De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 244]
| |
Schoone kunsten.Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam, 1834Ga naar voetnoot(*).
| |
[pagina 245]
| |
verdienen meer algemeen te worden. - Gij ziet, dat ik veel met haar op heb! De knecht had de kamer verlaten - het dessert was opgezet. Ge moogt u gelukkig rekenen, dat ik u ook dit niet beschrijve, want welig najaarsooft, is, even als kleurrijk lentgebloemte, eene onuitputtelijke stof tot vervelende vergelijkingen. Vraag het onzen dichters; liever nog, open een' hunnner laatste bundels! - Dat ik maria's wangen, bij het door een zacht rood vrolijk geschakeerd fluweelen wit der perziken vergeleek, dat ik bij de voedzame kern der volrijpe noten onzen Redenaars in het aanstaande wintersaizoen, Verhandelingen van dergelijk gehalte toewenschte, zijn immers te alledaagsche gedachten, om u die mede te deelen? Stel er u mede tevreden dat, ofschoon bij den toast: ‘op het welzijn der Afwezigen!’ het glas ten bodem toe geledigd werd, wij echter den wijn niet aanriepen, alsof wij met Jonkheer van haren hadden geloofd, dat: De schilder zal door (hem) het leven evenaren
De muzijkant het oor doen danzen van het hoofd
En de ed'le poëzij zal dingen openbaren
Daar nooit geen levend mensch een jota van gelooft.
Er was geen poëet tegenwoordig om er de proef van te nemen; wij zijn in ons vaderland er nog verre af, van te kunnen zeggen: Que l'on a ces Messieurs, comme on a du Champagne.
Misschien... maar mijne inleiding is reeds te lang. ‘En nu, den Heeren eene pijp,’ riep het bevallige meisje, en voegde er lagchende bij: ‘ik wil heden den naam eener echt Hollandsche Gastvrouw verdienen, | |
[pagina 246]
| |
en het liefhebben van den tabaksrook is immers één harer attributen?’ ‘Zeker, maria! en toch hebben onze schilders op deze tentoonstelling die nationale eigenschap verloochend, want ik heb slechts weinig rookende mannen ontmoet.’ ‘Of de meisjes die wijn en bier inschenken, als zij, uit de mode mogten raken!’ hernam willem. ‘Ik weet wel, dat men bij zoogenaamde genreschilderijen (eene uitdrukking die alweder bewijst hoe weinig men er om geeft, of eene benaming zin of geen' zin hebbe,) ik weet wel, dat men daarbij minder op het onderwerp dan op de uitvoering let, maar ik vraag u, wat denkt men dan toch bij zulke schilderijen? Een dorstig ruiter - eene schalksche herbergmeid - mijn Hemel! het huisselijk, het gewone leven, heeft dichterlijker zijden dan deze. Ook onze poëzij zweeft slechts zelden met de Muze van kinker, bilderdijk of wiselius, de hoogere werelden in, maar op lageren grond bewaart zij doorgaans eene waardiger houding dan hare zuster - waartoe die herhalingen? vanwaar die armoede? Onze hemel is niet altijd grijs en bewolkt; het hart onzer schilders kan niet immer matige warmte teekenen. En doet het dit - en moet er toch eene schilderij geleverd worden, zoo beziele de lier het penseel; menig vers van nog levende zangers biedt in huisselijke tooneelen ruime stof aan!’ ‘Bravo, bravo, mijn Vriend!’ ‘Wat zouden er al heerlijke tafereelen uit van lennep's Legenden te kiezen zijn! Het is alsof geen onzer schilders die gelezen heeft. c. kruseman wees echter, in dit opzigt, reeds op de laatste Haagsche tentoonstel- | |
[pagina 247]
| |
ling, den regten weg aan, in zijn Gevallen Meisje, naar tollens heerlijk meesterstukjen bewerkt en nu ook hier geëxposeerd. - Het hoofd der Verlatene is onnnavolgbaar schoon. Ook de zuigeling - de stand der lieve arme, en het blaauwe pakje dat zij in de hand houdt, zijn voortreffelijk.’ ‘Maar het schoeisel?....’ ‘Is dat van een boerenmeisjen, Zusjen! Het Duitsche Landschap alleen zoude mij hinderen, maar ware het tooneel in Holland geplaatst, de schoone lokken hadden onder een nijdigen muts verborgen moeten worden, wij hadden het gepaste verschiet, den heuvelachtigen grond waarschijnlijk verloren.’ ‘Hebt gij opgemerkt hoe veel Dames zich telkens voor het gevallen meisje verzamelden?’ vroeg mij maria. ‘Ja, mijne Lieve! en er mij byron's regels bij herinnerd: gayer insects fluttering by
Neêr droop the wing óer those that die
And lovelier things have mercy shown
To evry failing but their own,
And every woe a tear can claim
Except an erring sister's shame.Ga naar eind(1)
maar ik had u die herinnering niet moeten mededeelen. Gij zijt nog in die jaren, waarin het leven een feest mag heeten, waarvan gij de Koningin zijt!’ De helder blaauwe oogen zagen met eene mengeling van vrees en schaamte naar mij op. De broeder brak het oogenblik stilzwijgen af. ‘Weet gij een tweede genreschilderij dat verdient met dit te worden vergeleken?’ ‘En zijt gij dan van beveren's harpspeelster verge- | |
