onstoffelijk- | |
[pagina 307]
| |
heid der ziel uit den aart van het denkvermogen bewezen.Ga naar voetnoot(1) Hemsterhuis had zijn betoog op eene dergelijke wijze ingerigt. ‘Het is bij gebrek van opmerking’ had locke gezegd, ‘dat wij denken dat onze zinnen ons niets vertoonen dan stoffelijke dingen. Iedere handeling onzer gewaarwordingen toont ons gelijkelijk beide zijden der natuur, de natuurlijke en geestelijke. Want terwijl ik door zien en hooren weet, dat er een ligchamelijk wezen buiten mij is, het voorwerp mijner gewaarwording, ben ik nog zekerder overtuigd, dat er een geestelijk wezen in mijn binnenste is, hetwelk ziet en hoort.’ Hemsterhuis bouwde hierop het volgende fraaije bewijs. ‘De denkbeelden, die wij hebben, zijn het gevolg der verhouding tusschen de dingen, en onze wijze van waarnemen en gevoelen. Wij kunnen een denkbeeld hebben van alles, hetgeen uitgebreidheid en vorm heeft. Het minste deeltje van ons ligchaam heeft uitgebreidheid en vorm. Bij gevolg kunnen wij een denkbeeld hebben van het kleinste deeltje onzes ligchaams. Maar het denkbeeld is een gevolg van de verhouding, tusschen het deeltje en hetgeen hetzelve waarneemt. Derhalve is hetgeen waarneemt iets anders, dan dat deeltje, en de ziel eene zaak, die van het ligchaam verschilt.’Ga naar voetnoot(2) Zelfs in de natuur buiten ons geschiedt niet alles door stoffelijke oorzaken. ‘Zeg mij eens, sophy- | |
[pagina 308]
| |
lus!’ vraagt euthyphron bij hemsterhuis, ‘hoe maakt het een Europeesch vorst, wanneer hij eene stad in Indië belegeren wil? Is hij dan de natuurlijke oorzaak, waardoor de trein van het geschut bewogen wordt, dat hij tot dat beleg gebruiken wil?’ sophylus. Eene zonderlinge vraag. Hij zegt het aan anderen, en die weder aan anderen, en zoo komt het aan hun, die dit geschut vervoeren. euthyphron. Maar zonder dien vorst ware het geschut op zijne plaats gebleven? sophylus. Wel zeker. euthyphron. En toch is er ten minste eene wezenlijke kracht van vijftig duizend pond noodig, om dertig stukken geschut te vervoeren. En toch zendt de vorst die kracht niet van Europa naar Azië. Niet waar? sophylus. Neen. euthyphron, Hij zendt een once papier, en het geschut trekt op. Ware alles in het heelal stof, dan zou de zaak niet zoo gemakkelijk gaan. Gij ziet hieruit, sophylus! dat er wezens zijn, die niet stoffelijk zijn, en die echter veel gemakkelijker en krachtiger werkenGa naar voetnoot(1). Aanleiding tot deze dwaling was gegeven door het woord denkbeeld. Het volgend betoog schijnt hoofdzakelijk tegen de Gassendisten gerichtGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 309]
| |
Het woord denkbeeld drukt even als het Grieksche εῖδος of ὶδέα een afbeeldsel uit. Ik neem een standbeeld waar: wil zeggen ik heb het denkbeeld, het afbeeldsel van een standbeeld. Beeld onderstelt: vorm, zichtbaarheid, omtrek, enz., en daardoor schijnt, het woord denkbeeld eigenlijk tot die waarnemingen te behooren, welke wij van de stoffe hebben. Sophylus. Ik begrijp u, maar hebben wij andere waarnemingen? Euthyphron. Kunt gij iets waarnemen, dat rechtvaardig is? Sophylus. Voorzeker. - Maar er zullen lieden gevonden worden, die zeggen dat zij geene rechtvaardigheid kunnen waarnemen, zonder behulp van het denkbeeld eener weegschaal of iets dergelijks. Euthyphron. Laat ons weinig om deze lieden ons bekommeren. Zij maken deze aanmerking onder den blinddoek, dien zij aan het beeld der rechtvaardigheid