De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
Fraaije letteren.De Laurens Stark van J.J. Engel. Naar het Hoogduitsch van Franz Horn.Ga naar voetnoot(*)Het was toch een heerlijke tijd, toen jean paul, door zijne Unsichtbare Loge en Hesperus, eene nieuwe lente voor de Duitsche poëzij deed ontluiken; toen fichte, in zijn leerstelsel der wetenschappen, met reuzenkracht - en wel met gelukkige - den inwendigen scheppenden geest der wijsbegeerte ontwikkelde; toen schiller, vereenigd met goethe, herder, jacobi en anderen, den smaak van geheel Duitschland, door de Horen, wilde vormen en veredelen. Het was, zeg ik, een heerlijke tijd; want men mogt met regt verwachten, ja, er van overtuigd zijn, dat de zege niet zoude falen, waar zulke krachten zich vereenigden. Geloof echter niet, mijn jeugdige lezer! die dat tijdvak alleen uit boeken kent, dat die mannen en hunne pogingen algemeene bijval verwierven. Integendeel, men werd verlegen, wreef zich de handen, zag elkander met een bedenkelijk lachjen aan, en wilde | |
[pagina 237]
| |
er niet regt voor uitkomen, omdat men niet wist, wat men eigenlijk zeggen zoude. Schiller had in zijne edele opgewondenheid verwacht, dat opstellen, gelijk dat van fichte, ueber Erhöhung und Belebung des reinen Interesse fur Wahrheit, even als zijne eigene brieven, ueber ästhetische Erziehung, eene geheele omkeering te weeg zouden brengen, dat goethe's Gedichten en Unterhaltungen deutscher Ausgewanderten, iedereen vreugde verschaffen en verrukken moesten; maar, ach! het ging anders, geheel anders. Men wilde van zulk eene aesthetische opvoeding niets weten, en vond dezelve duister en onaangenaam; men glimlachte over de zuivere belangstelling in de waarheid, dewijl men sinds lang was overeen gekomen, dat de waarheid, even als een geneesmiddel, zoo smakelijk als mogelijk was, moest toegediend worden, hetgeen bovendien moeijelijk genoeg is, omdat dezelve altijd onaangenaam blijft. Met de bijdragen van goethe ging het geheel verkeerd. Het is waar, men had zich moeten gewennen, om iphigenie en tasso klassiek te noemen, ofschoon men zich in stilte bij kotzebue en lafontaine verkwikte; doch men stelde zich thans ook daarvoor schadeloos, en verzekerde ronduit, dat er dan toch ook niets langdradigers bestond, als die deutsche Ausgewanderten. Maar was er dan in het geheel geen brood in de woestijn der Horen? O ja, en wel regt smakelijk en welriekend. Ik bedoel de Fragmenten van lorenz stark, met welke de bewonderde Schrijver, uit overgroote goedheid, het aangevangen Maandschrift vereerde. Schiller en goethe hadden, in | |
[pagina 238]
| |
hunne geniale ongedwongenheid, dien stark als een tamelijk goede plaatsvuller opgenomen, ja, de eerste, die, zoo als men weet, gaarne berispte en omwerkte, vond het noodig, engel eenige aanmerkingen op denzelven te maken, zoodat die beroemde man, over zulk eene ondankbaarheid, en de, met elken dag, erger wordende Horen, vertoornd, zijne milde hand eindelijk geheel sloot. Doch het publiek, zoo als wij zeiden, dacht er geheel anders over, dan goethe en schiller, en kon niet zwijgen van de verkwikking, die het in lorenz stark vond. Het waren, wel is waar, slechts brokstukken, welke de Horen van die karakterschetsen gaven; doch dezelve wekten de trek naar het geheel des te levendiger op. Men kan zich dus voorstellen, dat, toen eindelijk in het jaar 1800 het geheele Starksche huisgezin aan het naar hetzelve smachtende Duitschland werd aangeboden, de eene lezer den anderen vrolijk juichend toeriep: ‘Hier, broeder! geniet: het is iets klassieks!’ De Horen waren reeds lang (bijna zoude ik zeggen, als romeo en julia) ontslapen, maar de familiën montague en capulet, voor zoo verre er nog van bestonden, gaven zich bij starks beeldtenis vol hoop de hand, bewust, dat het een der laatste feesten van die soort zoude zijn; want het nieuwe tijdvak, dat omstreeks 1794 begonnen was, had reeds vasten voet gewonnen. Voor het oogenblik echter hield men zich aan lorenz stark, en wilde zich dit genot niet laten bederven. Het schijnt derhalve wel de moeite waardig, ook thans nog eens dit boek, hetwelk eenmaal eene zoo ongewone | |