[pagina 248]
| |
ten, willem? dat madonnaachtige hoofd, die elpenhand die zachtkens langs de dunne snaren glijdt, dat donkere kleed met breede vouwen, dat hemelsche kind zich in hemelsche kunst verliezende?’ ‘O gij herinnert het u zeker, broeder! want ik zag u lang voor dat meesterstuk stilstaan!’ ‘En wie zegt u dat ik mij niet hield, alsof ik het niet deed, alleen om mij in uwe verrukking te verlustigen. Ik zie zoo gaarne levendige bewondering, en er zijn maar weinig genre-schilderijtjes over, welke u dezelve kunnen inboezemen, engelberts vischmarkt....’ ‘Dien boer met dat leelijke meisjen.... Zijn gelukkig gekozen, noch fraai geteekend, men zoude dien jongen schilder bijna een aanhanger der théorie du Laid kunnen noemen.’ ‘Dan had er echter ééne schoone op zijne schilderijtjes moeten zijn, ten einde quasimodo de esmeralda deed uitkomen. Maar gij schertstet; mijns inziens, bezielt hem te groote zucht onze oude Meesters na te volgen. Zijne schaakspelers onder een wijngaard toonen duidelijk zijn verlangen in de manier van ostade te werken - van daar die bolle aangezigten - die dikke boerenmeid - die ruwe vormen; niet in die gebreken lag de verdienste van dien vrolijken kunstenaar. Die ongelukkige, verkeerd gewijzigde navolgingsmanier. - ‘Het speet mij, door zijn boeren binnenhuis (het beste van de drie) nog niet geheel te worden bevredigd. Op vroegere tentoonstellingen zag ik verdienstelijke stukjes van zijne hand. Alle bloesems worden, helaas! geen vruchten; maar hij is nog jong genoeg, om hem au revoir! toe te roepen.’ ‘Moge hij, moge menig ouder schilder, die min- | |
[pagina 249]
| |
der aanspraak op onze toegevendheid heeft, ons dan met hem verzoenen. Portmans visschersfamilie beviel mij weinig; zijne jonggehuwden op het eiland Marken zijn echter nog minder. Het eene is flaauw, het andere niet zuiver van kleur. De jongen met den emmer, op het laatste, is niet uit te staan Zoo iets moest portman, die eenmaal zoo veel beloofde, nu niet leveren.’ ‘Zeg mij toch,’ vroeg maria, ‘waarom ik die visschersvrouwen, die naar hunnen man uitzien, zoo moede, zoo regt moede ben?’ ‘Omdat het een banaal onderwerp geworden is, zusje! Alle poëzij, die er in dien toestand liggen mogt, is uitgeput, en het behoort nu tot die onderwerpen, welke men zeker kan zijn, op iedere tentoonstelling behandeld te zien, als, bij voorbeeld, een lezend man, een fruitverkoopster, een oud man met een kind op zijnen schoot, een dame in een landschap, enz.’ ‘Gij moogt gelijk hebben, broeder! want dezelfde lust, die ik gevoel, het blaadje om te keeren, als ik, in Almanakken en Tijdschriften, verzen op de lente, op de vriendschap, op het huisselijk geluk, of dergelijke zoetigheden, ontmoet, deed mij ook soortgelijke schilderijen gaarne overslaan.’ En wij volgden haar voorbeeld, beste lezer! door ons bij geen jong meisjen, een' brief in de hand houdende, bij geene wasschende vrouw, en wat dies meer zij, op te houden; zoo geen penseel, als dat van dou of metzu, zulke nietsbeduidende onderwerpen leven, kracht en waarheid bijzet, is hunne voorstelling onverdragelijk. Evenmin als de onder- | |
[pagina 250]
| |
scheidene vuurwerken, op het Volksfeest, of in het park, afgestoken, boeiden ons de illuminatiën, als Z.M. de stad al of niet met Hoogstdeszelfs tegenwoordighcid vereerde. Vuurwerken en illuminatiën mogen aardige spelen voor groote kinderen zijn, wij gelooven niet, dat die donkere luchten, tegen welke het vurig rood en geel altijd goed uitkomt, tot het gebied der schilderkunst behooren. Zelfs geen kuiper bij maanlicht, No. 243, (sujet risible s'il en fut jamais!) maakt hierop uitzondering. Kaarslichten daarentegen, kaarslichten, al zijn zij ook niet te vergelijken bij dat onwaardeerbare meesterstuk, dat ons Museum versiert; kaarslichten, als dat van van schendel, No. 590, verdienen allen lof, ofschoon wij het niet eens konden worden, welke vruchten de fruitverkoopster aanbiedt. ‘Hebt gij met opzet van de schilderijen van duburck gezwegen?’ vroeg ik mijnen peinzenden vriend, nog eens in gedachten de eerste kamer doorwandelende, en het oog op medora vestigende, wier verscheiden byron aldus beschreef: In life itself she was so still and fair
That death with gentler aspect wither'd there
And the cold flowers her colder hand contain'd
In that last grasp as tenderly were strain'd
As if she scarcely felt, but feign'd a sleep
And made it almost mockery yet to weep
The long dark lashes fringed her lids of snow
