De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De[p. 280]origineel
| |
De Werken en Dagen van Hesiodus naar het Grieksch, in Nederdutische verzen gevolgd door D.J. van Lennep. Tweede druk. Te Amsterdam bij P. Meyer Warnars. MDCCCXXXIV. Prijs 90 cents.Er is eene wijsheid, die onafhankelijk van de wisseling der tijden, van de omwentelingen der Geschiedenis, van het onderscheid van luchtstreek en landaard, van den onzekeren vloed van beschaving, altijd voor het menschdom eene getrouwe vriendin en onfeilbare raadgeefster blijft, die hoe oud ook, nimmer kan geacht worden verouderd te zijn, omdat zij lessen geeft voor omstandigheden, die immer terugkeeren; omdat zij tot kweekelingen spreekt, die altoos slechts onvolmaakt en ten halve in derzelver opvolging mogten slagen. Deze wijsheid vinden wij bewaard in de leefregels en spreuken, die verstandige en verlichte mannen aan hunne nog jeugdige en weinig gevormde volksgenooten mededeelden, om hen tot nuttige leiddraad ter verdere ontwikkeling te strekken. Veel deelen zij mede dat tot het gewoone leven behoort, zaken die op zich zelve gewigtig en niet genoeg in te scherpen zijn, maar die thans niemand voor nieuwe kan uitventen en die dikwijls moeten achterstaan voor het minder nuttige en zeldzame, maar sierlijke en vernuftige. Ongelukkig noodlot eener beschaving die den opschik boven het eenvoudige verkiest! Niet alle tijden, niet alle menschen dachten zoo. De beschaafde Grieken gebruikten het werk van hesiodus, om het hart en de zeden hunner jeugd te vormen: in de scholen hunner wijsgeeren herklonken zijne lessen | |
[p. 281]origineel
| |
over den moegelijken weg der deugd: aan hunne gastmalen gingen de spreuken van de dichters hunner kindschheid, van mond tot mond. Gezegend waren in ons Vaderland de dagen toen salomon's spreuken en vader cats, diep in het geheugen gegrift, de orakelen waren, die de onzekerheden van het dagelijks bedrijf moesten beslissen. Behoeven wij de hooge achting te herinneren die de groote mannen, welke het eerst het juk van bijgeloof en onwetendheid voor Europa verbraken; een erasmus en melanchton, een stephanus en de groot, aan de lessen der Ouden bewezen. ‘Hoogstbehagelijk,’ schreef heyne, ‘is in deze spreuken die oude eenvoudigheid, tot welke de ziel der braven met zoo veel wellust terugkeert, een leven moede, dat bij zoo veel sieraad, door zoo veel ijdelheid gekleurd, door zoo veel jammer en moeite gekweld wordt. Want dit is, geloove ik, ons allen ingeschapen, en kan alleen door verkeerde opleiding bedorven worden, dat wij dat eerst waar levensgenot heeten, wanneer ieder zich tot reinheid, onschuld en eenvoud schikt, en wij met edele en schuldelooze menschen onder betuiging van wederkeerige liefde en welwillendheid mogen leven. Ik kan niet ontveinzen deze heerlijke hoop te koesteren: dat indien de aard eens beteren levens, naar den toestand onzer zielen gewijzigd is, een groot deel onzer geneugten daaruit zal voortvloeijen, dat de ziel tot hare zuiverheid wederkeert, en de kleuren en het blanketsel afwischt, waarmede het leven, de kunsten, de noodzakelijkheid haar bestreken heeft: want zonder die eenvoudigheid, welks laatste voetspooren, de gouden eeuw of de grijze oudheid behouden heeft, kunnen geene betuigingen opregt | |
[p. 282]origineel
| |
