| |
| |
| |
Poëzij.
Jose, een Spaansch Verhaal. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel Junior, 1834, 55 bladz.
Wanneer op het gebied van kunst of wetenschap de gevoelens van deskundigen zich in partijen verdeelen, zijn wij verre van in te stemmen, met den kreet van dommelende traagheid, die den rumoermakers van weerszijde stilte oplegt. Het is waar, niet alle twist is een bewijs van voortgang en ontwikkeling: er bestaat een gesnap van verandering en kleingeestigheid, gelijk aan het gekibbel der redekunstenaars, over de nalatenschap der verstorvene welsprekendheid. Maar eene zoodanige verdeeldheid herkent men ligtelijk aan derzelver gevolgen. Zelden brengt zij iets nieuws of wezenlijks voort: meestal eindigt zij met afmatting en verkoelt de harten voor de zaak zelve, waaruit zij haren oorsprong nam. De andere soort van verdeeldheid die wij bedoelen, is eene echte telg dier oude eris, welke, volgens de Cosmogonie, de scheppende moeder des heelals was, zij ontspruit uit het gevoel de onbevredigde behoeften van den menschelijken geest: uit de duistere gewaarwordingen eener inwendige scheppingskracht, die niet rust voor dat zij zelve iets heeft daargesteld: uit het bewustzijn eener zedelijke meerderjarigheid, die de teugels der verouderde voogdij afwerpt. Eene zoodanige
| |
| |
scheuring is meestal heilzaam en noodzakelijk: zij vindt hare goedkeuring in de verdeelde belangstelling van allen die het goede en schoone beminnen: hare zegepraal in de uitbreiding van de vermogens van den menschelijken geest.
Van dezen aard is de strijd die in onze eeuw de letterkundige wereld in klassieken en romantieken verdeeld. Inderdaad de romantiek is niet het gevolg van den gril eens dichters: want welk gezag van een' enkelen zou genoegzaam zijn, om haar zooveel voorspraak en aanhang te bezorgen? Zij is niet het gevolg van den ondergang der klassieke poëzij: want de onsterfelijke modellen liggen nog altoos voor ons gezigt en behouden hunne onbereikbare verhevenheid; wat zou b.v. goethe belet hebben een tweede racine te worden? Ook kan geen voorstander der klassieke poëzij, wanner hij billijk is, alle verdiensten aan de nieuwere school ontzeggen.
‘Sinds de volken der nieuwere wereld begrepen hebben,’ zal de Muze der Romantiek hun toeroepen: ‘dat de goddelijke geestvermogens niet alleen aan Grieken en Romeinen behooren, maar hetgeschenk der Godheid zijn aan allen die dezelve weten te gebruiken: sinds zij erkennen, dat ook hunne taal en zeden hare oorspronkelijke schoonheid bezitten en zich beijveren deze in volle kracht te ontwikkelen: sinds zij elkander onderling als broeders vereeren en de muur des onderscheids tusschen Hellenen en Barbaren weggevallen is, welk regt hebt gij, ons, die op eigen beenen kunnen staan, aan den band der voorgeslachten te doen loopen? Wij vereeren de mythologie der ouden: maar hebben zij met meer regt de hunne geschapen, dan wij het de onze trachten te doen? Wij bewonderen hunne
| |
| |
heroën, maar meenen, dat zij aan den geest uwer dichters een groot deel hunner bewonderenswaardigheid te danken hebben; welnu, wat verhindert ons, om, naast en om ons, naar verhevene karakters te grijpen en die te heiligen door de glorie der dichtkunst? Eene goddelijke stem heeft tot de Poëzij gezegd: “deze wereld is de uwe!” en volgens dat regt eigent zij zich den Parnassus en de Hecla, de Styx en den Bloksberg toe.’
Karakteristiek is in de romantieke school de zucht tot schijnbaar onpoëtische verhalen naar het werkelijke leven verdicht; het is het gevolg van de overtuiging, dat de wereld bijna tot in hare meest alledaagsche verschijnselen den aanleg heeft, om door de dicht-kunst verheerlijkt en geidealiseerd te worden. Doch dit had shakspeare reeds geleerd. Zij maakte nog eene andere ontdekking: deze, dat zwarte karakters en groote ondeugden niet noodzakelijk in den klassieken vorm behoeven gewrongen te worden om het schoonheidsgevoel te bevredigen: maar dichterlijk voorgesteld en dichterlijk in derzelver fijnste nuances gevoeld, zoo als zij daar waren, de stof konden zijn der poëzij. Dit bewees bijron, want zoo als hij, verstond geen' dichter de ondeugd. Het is deze uitbreiding van de voorwerpen der dichtkunst, waaraan de Dichterlijke Verhalen vooral haren oorsprong verschuldigd zijn.