And veil'd.Ga naar eind(2)
Maar gij herinnert u de volgende regelen, want zulke poëzij leest men niet eens, maar honderd malen. | |
[pagina 251]
| |
‘Alle gelegenheid tot vergelijking,’ antwoordde willem, ‘ontbrak mij immers bij deze vreemdsoortige plant; die stukken zijn op de tentoonstelling bijna de eenige, welke men zeggen mag, in de zoogenaamde Brabandsche manier te zijn geschilderd. De studiekop van een jong meisje scheen mij voortreffelijk toe. Medora daarentegen zoude mij meer bevallen hebben, zoo ik atala nimmer had gezien. De ordonnantie van dit stuk mag niet gelukkig heeten; de helm en het meubel, waarop die rustte, vind ik ongeschikte plaatsvervullingen. Of conrad, die tijpe van byrons gevallen engelen was, bij wiens blik, zoo verachting en haat hem bezielde, Hope withering fled, and mercy sighd farewell!
moogt gij zelf beoordeelen.’ ‘De bloemen, in de hand der ontslapene, schenen mij toe eene voortreffelijke werking te doen,’ voegde onze jeugdige vriendin er bij, ‘waarom de schilder haar echter, die mij het meest in het gedicht bevalt, de eenige, die ik lief kan hebben.’ ‘Arme gulnare!’ zuchtte ik in mij zelven. ‘Waarom hij haar, in plaats der lange zwarte lokken, in eene Noordsche blonde heeft herschapen?’ ‘Het zou de eerste maal niet zijn dat zucht tot sprekende Contrasten de moeder eener onwaarheid werd. Vele onzer kunstenaars houden nog locale waarheid meer voor eene schoonheid van den tweeden rang dan een vereischte, al maken zij het ook niet zoo erg als een der levende, Fransche Landschap schilders, die een gezigt in Syrie met boomen en gewassen uit den omtrek van Parijs stoffeerde.’ | |
[pagina 252]
| |
‘C'est partout comme chez nous!’ merkte maria aan. ‘De anders verdienstelijke mas-aniello van lamers was ook in dit opzigt, misschien niet onberispelijk, willem! Vondt ge niet, dat hem die van de vischbank steeg tot op des Koning troon
voor een Italiaan, die drie dagen gezags met ijlhoofdigheid boette, eene te bloeijende gezondheid ten deel viel?’ ‘De roode muts die mij aan die der Jacobijnen deed denken.... ‘Zou een Anachronisme zijn, lieve maria zoo men niet vroeger zulke mutsen gedragen had. De schilder heeft er misschien den vrijheidsheld mede willen aanduiden - zoo ja, dan zou uwe aanmerking juist zijn. - En toch verraadt de schilderij veel aanleg en zeker oneindig meer talent, dan het mansportrait (No. 263) dat ik, zonder het libretto, nimmer dien jeugdigen kunstenaar zoude hebben toegeschreven.’ Als een ware Jobsbode trad de knecht binnen om gezelschap aan te dienen. Maria zag verschrikt naar de pendule - de onverbiddelijke wijzer had het uur der Thee-visites alreeds overschreden. Zij verzocht ons haar te vergezellen; en wij volgden. Ach! die bezoeken, lieve Lezer! Een geestig meisjen verzekerde mij eens, een bijna onfeilbaar middel te bezitten, om van een jong mensch te vernemen of hij zich in een gezelschap vermaakt of verveeld had. Ik wedde met haar en verloor; en toch vroeg zij mij, nadat ik drie verschillende Soirées had bijgewoond, niet meer, dan of ik mij uit eene der zalen de kleur der gordijnen herinnerde? Dingsdagavond, | |
[pagina 253]
| |
geel damasten, was mijn antwoord. ‘En de andere?’ ‘Waarlijk ik weet het niet.’ ‘Behoef ik u nog te zeggen, waar en wanneer gij u verveeld hebt?’ Zij had de weddingschap gewonnen. Laat ons tot ons gezelschap terugkeeren. - Toen het beminnelijke echtpaar plaats had genomen, Mevrouw F. op de Sofa, de Heer F. in een fauteuil; en de knecht het beeldig gewerkt theeservies (dit is immers de modeterm?) ter linkerzijde der eerste, vóór maria, geplaatst had, zag ik naar de gordijnen op. ‘Ze zijn donkerrood, henry! en verduisteren des daags het vertrek,’ zeide de lieve spotster. ‘Ik zag naar het heerlijk portret uwer Mama, Mejufvrouw!’ - hernam ik met vrij wat onbeschaamdheid, ik beken het maar, die gij mij vergeven zult, even als maria het deed, omdat ik daardoor het gesprek van baptiste loiset en diens troep zocht af te brengen. ‘Het doet waarlijk het penseel van hodges eer aan!’ ‘O het is regt lief, maar was ik in de plaats uwer Mama geweest, maria! ik had mij niet in zulk eene stemmige, bijna burgelijke muts doen uitschilderen, maar een Toque met veeren de voorkeur gegeven.’ - Zoo iets kan immers alleen Mevrouw F. zeggen? Sta mij twee aanmerkingen toe, Lieve Lezer! - De eerste betreft het ongelukkig gebruik van dat kleine woord eke Lief - heeft bilderdijk dan niet te regt gezegd: Schoon noemt men, fraai of mooi hetgeen behaagt en treft,
Lief 't geen de inschiklijkheid uit goeder hart verheft.