[pagina 239]
| |
belangstelling verwekte, van naderbij te beschouwen. Men zoude vooreerst kunnen vragen, of de geschiedenis, welke hier verhaald wordt, boeijend en bekoorlijk is; en ik zou moeten antwoorden, dat er hier, streng genomen eigenlijk in het geheel geene geschiedenis verhaald wordt: want dat de zoon van een' rijken koopman op eene aardige doch verarmde weduwe verheft, en na eenige zwarigheden en hier en daar een misverstand met zijn' dooven vader, eindelijk met dezelve trouwt, kan naauwelijks als eene geschiedenis beschouwd worden en wel des te minder, daar wij tegenwoordig dagelijks van Schotsche Lairds lezen, die op elke bladzijde een schrikkelijk avontuur uitvoeren, en met deze omgaan of ze onze neven waren. Wanneer derhalve de geschiedenis zoo mager is, wordt dit welligt door de karakters vergoed? wij zullen zien. De jonge stark en de Doctor hebben naauwlijks eene eigenaardige physionomie; doch.... het vest van den eersten, - ik meen het werkelijk - heeft iets treffend-karakteristieks, en doet ons aan de goede tijden van rabener denken, die niet zelden de pijlen zijner satire tegen de zwierige bekleedselen der edele jongelingsligchamen van zijnen tijd rigtede, en denken wij bovendien aan de regelen van gellert: Hoe kon ze 't vest van goudstof zien,
En aan zijn smeeken weêrstand biên?
dan beklagen wij ons teregt, zoowel in het leven als in de boeken, dat eene zoo rijke bron van aardigheden verdroogd is, want onze nieuwmodische vestjes hebben, | |
[pagina 240]
| |
zoo als men weet, niet veel te beduiden en het is onmogelijk er sensatie mede te maken. Des Doctors gade maakt somtijds meer aanspraak op een geestig uiterlijke, als haar echtgenoot, en is ook, in vroeger' tijd, meermalen als een voortreffelijk geteekend naïf karakter geprezen. Mijns bedunkens kan zij voor niets meer gelden, dan voor eene dochter van de wijdberoemde Indiaansche gurli, die, zij moge zoo nietig zijn, als zij wil, echter op zekere oorspronkelijkheid roemen kan. En waarlijk, dit aardige Indiaansche meisje heeft vele kinderen gehad, ofschoon de voorname Roman- en Komediënschrijvers, die dezelve in hunne eigene aesthetische opvoedingsgestichten hebben opgenomen, gurli's moederregt bestrijden. Veel beter is de oude stark, die, omdat hij juist weet wat hij wil, van zelf reeds een' bepaalden vorm moet aannemen. Jammer slechts, dat hij zoo weinig wil en zoo weinig te doen heeft; want dat hij zijne familie en eenige hem omgevende schaduwen (men herinnere zich de Horatiaansche uitdrukking) overziet en regeert, en, in het algemeen, zijne eenvoudige betrekkingen weet te leiden, beduidt toch waarlijk niet veel. Burger is hij slechts in geringe mate, indien wij eenig denkbeeld van een' staat hebben. Doch daarvan wordt hier niet gesproken, en het behoorde toch, want alleen als burger van den staat kan een huisvader op hoogere belangrijkheid en deelneming aanspraak maken. Maar neen: in plaats, dat wij lorenz stark in betrekking tot den staat zouden zien, doet de Schrijver ons zelfs niet de stad, waarin zijn werkkring ligt, ja, niet eens de straat, | |
[pagina 241]
| |