Welke verpligting rust bij dezen stand van zaken op de Kritiek en de eischen van het dichterlijk gevoel? Hoogst onbillijk zeker handelt zij, indien zij, den voortgang der poëzij miskennende, alles wil afkeuren, dat van den ouden gewonen regel afwijkt. Neen, zij is verpligt met iedere aanwinst het publiek
| |
| |
bekend te maken en die aanwinsten en nieuwe ontdekkingen aan te moedigen. Slechts dan mag zij afkeuren en, voor de gevaren der romantiek waarschuwen, wanneer de poëzij ondergaat in de gemeene getrouwheid eener dagelijksche schildering. Ach! waarom moest een veelbeloovend dichter, in zijne jongste verhalen, haar daartoe zoo ruimschoots aanleiding geven?
Bij het voor ons liggend dichterlijk verhaal heeft zij echter deze onaangename taak niet. Jose is de schepping van een dichterlijk vernuft en zoo wij gelooven eene eersteling. Wij gissen zulks uit den voorzang, waarin de dichter deszelfs zangen aan zijne zuster, onder den naam van serena, toewijdt. In de voorrede verklaart de schrijver den klassieken toon verzaakt en den stijl van byron, zooveel hem mogelijk was, gevolgd, te hebben. Inderdaad hij slaagde doorgaans zeer gelukkig in deze poging. De schoone grootsche toon van den Britschen Bard is hem wel gelukt. Somtijds ondertusschen was hij al te getrouw in het navolgen: want enkele eigenheden, die ons bij byron wel eens mishagen, vinden wij hier weder.
...zoo doodsbleek, dat waar dees stond
Zijn stervensuur geweest,
Geen doodscher tint zijn dorre wang
Ontvleescht en kleurloos sints zoo lang
Had kunnen verwen, of zijn mond
Een blaauwer loodkleur geven, dan
De lippen dekte van den man.
(pag. 41.) Wij spreken niet van de onnaauwkeurigheid der uitdrukkingen; (want doodsbleek drukt reeds uit, hetgeen de geheele vergelijking moet aanwijzen: en wij kunnen bovendien geen onderscheid tusschen
| |
| |
doodsche tint op de dorre wang en ontvleescht en kleurloos ontdekken). Maar wij meenen, dat deze gansche soort van vergelijkingen naar het voorbeeld van byron gevolgd is, doch door hetzelve niet kan geregtvaardigd worden. Even zoo is het met de 2de Strophe pag. 10.
O God! 't is wellust voor 't gemoed.
Ook dergelijke apostrophen behooren bij byron te huis.
O Christ! it is a Goodly sight to see!
Maar volgens onze meening breken zij meer den gang des gevoels dan zij in staat zijn hetzelve te spannen.
Voor het gevaar, waaraan de dichterlijke verhalen meest bloot gesteld zijn, dat, van al te eenvoudig en daardoor prozaisch te worden, heeft de dichter zich meestal zorgvuldig gewacht. Verzen echter als deze p. 17.
't Is overbodig op te tellen,
Wat sints 't verscheurd gemoed moest kwellen,
Hij toefde op 't Vaderlijke slot,
Nog slechts een drietal jaren: toen
Verdween hij, zonder van zijn lot
Aan iemand sints bericht te doen.
zijn den dichterlijken aanleg van het geheel onwaardig. Ook elders treft men dergelijke feilen aan: het doet ons leed, dat de kunstregterlijke uitspraak onzer tijdschriften, hier in sommige woorden en uitdrukkingen aanleiding zal vinden, om hare beoordeeling van den jose in den gewonen stijl te doen verschijnen. Zoo kan de dichter vooruit zien, dat men reg. 20-25 hem eene onjuistheid in den bouw des volzins onder het oog zal brengen. Vers 34 zal men een hart dat al zijn
| |
| |
wonden zalven ziet, niet onopgemerkt voorbijgaan. In regel 93, 94 wordt eene onbedachte uitdrukking aan het licht gebragt:
Dan blijft, hoe doodlijk ze ook mag wezen
De felle wond niet ongenezen,
Ook over de yolgende regels 374-381 zal men de roede der kritiek zwaaijen.