en zuiver, geene zielen door onderlinge liefde verbonden zijn.’ Maar waartoe zouden wij naar meerder gezag omzien, dan dat van eenen van lennep. De zucht ‘om het gevoel voor regt en deugd, dat zoo vele eeuwen geleden, hesiodus tot zingen aandreef, in dier voege aan zijne landgenooten te doen kennen, dat ook hun gevoel, voor hetgeen, door alle eeuwen, billijk en goed is, daarin opmerking en voedsel vinde,’ dreef hem reeds jaren geleden aan, eene dichterlijke vertaling van zijnen lievelingsschrijver mede te deelen. Mogt de kostbaarheid der vroegere uitgave, de ruime verspreiding verhinderd hebben, wij verheugen ons, dat thans voor eene slechts geringe opoffering, de toegang tot de bron dier een voudige en verhevene wijsheid, voor allen ontsloten is. Al verhinderde ons de eerbied voor een' man als van lennep niet, zijn werk te beoordeelen, dan zouden wij zulks toch thans achterwege laten, omdat bij de vroegere uitgave bekwame kunstrechters reeds loffelijke uitspraak hebben gedaan. Maar wij nemen deze gelegenheid te baat, deels om aan het publiek de lezing en herlezing, niet alleen van hesiodus, maar ook van de voortreffelijke voorrede en belangrijke aanteekeningen aan te bevelen: deels om onze hulde toe te brengen aan eenen man, op wiens grondige geleerdheid het Vaderland roem draagt, doch die overtuigd hoe weinig deze zegt, wanneer zij niet met algemeene kennis en fijne bevalligheid verbonden is, door deze vereeniging derzelver nut uitgebreider maakt. Zoo vele leerlingen danken hem reeds, dat hij door het licht dat hij voor hen over de oudheid verspreidde, hen tot waardeering van het goede en schoone heeft opgewekt: en dergelijken dank mag | |
[p. 283]origineel
| |
hem het publiek betuigen, voor zijne vertaling van hesiodus, en daarom te meer, omdat het den geleerden man niet moeijelijk zou hebben gevallen, op het voetspoor van vosz, het Grieksch in Hexameters woordelijk te vertalen, maar dat hij, deze geleerde zonderlingheid versmadende, zijn eigen dichttalent heeft besteed, om hesiodus door de zoetvloeijendheid en bevalligheid zijner Trochaën, te meer aan den Nederlandschen lezer aan te bevelen. Wij kunnen den wensch, de bede niet onderdrukken, dat de uitgave van den Griekschen hesiodus eindelijk tot stand kome. Van de onafgebrokene studie des Hoogleeraars verwacht men iets uitnemends. Wij wenschen het om de wille der geleerde wereld en van 's mans kweekelingen, die zich zoo lang met die belofte hebben gevleid, wij wenschen het om den roem onzes Vaderlands, om van lennep zelven, opdat de avond zijns verdienstelijken levens door een' nieuwen luister moge bestraald worden. Wij deelen het publiek ten slotte eene proeve uit het dichtstuk mede: onze lievelingsplaats in hesiodus. Zalig zij, waar steeds den burger, steeds den vreemden regt geschiedt.
Waar men nooit in iets de Vorsten van hun pligt ontaarden ziet.
Daar toch bloeijen veld en akker; daar ook breidt de burgerij
Steeds zich uit in tal van jong'ren, want de vrede blijft hun bij.
Nooit zal hen Jupijn doen bukken voor de snerpende oorlogsroê.
Nimmer zendt hij aan de vromen plaag of pest of honger toe.
't Is er voorspoed en genoegen, feest en maaltijd, lust en vreugd.
Aller velden vruchtbre zegen, schenkt hun ruimte van geneugt.
Zelfs de bergeik, die in 't wilde met zijn kruin ten hemel gaat,
Biedt hun rijkdom, eikels boven, lager zoete honigraat.
Zwaar van vachten zijn hun schapen, wit van wol hun lamm'ren teelt.
| |
[p. 284]origineel
| |
Zonen worden hun geboren, juist der vad'ren evenbeeld.
Nimmer gaan zij uit behoefte 't ligchaam wagen op den vloed.
De eigen grond vervult de wenschen van hun onbezorgd gemoed.
Maar voor hen, die onregt plegen, houdt Jupijn de straf gereed.
Gansch een volk bezuurt niet zelden, wat een enkel man misdeed.
Gruwzaam dalen van den hemel op 't in schuld verdiept gewest,
Land en landzaat ten verderve, tevens hongersnood en pest.
Waar hun de echtkoets vrucht beloofde, gaan en vrucht en hoop te niet.
Van den stam, weleer zoo bloeijend, schier geen telg, die overschiet.
Neerlaag treft hun oorlogsmagten; 't woên des vijands sloopt hun' wal,
Storm hun schepen op de baren. Geen die 't kwaad ontkomen zal.
|
|