De tweede? Gij hebt haar reeds geraden zoo ge | |
[pagina 254]
| |
ooit met kunstenaars omgingt. Er is iets ondragelijks en bedroevends in, dat vrouwen a certain age bijna altijd meer van opschik houden dan jonge meisjes. ‘Vergeef mij, Mevrouw! dat ik van u in gevoelen verschil. Mama en grande toilette, zoude niet mijne lieve echthuisselijke moeder zijn; nu is zij volkomen haar karakter getrouw gebleven. Zoo een portret ons te liever is, naarmate het ons dierbaarder betrekkingen herinnert, moet het zeker in waarde winnen zoo het ons derzelver meest uitkomende gelaats- en gemoedstrekken waar en ongekunsteld voorstelt.’ ‘De Amsterdamsche kruseman is in dit opzigt, in bijna alle zijne portretten, op deze tentoonstelling bijzonder gelukkig geweest, vondt gij niet, willem?... Mevrouw heeft die toch reeds bezocht? - De twee Damesportraitten, het eene zoo geestig en beminnelijk, het andere zoo rijk en statig van uitdrukking, verdienen niet minder lof dan de afbeeldsels van twee onzer beroemdste Doctoren. Het was aandoenlijk de menigte dikwerf voor het beeld van den ontslapen' grijsaard te zien stilstaan en de ouderen van jaren te hooren zeggen: ja, dat is de goede, de kundige à roij alsof hij nog met ons sprak.’ ‘En toch vonden sommige benijders de rimpels niet sterk genoeg uitgedrukt, henry!’ ‘Maar niemand, willem! die niet aan den schertsenden blik dadelijk uwen doctor herkende, wien ik lief zoude hebben, als een ouder broeder, zoo zijne bezoeken niet te kort waren, om er mij den tijd toe te laten.’ ‘Het is waar, maria!’ viel de Heer F. in, ‘de levendige oogen schenen u tot in het einde der zaal gade | |
[pagina 255]
| |
te slaan. - Het was een dier weinige heerenportretten die de aandacht mijner vrouw trokken. - Ik wees haar vergeefs dat van rombach, dat mij zeer gelijkend voorkwam.’ ‘Ik bezoek zelden den Hollandschen Schouwburg, want Comiques ziet men alleen in den Franschen.’ ‘Mag ik u nog een kop thee aanbieden, Mevrouw?’ ‘Het portrait van rombach, dat van den Staatsraad G., het damesportrait (No. 250) con amore geschilderd, schenen mij voortreffelijk toe,’ zeide willem, van het Intermezzo bij de Dames gebruik makende. - ‘Een paar andere portretten van denzelfden kunstenaar, ook het laatstgenoemde, vond ik niet zoo gelukkig wat de keuze van den stand betreft, eene verdienste waarin van dijk uitmuntte en die de Heer j.a. kruseman zich meer en meer eigen maakt.. Het allerliefste kind, (No. 261) het later ingezonden jongelingsportret - zijn er sprekende bewijzen van.’ - De Heer F. nam een snuifjen en beschouwde met welgevallen zijn gouden tabatière. Zulk soort van menschen zie ik gaarne op die wijze gelukkig. ‘Wij zijn zeker in dit genre het meest onzen vroegeren roem waardig gebleven. - Het Mansportret van den Heer j.w. pieneman is een waarachtig meesterstuk. Er was slechts één gevoelen over dat heerlijk geschilderd hoofd, vol kracht en uitdrukking. Wie zoo de natuur verheft en veredelt, hem komt de eerste plaats onder onze kunstenaars toe.’ ‘Ook de portretten van zijn' zoon zijn niet onverdienstelijk,’ merkte willem aan. De Heer F. dien ik op het punt zag te geeuwen, toonde zijne goede opvoeding, door, zoodra hij konde, | |
[pagina 256]
| |
weder aan het gesprek deel te nemen; ‘Het was als of ik mijn Vriend, den Generaal-Majoor voor mij zag. Een mijner Vrienden wilde de voorpooten van het paard korter hebben - ik gaf hem den raad er in de natuur de maat van te nemen. - Ha! Ha! Ha!’ - (De lach behoedde ons voor het geeuwen.) ‘Deze schilder heeft ook een Dames-portret ingezonden, lieve maria!’ hernam Mevrouw F. ‘Mijn echtgenoot had echter geen geduld dit te bezien. ‘O ik herinner mij waarom! Gij begont weder over uw plan u ook te laten portretteren.’ En Mevrouw F. weidde uit over de verminderde oplettendheid en beleefdheid van haren Echtgenoot, die haar dit genoegen betwistte. Ofschoon zij er al haren geest aan te koste legde dit aardig te doen, (veel van dien was aan het Théatre Français ontleend) verliest gij er niets bij zoo ik u die redevoering bespaar. - Ik zoude haar u zelfs moeijelijk op uwe dringende bede kunnen mededeelen. - Ik werd spoedig afgetrokken en zocht mij zelven de vraag te beantwoorden: waarom toch de leelijkste menschen gewoonlijk de grootste lust toonen geschilderd te worden? - Bij Dames kwam mij dit natuurlijk voor, sints een harer opregt of welwillend genoeg was, mij toe te stemmen dat de schoone kunne - (op weinige uitzonderingen na, en onder die behoort gij, Lieve Lezeres,) niet dan Essence de Vanite is. Bij mannen? ik verzeker u ik wist geen voldoende reden te vinden. Hun immers zoude de spiegel niets dan waarheid moeten zeggen - en evenwel beroep ik mij op dat legio van verdrietige en leelijke aangezigten met of zonder bril, of zij niet op deze tentoonstelling het getal der Dames | |
[pagina 257]
| |
verre overtroffen? Ik verloor mij in gissingen; mariaas welluidende stem: (montaigne noemde niet te onregt la voix la fleur de la beauté!)
mariaas welluidende stem riep mij in het gezelschap terug. ‘Laat den Heer .... binnenkomen!’ sprak zij. - Waarom ik u geen letter van zijnen naam mededeele? De jonge Heer maakt soms verzen en ofschoon ons Alphabet Vijf- en Twintig Letters telt, het aantal rijmelaars in de hoofdstad is zoo groot, dat welke letter ik kiezen mogt, gij toch meenen zoudt in hem een uwer kennissen te zien. Op dezen jongeling laat zich echter den bekenden regel der Baronesse de lanoy: Er leeft op aard geen mensch zoo zot als een poëet!
te zeer toepassen, dan dat ik zoude willen dat gij er een uwer vrienden voor hieldt. Naauwelijks had hij ons verzekerd dat zijn gelukkig gestarnte hem op geen aangenamer plaats had kunnen brengen, dan dáár, waar eene zusterlijke kunst, het onderwerp des gespreks uitmaakte, of hij overstelpte ons met berigten welken prijs dit schilderij gegolden had - wat men voor een ander eischte, hoeveel er voor een derde geboden was, enz. Ofschoon ik zeer wel weet, dat ook de kunstenaar leven, dat hij, helaas! dikwerf alleen van de kunst leven moet - hebben die ingevulde prijscouranten van schilderijen weinig behagelijks voor mij. Maria scheen mijn gevoelen te deelen. ‘Zeker, allerinteressantste détails, Mijnheer! maar zeg ons welke schilderijen voornamelijk uwe aandacht trokken?’ | |
[pagina 258]
| |
‘O ge moogt mijn Vaderlandsch hart vrij op de proef stellen. Het gaat bij mij met schilderijen als met verzen, die, waarin het Hollandsch karakter het meest doorblinkt, houde ik de schoonste. Een Hollandsche lier - een Hollandsch penseel - niets is mij liever!’ ‘Dan geeft gij zeker aan zeestukken de voorkeur, Mijnheer?’ - vroeg ik op belangstellenden toon, om mijn vroeger stilzwijgen te vergoelijken.- ‘Ons Vaderland is aan de zee ontwoekerd, zingen onze dichters’ - ik zag dat de allusie hem streelde en vervolgde in zijnen stijl - ‘onze glorierijkste herinneringen zijn aan het pekelzog verknocht.’ ‘Pekelzog, mon Dieu! quel mot! Mijnheer!’ riep Mevrouw F. ‘Eene veel gebezigde uitdrukking, Mevrouw! ik durf mij op Mijnheer beroepen.’ Hij knikte. Ik hernam. ‘En dus hebben de voortreffelijke zeeën, die schotel ook weder op deze tentoonstelling leverde, u bijzonder bevallen? Er is iets echt-Hollandsch in, gaarne water te zien - water regt lief te hebben. In goeden ernst die meesterlijke woelende zee - dat heerlijk gezigt op de, reede van Texel, boeide u?’ ‘Zij waren schoon, Mijnheer! maar tooneelen, der Vaderlandsche Geschiedenis ontleend, schat ik hooger - fabricius door oldenbarneveld met een beker vereer - p.c. hooft aan de dochter van roemer vischer verzen voorlezende zijn u zeker niet ontgaan!’ Willem zuchtte en sprak langzaam; ‘voorzeker niet!’ ‘Ik heb toch nog meer met stukken uit den laatsten tijd op. Het Bivouacq der Amsterdamsche Schutterij | |