een meer dan aardsche toon,
In staat om door zijn stichtend streelen;
De felste boezemwond te heelen,
De traan te droogen op de koon,-
Voor 't hart weldadig als voor de open,
De ontstoken wond van den verlaatne des Jordaans,
De balsem des Samaritaans,
Zoo godgevallig afgedropen -
Zoo zacht - zoo zalvend en nadrukkelijk,
Een wezen wit en smal (vers 545.) zijn vuist trilde als een riethalm in de orkaan, (573). Zij lag haar vinger op zijn mond, (632) englenzucht, (707) schoon verwoestend. Men zal hier en voorzeker niet ten onregte aanmerkingen op 's dichters werk kunnen maken. Op meer plaatsen is het verhaal op dergelijke wijze ontsierd; wij zouden dezelve op kunnen geven, maar willen niemand van het genoegen berooven, hetwelk voor hem welligt in eene ons zoo verdrietende taak gelegen zij. Alleen willen wij er nog bijvoegen, dat de dichter hier en daar niet vrij te pleiten is van herhalingen; zoo wordt b.v. 17-19 telkens verzekerd, dat niemand wist, waar jose gebleven was.
Gaan wij tot het meer belangrijke over. De beschouwing en ontwikkeling van joses karakter, en eenige
| |
| |
schoonheden van dit waarachtig dichterlijk verhaal, mogen ieder onzer Lezeren zoo aangenaam als ons zelven bezig houden.
Wij gevoelen de moeijelijkhejd om eene billijke uitspraak te doen over de juistheid en waarheid van het karakter door den dichter voorgesteld. Er ligt over den persoon en het bedrijf van jose, den held des gedichts, een geheimzinnige nevel verspreid, die aan de scheppingen der romantieke letterkunde niet vreemd is - en meestal het gevoel en de fantasie des lezers in eene weldadige spanning brengt, maar ook, aan de andere zijde, hem verhindert de juistheid te beoordeelen der omtrekken van het beeld, dat den poëet voor den geest stond. Hoedanige deze zijn, weet alleen de dichter zelf, als het ware bij aanschouwing: de lezer vonnist slechts bij gevolgtrekking uit de meer of min juiste uitdrukkingen van den autheur. En zeggen wij te veel, wanneer wij beweren, dat er een volstrekt buitengewoon genie vereischt wordt, om altoos over de uitdrukking (darstellung) eene volstrekte magt uit te oefenen.
Het is namelijk niet genoeg, dat de dichter levendig en naauwkeurig het beeld aanschouwt, dat hij zijne lezers in den geest wenscht te prenten: hij moet zich ook zoo verre met zijne schepping geidentiseerd hebben, dat hij gevoelen kan, bij welke plaatsing en betrekkingen, deszelfs omtrekken het helderst en krachtigst uitkomen. Weet hij zulks niet naauwkeurig, het is dan niet aan den lezer te wijten, wanneer hij in den held des gedichts niet, of niet altoos ziet, hetgeen de dichter wenscht voor te stellen. Moet de dichter dus het tooneel waar hij zijnen held opvoert, weten te
| |
| |
kiezen, hij moet het bovendien regt en naauwkeurig kennen: niet alleen den indruk gevoelen, dien het op hem zelven zoude maken, maar ook volledig verstaan, op welke wijze hetzelve op het eenmaal gedachte karakter, werken moet. Kortom, de dichter moet de krachten der in- en uitwendige wereld regt begrijpen, en als de Godheid van leibnitz, op grond daarvan, eene voorbeschikte harmonie tusschen beiden kunnen daarstellen.
