De muzen(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 268] [p. 268] Album. Aan - Remind me not, remind me not. Herroep hem niet voor mijn gedachten, Dien zaalgen - dien vervlogen tijd, Toen heel mijn ziel u was gewijd, En die, zoo lang ons levenskrachten Verblijven, onvergeetbaar blijft, Tot dat de dood ons bloed verstijft. O kan ik - kunt gij ooit vergeten, Hoe onze boezems klopten, als Ik d' arm sloeg om uw blanken hals, Wen ge aan mijn zijde waart gezeten, Met oogen smachtend - teder - zacht, Wijl zoet genot de borst deed blaken, - Met lippen die van liefde spraken, Ofschoon geen woord werd uitgebracht. Als ge, op mijn boezem neêrgedoken, Den vuurgloed temperd in uw oog, Terwijl een lust u 't hart bewoog, Die half gedoogd werd - half weêrsproken; En we altijd dichter nevens een, De lippen, die van wellust beefden En gloeiden, vurig samen kleefden, Ten kus, die ons een hemel scheen. [pagina 269] [p. 269] Dan sloot gij soms die starende oogen, Door 't zacht gordijn der zijde leên; Als met een blanken sluier scheen Hun lieflijk blaauw dan overtogen; - Terwijl uw wimpers, lang en dicht, Afstekend bij een wang zoo teder, Zich toonden als een ravenveder, Die op een mollig sneeuwbed ligt. Ik droomde laatstmaal dat hij keerde, Die tijd van liefde en zielsgeneucht; - Die droom gaf mij een zaalger vreugd, Toen zijn verbijstring mij verheerde, Dan of 'k, met nieuwe drift in 't bloed, Een ander ware in de arm gevlogen, Mijn heil verwachtende van oogen, Waar 'k nooit uw teêrheid in ontmoet. O zwijg dan - spreek mij niet van tijden, Die, schoon voor de eeuwigheid voorbij, Nog met een zoete droomerij, Onze afgematte ziel verblijden, En 't zullen, tot men u en mij, Vergeten heeft en ons gebeente, Gevoelloos werd als 't koud gesteente, Dat de aarde zegt: ‘Hier rusten zij.’ Naar Lord byron. S. Vorige Volgende