[pagina 259]
| |
na het gevecht bij Houthalen - de beide van speijks vooral zal ik nimmer vergeten.’ ‘Ook de Noord-Brabandsche schuur niet waarin een boer den Schutters hun slaapplaats aanwijst?’ (No. 513) vroeg maria. ‘Ik herinner mij die niet, Mejufvrouw!’ Mevrouw F. grimlachte. Inderdaad men mogt het om die bekrompene Vaderlandsliefde - die bespottelijke ingenomenheid met het tegenwoordige. Welk een onregtvaardig oordeel, de stukjes van doijer (hoezeer eentoonig en stijf, daar de schilder hetzelfde onderwerp bij voortduring blijft behandelen,) de stukjens van doijer in eenen adem met die ongelukkig uitgevallen tesselschade. De straf scheen mijn' goeden willem te hard toe. ‘Mijne zuster schertst gaarne en ik zoude haar luimig noemen, zoo ik niet vreesde dat men mij dan verkeerd zoude verstaan. Dezelfde levendigheid waarmede zij tegen een' vreemdeling ons vaak miskend Vaderland zoude verdedigen - deed haar u plagen. Zij houdt van geenerhande overdrijving.’ ‘Eene zeldzaamheid in vrouwen,’ zeide de Heer F. ‘En toch ben ik overtuigd dat uwe vaderlandsliefde niet zoo bekrompen is, als gij ons woudt doen gelooven, overtuig ook haar daarvan. Bloem- en fruitstukken bijv. kunnen niets nationaals hebben en evenwel ben ik zeker dat ook die u lief zijn, daar van huijsum door haar den roem der Hollandsche schilderschool door geheel Europa verbreid heeft?’ ‘O ik zie die regt gaarne!’ was het antwoord, terwijl een zegepralend lachjen om zijne lippen speelde. - ‘Hij scheen onverbeterlijk.’ | |
[pagina 260]
| |
‘Willem! hebt gij een schilderij in dit genre ontmoet, dat u bilderdijk's regel: “En Floraas glorie zwijmt bij 't bloemhof der palet.”
niet tot zijn nadeel, te binnen bragt?’ ‘Een bloemstuk van a. bloemers heb ik mijne zuster als voortreffelijk aangewezen. De overigen ook die van Dames vond ik hard geschilderd. Wild daarentegen...’ ‘Scheen pas gedood te zijn,’ viel de Heer F. in. ‘Er waren patrijzen en kemphanen die geen jager onbevredigd lieten (No. 56 en 57.) en een doode faisant (No. 145.) nog schooner dan de mijne buiten.’ ‘Gij leert waarlijk zeer regtvaardig zijn,’ hernam Mev. F. ‘Houdt gij veel van zulke schilderijen Chère marie?’ ‘Ik geloof aan derzelver kunstwaarde, Mevrouw! maar geestdrift boezemen zij mij juist niet in. Ik ruil gaarne eene stille kamer voor eene stille kerk. De voorportalen van haanen (No. 580 en 581.) zouden ons langer boeijen dan het schoonste stil leven.’ ‘Die stukjes waren inderdaad schoon geschilderd, maria! Het is jammer dat de teekening der beeldjens, bij hem veel te wenschen overlaat.’ ‘Zij gelijken te veel naar elkander, even als de paarden van verschuur.’ ‘Welk een vergelijking, henrij!’ ‘Zij moge zonderling klinken, ik vertrouw, dat zij niet geheel onjuist is. - Haanen's figuren schijnen mij alle uit dezelfde welgevoede familie genomen. - Verschuur geeft ons heden, als gisters', dezelfde paarden.’ - | |
[pagina 261]
| |
‘Louter hooglandsche, ik verzeker u, stevige maar lompe rossen!’ viel de Heer F. weder in. - ‘Maar bij haanen’ hernam willem, ‘waren in die kerken de figuren slechts bijwerk. Op de later ingezonden stukken, wil ik uwe aanmerking niet weerspreken. - De jongste Bijdrage van bing was daarvan een sprekend contrast; de Edelman (zoo immers kwam hij mij voor) was zeer verdienstelijk. Laat ons tot verschuur terug keeren. De paarden zijn bij hem hoofdzaak en het gemis aan verscheidenheid is niet te ontkennen. - Zeker zijn de zijne u nog minder bevallen, dewijl zij niet verre van moerenhouts bevallige jagt hingen. (No. 296.) een waar meesterstuk, waarvan vooral de lucht en het verschiet onverdeelde bewondering wekte.’ ‘Het herinnerde mij levendig aan eene jagtpartij die ik voor eenige jaren buiten'slands bijwoonde,’ zeide de Heer F. ‘Verbeeld u....’ En wij verbeeldden ons, Lieve Lezer! - want het verhaal was niet kort! - een vrolijken morgenstond... een troep blaffende, honden; heerlijke rijdpaarden, briesschende van moed en ongeduld; een schaterende jagtstoet voor de poort van het oude kasteel verzameld; bosschen, meeren en heiden zonder einde - daarna een zoelen middag, hijgende rossen, nog hijgender ruiters; eilieve, verbeeld gij zelf u het volgende! Liever nog, schat uw geluk er niet meer van te hooren, dan dat de rijmelaar een' lofrede van den Heer F. over fransche beleefdheid en fransche vrolijkheid met een statig: ‘Ik haat alles wat fransch is!’ afbrak, en Mevr. F. in het daarop gevolgd verschil over Fransche Letterkunde tienmaal nieer belezenheid in de Romans en Contes van den dag | |
[pagina 262]
| |
betoonde, dan ik van eene vrouw van haren stand en jaren zoude hebben durven vermoeden. Willem scheen geen lust te gevoelen zich hierin te mengen, en terwijl de Heer F. te vergeefs het gunstig oogenblik afwachtte om zijn verhaal te kunnen eindigen, koutten wij nog over eenige landschappen, die waarlijk de tentoonstelling tot eer verstrekten. Dit genre en het hoogere dat wij onder den naam van Outerstukken verstaan, hebben voor hem iets bijzonder boeijends. De schoone regels: De schilderkunst heeft niets van 't sterflijk wezen in,
Zij neemt haar aanzijn uit geen wulpschheid van de min,
Ze is Godd'lijk, scheppingsgeest;
zeide hij mij dikwerf, zijn volkomen op deze beide genres toepasselijk, de indruk die zij ons nalaten is gewoonlijk verheffend en veredelend; Gods heerlijke Schepping en de verhoogde menschheid; kent gij waardiger onderwerpen? Het laatste genre schijnt sedert de afscheiding van het zuiden niet meer bij ons beoefend te worden; in het eerste zochten wij te vergeefs naar stukken in den stijl (en niet de manier) van poussin, ruijsdael en claude lorrain. En toch bood deze tentoonstelling een paar meesterstukken aan, waarvan gij zeker als wij de volkomene waarheid, de getrouwe navolging der natuur, de treffende eenvoudigheid hebt bewonderd. Schelfhouts Geldersch Landschap (No. 381.) wedijverde volgens mijnen vriend met koekkoeks boschgezigt (No. 239.) om den prijs. Misschien ligt het aan de stoffage van het eerste, die ieder erkennen zal regt élégant te zijn, - wie zeer weinigen in een natuurtooneel als dat van | |
[pagina 263]
| |
schelfhout fraai zullen vinden, - dat ik met zijne meening niet instemde. Het was mij, alsof ik op een der eenzame paden van het verrukkelijke Haagsche bosch, eensklaps eenige bezielde modeprentjes voor mij zag staan; onze kleeding is misschien de meest ongeschikte voor de kunst, zoo men den tijd der paniers en der poeder uitzondert. Vergeefs wierp mijn vriend mij tegen, dat in het boschgezigt het belang verdeeld werd, daar men den blik beurtelings op den zandigen weg die zich onder het hooge geboomte verliest, en op het gezigt in de verte vestigt. De buitenlandsche kunstenaar, die met mij de tentoonstelling dikwerf bezocht en dit schilderij zoo onbepaald de voorkeur schonk; maakte mij stout. - Inderdaad, hoe gaarne ik ook het kronkelend zilver van den stroom op schelfhouts schilderij volgde, de trotsche eik op koekkoeks meesterstuk., de voortreffelijke heuvelpartij in de schaduw, het stille verschiet, dat aan het beroemde van hobbema herinnerde, en zelfs de allerliefst geplaatste wilde roos op den voorgrond, schenen mij verre den voorrang te verdienen en ons vaderland eenen meester te waarborgen, die zoo als bilderdijk van den volmaakten landschapschilder zingt: Die van der Ceed'ren pracht waarmeê gebergten pralen,
Tot d' arme veldviool verheven af kan dalen.