Wij hebben veel van dichterlijke waarheid, veel van den Deus in nobis hooren spreken. Wij zijn misschien te ondichterlijk om die uitdrukkingen geheel te kunnen bevatten. Maar den phantasten willen wij toegeven, dat het mogelijk zijn kan, dat den dichter, als bij ingeving, een duister denkbeeld voor den geest zweeft, dat zijne Muze (recensent, unus e multis, noemt het zijne fijnere takt,zijn' meer geoefenden schoonheidszin) hem den mengelklomp helpt ontwarren en licht werpt over zijne nieuwe schepping. Maar van welken aard moet dit licht zijn? maan- of zonnelicht, schemering of middag-klaarheid? Wij staan hier, geloof ik, weder op den tweesprong van romantiek en klassiek. Gene beweert het eerste, deze het laatste. Wij willen den strijd niet beslissen, maar den romantieken dichter toestaan, zijnen romantieken lezers dat nevelbeeld voor te stellen, dat aan beiden zoo welgevallig is: maar wij willen hem niet toestaan, om, wanneer hij als apelles achter zijn werkstuk zit, toornig te worden op iederen Boeotischen schoenmaker, die hem in zijne onnoozelheid vraagt: ‘zijn de omtrekken van het tafereel zoo onduidelijk geteekend, of hapert het aan de lichtvailing?’
| |
| |
Die romantieke nevel ligt onbetwistbaar over den jose verspreid. Het begin der legende:
Het was geen dag - het was geen nacht,
kan als motto voor het geheel dienen. Onzes inziens, lag dezelve in het plan des dichters, want tot aan het einde is hij meestal wel volgehouden. Het tooneel waar jose optreedt, bl. 9-13, de onzekerheid omtrent zijn vroeger bedrijf, en het als het ware hij gissing opmaken van zijn vorig bestaan, in heerlijke regels, pag. 17.
Maar zeker hem had weinig vreugd, enz.
de kloostermuzijk in den avond, pag. 25, het min of meer onduidelijk optreden van florinde, de verschijning van jose's moeder aan haar, eindelijk de voorgewende onbekendheid met het eindelijk lot van jose, in dit alles ligt zooveel consequentie, dat wij hierin een plan des dichters meenen te zien. Op twee plaatsen echter, schijnt hij zich zelven te vergeten. De eerste is bl. 17, in de ongelukkige regels, waarin het bestaan van jose, gedurende de drie jaren na 's moeders dood, wordt opgegeven. Over die drie jaren had de schemersluijer van halfbetwiste duisterheid niet moeten opgeligt worden. De andere plaats is pag. 44 en verv. De opeisching en wijding van het zwaard van jose is onbeduidend, wanneer dezelve niet symbolisch wordt opgevat: de dichter heeft ons dit willen doen gevoelen, in de regels:
Toen eischte zij in naam des Heeren,
Dit schuldig zwaard - op, opdat
| |
| |
Het zich ten teeken mogt verkeeren,
Dat jose voortaan God zou eeren,
En met de Hel gebroken had!
Wij begrijpen het insgelijks, wanneer jose zijn zwaard, weigert af te geven, met te zeggen: bl. 47.
Nog is mijn wraakzucht niet voldaan,
Zij moet zich tegen de oorzaak wenden,
Van al mijn lijfs- en zielsellenden
Maar wanneer jose intusschen het staal ontbloot en met de woorden:
Florinde, dit 's mijn zwaard: enz.
eene kinderachtige gehechtheid aan het materieel van zijn zwaard vertoont, zoodat het alleen daarom te doen schijnt, dan valt de symbolische nevel weg en eene nietige werkelijkheid blijft over.
Ligt achter dien nevel een karakter, dat goed en juist geteekend, op goede gronden is zoo als het zich vertoont en door den dichter zelven helder begrepen en doorgaands waar voorgesteld wordt? Wij gelooven ja, insgelijks om de doorgaande consequentie des dichters. De grond van jose's karakter is menschenhaat: aan zijne moeder vroeg ontrukt, is, aan de eene zijde, zijn ridderlijke trots gevoed, (zie pag. 15) aan de andere zijde, hij de prooi geworden der verdrukking en eigenbaat van booze bloedverwanten: zoo wordt zijn karakter tot menschenhaat gevormd, en op die menschenhaat volgde de verdooving der Godsdienstige indrukken zij ner jeugd, pag. 29.
Maar toen ook is de band gebroken,
Die me aan den Hemel bond weleer.
| |
| |
Misschien zou de liefde hem tot God terug gebragt hebben: maar zijne geliefde werd hem ontrukt en toen pag. 33.
Betwijfelt hij voor 't eerst Gods liefde.
want Hij, zegt jose:
Hij wilde 't niet gehengen,
Zoo dacht ik - dat 't verloren ram
Ooit tot de kudde wederkwam;
Hij stiet mij weg, toen gij mijn ziel
Hem toe zoudt wijden, enz.