geven. Maar kunt gij leugen, misdrijf, regering, dankbaarheid, liefde, waarnemen? Sophylus. Ja, maar dat zijn wijzen of eigenschappen. Euthyphron. Waarvan? van een' kegel of een' dobbelsteen? Sophylus. Gij spot, o euthyphron! - Neen - van onze eigene zielen, van die van anderen, van hunne daden. Euthyphron. En toch hebt gij geen beeld van leugen, misdaad, regering, van liefde, dankbaarheid, goedheid, geen denkbeeld kortom van eene ziel, maar slechts eene waarneming van dat alles. - Had locke dikwijls herhaald, dat wij van het wezen der stoffe slechts die gedeelten kenden, waar- | |
[pagina 310]
| |
voor onze zintuigen vatbaar waren en dat deszelfs eigene aard, niet minder dan die van den geest in het duistere lag,Ga naar voetnoot(1) hemsterhuis ijvert niet minder voor deze stelling.Ga naar voetnoot(2) Hij wendt dezelve aan, om aan te toonen, hoe het mogelijk zij, dat de ziel denkbeelden van de stoffe ontvangen en op dezelve werken kan. Wel is hij nog altoos door de oude onderstelling beperkt, dat gelijke dingen slechts door gelijke worden gekend, maar om derzelver geestige vinding en fraaije voordragt, verdient zijne gissing onze bijzondere opmerkzaamheid. ‘Stellen wij,’ zegt hij, ‘dat een mensch die den gevoelszin mist, geplaatst zij voor een eindeloos groot stuk allerzuiverst glas. Dit glas bestaat niet voor hem, omdat hij het niet kan zien, dewijl het glas niet kan werken op hetgeen hetzelve van den mensch afscheidt; evenmin kan hij hetzelve gevoelen bij gebrek van het daartoe bestemde zintuig. Stellen wij, dat een ander stuk glas van denzelfden aard tegen het eerste aanstoote, en dit daardoor in duizend stukken breke. Terstond zijn beide deze glazen voor den mensch hoor- en zichtbaar, en dit door de wederkeerige werking der beide stukken, voor zooverre dezelve ondoordringbaar zijn, dat is voor zooverre zij eene eigenschap bezitten, waarvan de mensch geen het minste denkbeeld kan hebben. Laat ons aannemen, dat deze mensch een wijsgeer zij, en dat hij, niet te vreden met de gevolgen, ook de oorzaken wil opsporen, hij zal in alle eeuwig- | |
[pagina 311]
| |
heid vergeefs naar de oorzaak dezes verschijnsels zoeken. Pas deze opmerking toe op zoovele gevolgen, waarvan wij de oorzaken niet kennen, en gij zult zien aan de eene zijde, dat er oorzaken zijn wier verhouding tot de gevolgen geheel voor ons en onze tegenwoordige zintuigen verborgen zijn, of waarvan de werkingen niets gemeens hebben met onze wijzen van gewaarworden en gevoelen, en ter andere zijde, hoe vaak de mensch in het blinde rondtast, en zich vermaakt met onderzoekingen, die noodzakelijker wijze nutteloos zijn.’ ‘Zoo moeten ziel en ligchaam als zijnde onderscheidene zaken, hoedanigheden of wijzigingen hebben, die, voor zoo verre wij ze kennen, verschillend zijn. Maar ziel en ligchaam, als wederkeerig op elkander werkende, moeten eene of meer eigenschappen gemeenschappelijk bezitten, welke wij niet kennen.’Ga naar voetnoot(1) Wij hebben de leer van hemsterhuis over het verstandelijk wezen des menschen ontwikkeld; wij hebben deszelfs zamenhang met die van locke, deszelfs strijdigheid met die der materialisten betoogd. Langzamerhand zijn wij tot het grondgebied der praktische wijsbegeerte genaderd. Wat hemsterhuis ten dezen opzigte verrigt hebbe, in welke verhouding zijne wijsbegeerte hierin tot die zijner tijdgenooten en voorgangers staat, zal de stoffe zijn van het vervolg en slot onzer beschouwingen. |
|