Dichtrenvorming.
Wanneer eene taal, gelijk de onze, reeds langen tijd eene letterkunde gediend heeft, wanneer dezelve gevormd en volmaakt, mishandeld en verminkt is geweest, wanneer ze geplooid is geworden naar elke soort van stijl, wanneer ze niet alleen de stoffelijke vormen van den Rhijtmus, maar ook zooveele luimige, tragische en lijrische hersenen is doorgegaan, ontsnapt er, van de schatten welke haren letterkundigen rijkdom uitmaken, eene soort van schuim, eene vlottende hoeveelheid van bepaalde zegswijzen, van min of meer beteekenende halve versregels:
Qui sont à tout le monde et ne sont à personne.
Het is alsdan dat zelfs de minst vernuftige mensch, met een weinig geheugen, puttende uit deze openbare schatkist, een treurspel, een dichtstuk, een ode kan zamenstellen, die bestaan zullen uit verzen van twaalf, acht of zes lettergrepen, met goede rijmen en voortreffelijke caesuren, en zelfs eene soort van sierlijkheid, van welluidendheid, van gemakkelijkheid zullen hebben.
De man zal alsdan zijn werk in het licht zenden, in een goed dik boekdeel, en gelooven dat hij een lijrisch-, helden- of treurspeldichter is. Intusschen zal de nijd, de beschermster der middelmatigheid, zijn werk toejuichen en beoordeelaars die er be-