Menschenhaat zou bij een' Duitscher in afzondering van de wereld ontaarden; in jose, een Spanjaard, in onverzadelijke bloeddorst: waarom rigtte deze zich niet het eerst tegen de oorzaak van jose's ongelukken? Dit is iets, dat wij niet weten. Hij vindt er vermaak in, met het menschelijk geslacht krijg te voeren, en het is natuurlijk, dat zoo doende zijn wrevel tegen hetzelve gedurig toeneemt. Ook florinde, meent hij, zou hem in haar huwelijk wel vergeten hebben (bl. 19):
Ach! vrouwenmin moog hemelsch schijnen,
Ze is als een lenteregenboog,
Bont - heerlijk - schoon en zacht voor 't oog;
Maar slechts aanwezig tot verdwijnen,
En als die neylentelg uit regen,
En zon - een telg van zwakte en gloed.
Wanneer het echter blijkt, dat zij hem niet vergat, voert hij haar toe:
Daar leeft op de wereld geen mensch, die mij mint,
Gij mooglijk - maar dat is misdadig.
| |
| |
Regt fraai in den menschenhater. Aan Gods genade en liefde heeft hij sedert jaren gewanhoopt, aan Deszelfs bestaan slechts kort getwijfeld; want de natuur, die voor de menschen te goed was, predikte hem hetzelve. Bl. 20. Hier zijn uitmuntende regels. Van vs. 246 echter, eindigen zij in eene, onzes inziens, noodelooze declamatie. Hij beschouwt God als een beter Wezen, en wenscht Hem daarom aan te kleven. God biedt hem zijne genade aan, maar zijn gansch bestaan, zijne in alle zijne bedrijven ingeweven menschenhaat moet hij daarvoor opgeven. Hij weigert het, en gaat verloren. - Wij vinden het karakter waar en natuurlijk; deszelfs hevigheid is, onzes inziens, niet te miskennen.
‘De autheur,’ dus luidt de voorrede, ‘heeft gepoogd een hevig karakter, onder den invloed van groote hartstochten en aandoeningen, en in betrekking met de hem omringende natuur en menschheid, te teekenen.’ Wanneer wij het hevige karakter waar en natuurlijk noemen, beamen wij echter niet, dat zijn doel den Dichter overal gelukt is. Aan het hevige karakter van jose is eigen, dat hij zijn' mond zelden tot spreken open doet, bl. 18; dat hij zijne gedachten trachtte te smooren, en
Den wilden stroom zijns jammers, met
Het ijs der onverschilligheid
‘Hoe,’ hooren wij daarom aan den Dichter toeroepen, ‘hoe kunnen wij een' jose ons voorstellen, die bijna den ganschen tijd spreekt, ons zijne beschou- | |
| |
wingen, zijne verborgene daden, zijn lot mededeelt, en in hetzelfde oogenblik zegt, bl. 38:
‘'k Heb jaren gezworven, maar niemand op aard,
Mijn naam, of mijn hart, of mijn afkomst verklaart.’
Wij weten hier den Dichter niet te verdedigen, maar meenen de oorzaak dezer misslag te doorzien. De situatiën, namelijk, waarin jose voorgesteld wordt, zijn min gelukkig gekozen. De omtrekken van zijn karakter zouden helderder en krachtiger zijn uitgekomen; wanneer hij handelende opgevoerd ware, en men hem in betrekking geplaatst zag tot eene menschheid, die het voorwerp was of zijn kon van de hevigheid van dat karakter. Thans is slechts zijne taal, zijn niet zoo zeer zijne gedragingen hevig. Naar ons oordeel moest jose weinig en krachtig gesproken, veel gehandeld hebben. Wij vinden in hem
The gloomy wilderness of dying thought,
niet het werkelijke leven van een hevig karakter. Zijne betrekking tot de natuur daarentegen, is meesterlijk geschetst. Ware de hevigheid van zijne handelingen sterker gekleurd, dan zou hare kalmte nog treffender tegenstelling hebben opgeleverd. Allerminst behaagt ons de zamenkomst met florinde; de Dichter gevoelt zich hier dikwijls gedwongen, de waarheid van zijn karakter op te geven. Op de verschijning van florinde siddert jose, bl. 36,
In een, en was ter aard gezegen;
Maar leenende aan een' eikentronk,
Hield hij in 't wanklen nog zich tegen,
| |
| |
en het schijnt wel, dat de man met het hevig karakter hier zwak genoeg is, om op het denkbeeld eener spookverschijning te sidderen. Althans zijne vraag:
‘Verrijst gij - uit het graf - of leeft gij,
schijnt daarop te doelen. Evenmin kan hij bedaard spreken, bl. 39, en niet minder vreemd is in zijnen mond, bl. 40, de zwakgeloovige taal:
Is 't waar, en zou mij god vergeren kunnen,
Mij toegang tot zijn dienst vergunnen,
En niet beleedigd zijn, wanneer
Maar onbillijk zouden wij meenen te zijn, indien wij deze gebreken niet liever aan uitdrukking en verkeerde plaatsing van zijnen Held, dan aan een onzuiver begrip van deszelfs karakter, bij den Dichter wilden toeschrijven. Daartoe is het geheel te schoon en meestal zelfs in fijnere nuances, te goed volgehouden.