Wij hadden den moed niet na deze beroemde namen nog andere op te noemen, en ik heb grooten lust mij die ook nu te laten ontbreken. Dat er in het algemeen weinig verscheidenheid in de natuurtooneelen viel te bewonderen; dat menig landschapschilder even als menig liefhebber op dezelfde hoogte gebleven was; dat die | |
[pagina 264]
| |
schilderij niet onverdienstelijk zoude zijn, zoo die boomen minder op regte lijnen geleken; dat wintertje schoon zoude mogen heeten zoo geen zoelen zomerlucht zonderling bij den sneeuw afstak - is u immer evenmin als ons ontgaan? En toch vereischt de billijkheid dat wij u mededeelen, dat naar ons oordeel de Heer verburgh als schilder, de Heer de bruine als lief hebber, zich verdienstelijk aankondigde, maar niemand ons hooger hoop van zijne talenten deed opvatten dan de schilder karssen in zijn heerlijke uitvoerige stadsgezichtjens (No. 214-, 215 en 216. ‘De Beeldhouwkunst - heeft zij zich inderdaad op deze tentoonstelling vertoond, willem?’ ‘Ik weet het niet,’ antwoordde mijn vriend, ‘maar ik geloof toch dat er eenige busten zijn ingezonden - zij moeten geen gelukkigen plaats bekomen hebben,’ voegde hij er lagchende bij. ‘Wat voortreffelijk is wordt toch ondanks dit verzuim opgemerkt; getuige couwenbergs onvergelijkelijken copij van den Schuttersmaaltijd.’ ‘Zij boeide mij lang; en daarna (zoo ge nog een bewijs wilt hebben) zag ik met genoegen nieuwe proeven dat lange en tetar van elven even verdienstelijk teekenen als graveeren.’ ‘En nu mijn Vriend! werd mijne voorspelling gelogenstraft?’ herhaalde ik. ‘Niet geheel,’ was de weerklank - ofschoon wij veel schoons ontmoet hebben. Wilt gij echter ook nu weten wat ik voor waarheid houde? Het is dat de oorzaak uwer ontevredenheid dieper ligt dan gij zelf vermoedt. - Gij eischt van de schilderkunst meer, liever nog, keuriger poëzij dan ons volk schijnt te be- | |
[pagina 265]
| |
hoeven - dan het ten minste op dit oogenblik toont te gevoelen. De tentoonstelling gaf in massa een juist denkbeeld van de hoogte waarop wij staan.’ ‘Onregtvaardige’ riep ik, ‘zouden wij ons dan op lager trap moeten beschouwen dan onze naburen. Ik durf het betwijfelen en u gerustelijk op de andere kunsten verwijzen. Maar al hadt ge gelijk, moet dan nog de kunstenaar den dichterlijken zin niet ontwikkelen - kan en moet hij zich geen publiek scheppen?’ Mijn Vriend antwoordde niet - lezer! doe meer dan hij - ik verbeid uw oordeel! Hier kon het punctum staan! maar ginds verneem ik ooren,
Die, na het laatste woord, graag nog een laatste hooren!
zegt de geestige staring - en het mogt u als de lezers der Verjongingscuur gaan. Gij hebt mij te getrouw gezelschap gehouden om u ook niet beleefdelijk afscheid te doen nemen. Nog sprak ik met willem over de zedelijke strekking der kunst - een onuitputtelijk onderwerp als ge weet, toen mijne beminnelijke vriendin ons een oogenblik aandacht verzocht, daar de Heer.... een vers op de tentoonstelling zoude lezen. Deelt ge mijn vermoeden niet dat maria hem daarom alleen verzocht had, ten einde het geschil te doen eindigen, en zich met den armen rimax te verzoenen? Statiglijk werd de hand in den boezem gestoken en na het kugchen, zonder hetwelk men geen vers lezen kan, hoorden wij de volgende regelen op zeer deftigen toon voordragen: Snelt aan, 't is feest in Amstels muur
| |
[pagina 266]
| |
De Schilderkunst ontsluit haar zalen,
In d' achtbren tempel van mercuur
Snelt aan!....
De oproeping werd gevolgd - de bede, misschien meer dan gewenscht was. Een zwaar rijtuig deed zich na het eerste, snelt aan! in de verte rommelend hooren; het scheen langs de stille gracht met versnelde vaart te naderen, het geluid werd telkens sterker, en toen het eensklaps voor de deur ophield en de helder klinkende schel zich hooren liet, deed een lach van innige vreugde op mariaas gelaat, mij de waarheid vermoeden. Nog aarzelde de Heer .... verder voort te lezen, toen de breede halve deur geopend werd en Mevrouw V.W. binnentrad. Terwijl allen oprezen om haar te ontvangen en zij maria aan haar hart drukte - een schoon tooneel voorwaar, wanneer een moeder hare dochter ten zusterlijke vriendin verstrekt! - had de jongeling de bescheidenheid zijn vers in een der panden van zijn' rok de ruste weder te geven. Wij deden in deze voor hem niet onder en verwijderden ons spoedig - maria, zich regt verlustigende, in de verrassing die zij haren broeder verschaft had, deelde met hare gewone levendigheid Mevrouw V.W. het onderwerp van ons gesprek en het uiteenloopende onzer meening mede. ‘En zijt gij het eens geworden?’ vroeg mijne eerbiedwaardige Vriendin. ‘Gij weet te wel, Mevrouw!’ hernam ik mij ten afscheid buigende, ‘gij weet te wel hoe weinig dit het gevolg onzer gesprekken is. En waartoe ook? Hoe eentoonig zoude het leven zijn - zoo onze wijze van zien nimmer verschilde! | |
[pagina 267]
| |
Vaarwel, Lezer! - vergun mij van u te scheiden, met de woorden van lafontaine: Diversité, c'est ma devise.
|
|