waarin hij ligchamelijk en geestelijk woont, aanschouwen. Alleen het huis en de kamer, waarin hij re geert, worden ons getoond. Het is zeker iets, doch niet veel, en de betrekkingen, welke hij beheerscht, zijn, gelijk wij zeiden, zoo gemakkelijk te overzien, dat het der moeite niet waardig is, dezelve zoo uitvoerig te schilderen. En toch is het gelukt, om ons belangstelling voor den man in te boezemen, en wij betreuren het daarom, dat hij geene meer gewigtige bestemming had. Waarom, (zoude men par dêpit kunnen vragen,) waarom verliest hij niet twintig of dertig duizend guldens op een oogenblik? Waarom steekt niet een booswicht zijn huis in brand? Waarom wordt hij tot afwisseling niet eens in een' donkeren, vochtigen kerker geworpen? enz. Het zou toch aardig zijn om te zien, hoe hij zich bij dergelijke ongelukken gedragen zoude. Wij vertrouwen regt goed; maar de schrijver is te gemakkelijk om iets dergelijks te beproeven, en wat niet met een gesprek of geldleening af te doen is, houdt hij van zijnen held, als van een bedorven kind, verwijderd. Niet eens brengt hij hem naar buiten. Alles geschiedt in kamers, en de kamerlucht is niet alleen voelbaar, maar zelfs zigtbaar van bladzijde 1 tot aan het einde. Met de Natuur - ik bedoel de zinnelijke, de bloeijende daar buiten - heeft de schrijver niets noodig, en zijne personaadjen zouden eene zonderlinge figuur maken, waanneer een schalksche Genius hen eensklaps aan den oever des Rijns, of, nog erger, in een Siciliaansch dal verplaatste. De wijsheid van lorenz stark zou er in het geheel niet bij passen, en is misschien, van een hooger standpunt gezien, wer- | |
[pagina 242]
| |
kelijk ongepast. Van daar komt het ook dat die schaduwen, waarvan wij spraken, vooral de babbelende kramer, van welken men niets verder verlangt of verwacht, zoo gelukkig geteekend zijn; even als in het algemeen de afschildering van onzedelijke beperktheid, in de kleur van het bisarkomische, dusdanige schrijvers, b.v. iffland, dikwijls zeer gelukt. Wij zijn derhalve niet verlegen om de vraag te beantwoorden: waardoor een werk van deze soort zoo grooten opgang bij honderden lezers konde maken, onder welke toch waarlijk vele ter goeder faam stonden. - Men voelde zich van alle kanten beperkt, en zag geen' kans dien toestand te verbeteren. Men schikte zich dus, doch niet zonder verdriet; en wie kon derhalve meer welkom zijn dan een schrijver die aantoonde, dat men ook in deze beperktheid een regt aardig, ja zelfs een deftig man konde zijn; zijn huisgezin en zijne buren de wet kon stellen; ja, in het algemeen zich kon houden of men wezenlijk iets ware, en dikwijls in dien kring niet alleen zich zoo houden, maar waarlijk iets zijn kon? Hetgeen echter, niet slechts in de oogen van enkele beschouwers dezer karakter-schildering, maar wezenlijk algemeene waarde heeft, is de stijl. Het is wel niet te loochenen, dat de voortreffelijke teekening het onbeduidende der voorwerpen des te meer doet uitkomen, maar wij durven toch ook vergen, dat men dit voor een poos ter zijde stelle, en den stijl alleen beschouwe. Alsdan vinden wij hier keurigheid van uitdrukking, ronding, netheid, welgekozene zegswijzen, en bovenal dat juiste schilderen, met woorden, hetwelk, zonder er bepaald naar te jagen, in waarheid elke inwendige be- | |
[pagina 243]
| |
trekking en beweging afmaalt. Hierin konden derhalve de meeste onzer jonge schrijvers, van engel leeren; doch het schijnt mij toe, dat zij niet leeren willen; te zelden denken zij er om, een prozawerk van Grieken of Romeinen, in deszelfs redekunstige bouw te ontleden en te beoefenen, hoe zoude men dan van hen kunnen vergen, dat zij zulks die van vroegere schrijvers in hunne moedertaal deden? Zij hebben het te druk met het uitvinden van nieuwe avontuurlijke voorvallen, dan dat zij op de denkbeelden en stijl zouden kunnen letten. Doch.... het is den doove gepredikt. |
|