Er is in de romantiek van byron en ook, deels, schoon anders gewijzigd, bij goethe, dit eigendommelijke, dat zij de doode natuur en stoffe als het ware weet te bezielen en te doen leven. Schiller beklaagde zich in zijne voortreffelijke Götter Griechenlands over de latere poëzij, die het gevoel voor het leven der natuur verloren had. Sinds zijnen tijd heeft de onsterfelijke goethe dit gebrek der dichtkunst weten te verhelpen: hetgeen aan den Duitscher wijsbegeerte en smaak leerden, gaf het genie aan byron in. Pollok zong van hem:
| |
| |
He seemed an old acquaintance, free to jest,
At will, with all her glorious majesty.
He laid his hand upon, ‘the Oceans mane,’
And played familiar with his hoary locks:
Stood on the Alps, stood on the Apennines,
And with the thunder talked, as friend to friend;
And wove his garland of the lightning's fiery wings
In sportive wit, the lightnings fiery wing,
Which, as the footstaps of the dreadful God,
Marching upon the storm in vengeance, seemed;
Than turned, and with the grasshopper, who sings
His evening song beneath his feet, conversed.
Suns, moons and stars, and clouds, his sisters were:
Rocks, mountains, meteors, seas, and winds, and storms,
His brothers, younger brothers, whom he scarce,
Nu moge zoo iets wel onbereikbaar, zelfs voor byron, zijn, echter verheugen wij ons, zoo dikwijls wij zien, dat onze jongere dichters, de vonken des levens die de stoffelijke wereld schijnt te verbergen, weten op te vangen en te doen schitteren. Hunne natuurbeschrijvingen verliezen daardoor het koude eentoonige, of arcadisch-allegorische, dat dezelve vroeger plagt aan te kleven. Ook de dichter van jose leverde van deze poëtische beschouwingswijze heerlijke proeven. Pag. 25.
Zoo trad hij voort, tot waar aan de oeverkant
Een kloosterstift, der Moeder Gods gewijd,
Zijn muren hief en rondschouwde over 't land,
In achtbaarheid en statige ernst; - De Tijd
Bedekte 't dak met mos, maar had ontzag
Voor 't huis waar God gediend werd; waar men de aard
Vergat, in rouwe en boete nederlag,
Geen blik - geen wensch, - geen hart dan Hemelwaart,
't Was reeds heel nacht; de lieve maan bescheen
Het koepeldak van 't kerkje met haar licht;
En 't blonk gewis door 't halve vengster heen,
De kuische rei der Nonnen in 't gezicht,
| |
| |
Die, rein als zij, voor 't altaar neêr geknield,
Het aardschuw oog ten eigen Hemel hield,
Waaraan haar glans Gods almacht, in de nacht,
Doet schittren van geslachte tot geslacht.
De nonnen zongen - 't statig choorgezang
Rees zacht en schoon en lieflijk tot Gods troon,
Gestevigd door de zwellende orgelklank,
Nu malsch en zoet, dan zwaar en diep van toon;
Dat lied weêrklonk, en verder dan de muur
Die haar omsloot, die 't zongen in dat uur;
Het windje droeg 't eerbiedig door de vlakte,
En de ebro nam het huivrende op, en deed
Den toon, - die op zijn golven nedergleed,
Met nieuwe kracht verrijzen, als gereed
't Geluid te sterken, daar waar lucht en wind 't verzwakte;
En de echo's uit haar sluimring opgeschoten,
Herhaalden zacht die Godgewijde noten,
Totdat ze in 't eind verstierven in de lucht,
Gelijk een flaauw- een zuiderwind-gezucht.
Wij willen nog een ander voorbeeld aanhalen. Pag. 44.
- - zij raakte met den top
Haars vingers, aan zijn sabelknop
Maar zoo ter naauwernood en zacht,
Als vreemd moest wezen, aan een' kling,
Wie steeds zoo'n ijzren vuist omving,
En zwierde in reuzenkracht, -
Als vreemd moest wezen aan een hecht,
Dat vaak, in 't prangen van 't gevecht,
Gegloeid had in de vuist van een
Wiens woede en kracht ontembaar scheen,
Of tusschen tanden was gegrepen,
Die als een voetklem samennepen
In 't uiterst van 't gevaar;
Maar wondre schroom bezielde haar,
En afschuw van 't misdadig staal,
Dat, werktuig van den dood,
Zoo gaarn - zoo wreed - zoo menigmaal
Bloed - menschenbloed vergoot;
| |
| |
En daarom roerde zij zoo even,
Zoo naauwlijks, maar dien sabelknop
Als of er 't bloed nog aan kon kleven - - -
Maar lag er 's Hemels vloek niet op?
Wij zijn eindelijk nog verschuldigd een paar proeven van beschrijvende en verhalende poëzij aan te halen. Wij kiezen pag. 14:
Zijn moeder bleef hem; schoon en zacht
En stil, gelijk een lentenacht,
Hield zij, in 's hemels wet volleerd,
Het hart den hemel toegekeerd;
Zij had haar gade teêr bemind,
En als die gade 't eenigst kind,
Dat uit haar moederlijken schoot,
In 't eerste jaar des huwlijks sproot,
En toen ze, in 't achtste van dien echt,
Haar dierbre zag in 't graf gelegd,
Toen bad zij, op den zerk geknield,
En onder snikkend tranenplengen,
Om kracht, om wat ze op aard behield,
Tot eer des hemels op te brengen;
Ach! had het in haar magt gestaan,
't Waar jose zeker wel gegaan.
en pag. 17, deze beschrijving van jose.
Zijn wang was bleek, en droef zijn trekken,
Maar uit den wrevel van zijn oog,
Was 't morren van dat hart te ontdekken,
Dat niet in ootmoed nederboog,
Maar dat zijn haat, - zijn onbescheid,
Des hemels roede tegenstelde,
Of dat zijn rampen overtelde,
In ijskoude onverschilligheid;
Misschien - ja, 't scheen zoo uit zijn wezen -
Was 't stormen in de borst bedaard
Der driften, die in woeste vaart,
Hem 't oog verblindden, waar zij rezen; -
| |
| |
Zij, telgen van de Helharpij, -
Maar toch haar spoor was nagebleven,
Op 't hooge voorhoofd hadden zij
Haar naam, in rimplen, aangeschreven
In groeven op de ontvleeschde wang,
En nog geen acht-en-twintig jaren,
Was reeds de grijsheid door zijn hairen,
Dergelijke schoonheden vindt men in dit dichterlijk verhaal. Maar, het is eene navolging van byron; - welnu, moet dan het schoone van byron, niet een eigendom onzer Vaderlandsche dichtkunst worden? Voorzeker: en dit doet ons wenschen, dat de jeugdige dichter, byron navolge, waar hij meest navolgingswaardig is. Men moge den Giaour, de Bride of Abijdos, Childe Harold's Pilgrimage algemeen bewonderd hebben, algemeen bewonderen; de kunstwereld en inzonderheid het nageslacht, zullen Angioline, Marina en Mijrrha, boven Zuleika en Leila waardeeren. Jose's zanger make zich dezen wenk ten nutte, en veroorlove ons de vlugtige vermaning, dat hij zijne zucht tot navolging met behoedzaamheid beheersche. Hij streve er na, een oorspronkelijk, en een echt Vaderlandsch dichter te zijn. Hij volge zijne roeping, en wij vertrouwen hem eenmaal onder de bevorderaars en handhavers van den roem der Nederlandsche Poëzij weder te vinden. -
|
|