| |
| |
| |
Album.
[Reinaert de Vos]
Reinaert de vos, naer de oudste berijming, door j.f. willems. Te Eecloo bij a.b. van han en Zoon, 1834. Wij zouden het betreuren geene meerdere ruimte, dan die, welke eene korte aankondiging vereischt, over te hebben, zoo niet een onzer medeverzamelaars ons een verslag over de sinds 1830 in Belgie uitgekomene Vlaamsche boekwerken, had toegezegd. Onder verzekering, dat wij weldra door de mededeeling van hetzelve, onzen Lezers de weinige wilde rozen zullen doen kennen, op dien woest geworden akker ontloken, is het ons een genoegen hen op dit boekske opmerkzaam te maken. Willems behoort tot dat klein getal Belgen, voor hetwelk wij eene exceptie op de wet van uitsluiting hadden verlangd, ofschoon wij niet weten of die hem gelukkiger gemaakt zoude hebben, daar hij zeker het gevoelen van den verdienstelijken geelhand de la faille deelde, toen deze de scheiding van Noord en Zuid een' staatkundigen zelfmoord noemde. - Nederlanders, zoo als hij zich die dacht, zouden de goede hoedanigheden van Hollanders en Brabanders in zich hebben vereenigd, zouden een uitmuntend menschensoort, een groot volk geworden zijn: helaas! er was misschien te veel ideaals in het beeld, dat hij er zich van ontwierp, dan dat het konde worden verwezenlijkt! -
| |
| |
Er is in dezen tijd van wankeling - van overlooping hadden wij bijna gezegd - iets aandoenlijk - verhevens, in de onverzettelijke getrouwheid van dezen begaafden Letterkundige aan zijne dikwerf miskende, aan zijne thans verstootene moedertaal. - Was zij willems boven alles dierbaar, toen het zonnelicht der voorspoed, hem, in het bloeijend Antwerpen, bescheen, thans, nu er moed gevorderd wordt, haren naam te belijden en als verdediger harer regten op te treden, verzaakt hij dien heiligen pligt niet. Geene vreeze voor vervolging weêrhoudt hem: de Schrijver der Lettre à Mr. van de weijer, is sinds lang boven dezelve verheven! - Wilt gij een bewijs?
‘Van mijne jongste dagen af heb ik getracht de verworpene moedertael te helpen opbeuren. Ik heb dezelve, zoowel tegen de bekrompenheid der Hollandsche schrijfregels, als tegen de verbasterdheid van het Vlaemsche schooldialect verdedigd; ik heb hare rechten op het openbare bestuer en hare Nationaliteit door historische gronden zoo veel als in mij was, bewezen en voldongen. Om harentwil ben ik van Antwerpen naar Eecloo verbannen, zij moet mij dus wel dierbaar zijn. Doch ook in Eecloo heb ik geleerd dat hare vijandin, de Fransche tael, die in zes eeuwen, en meer, nog geen' enkelen voet gronds op het Nederduitsch heeft aengewonnen, nimmer de tael van het meerendeel der Belgen zijn zal. Op 8600 inwoonders van die stad, zijn er omtrent 300 die fransch verstaen en geen honderd die fatsoenlijk fransch spreken kunnen - Nogthans was Eecloo zeer vele jaren de verblijfplaats van Fransche tribunalen, van Fransche sous-préfets, van Fransche ambtenaren,
| |
| |
nog thans worden wederom, sedert vier jaren, hare 8300 andere ingezetenen in het Fransch gegouverneerd, en dagelijks gesommeerd, geëxploiteerd, en geëxecuteerd! Wij bezitten thans de vrijheid van tael, ja; doch het schijnt mij toe, dat die vrijheid hare zuster, de vrijheid van verstaen, geheel onder de voeten helpt.’
De billijkheid vereischt, dat wij Hollanders, ten minste toestemmen, dat zoo België onlangs getoond heeft, de vrijheid van plundering te bezitten, het ook de vrijheid der drukpers geniet, zoo regels als deze, tot geene vervolging aanleiding geven!
Eene kleine proeve uit het allergeestigst gedicht, (welks inhoud wel geen onzer lezers onbekend is,) moge onze aankondiging besluiten. Wij zouden daartoe de biecht gekozen hebben, zoo zij niet te veel Vlaemsche luchtigheid verried; wij kiezen het daaropvolgend tooneel.
Grimbaert hoorde zijne vraeg,
Brak een rijsjen uit een haeg,
En gaf reinaert veertig slagen,
Die hij lijdzaam moest verdragen
Voor zijn zonden, groot en klein;
Voorts nog sprak hij tegen rein:
Dat hij goed en braaf zou wezen,
Wel zou waken, wel zou lezen,
Wel zou vasten; bovendien,
Zag hij ooit verdwaalde liên,
Dat hij dien den weg moest wijzen,
't Kwade schuwen, 't goede prijzen,
Van den roof in schuur of stal.
Reinaert knikte bij 't vermaen,
En nu was zijn biecht gedaen.
Meer verkwikt en opgeklaerd
Ging men voort ten hove waert.
| |
| |
Bij den weg, dien zij begonnen,
Lag een prioory van nonnen,
Waer zoo menig gans en hoen,
Plach te hupplen, buiten uit.
Reinaert wist het wel, de guit!
En hij vroeg aan grimbaert: ‘zeg,
Gaen wij wel den rechten weg?
'k Denk, wij moesten ginder gaen,
Waer gij daer die schuer ziet staen.’
Aengekomen bij de schuer,
Waar de hoenders buiten muer
Liepen spelen, hier en daer,
Werd ze reinaert dra gewaer.
Reeds begon hij 't oog te slaen,
Op een rijkgekleurden haen,
Dien hem vet scheen en nog jong,
En hij deed er naer een sprong,
Dat den haen de pluimen stoven.
Grimbaert sprak: ‘wie zou 't gelooven?
Ach wat wilt ge, onzaelge! doen?
Wilt gij voor een jonge hoen
Uw conscientie weêr belaên -
Pas te biechten eerst gegaen?
't Zal u rouwen, schalksche fiel!’
Reinaert zeide: ‘bij mijn ziel,
'k Was 't vergeten, lieve Neve!
Bid dat God het mij vergeve;
Het geschiedt nu nimmermeer.’
Beiden keerden straetwaerds weêr,
Rein zag nog eens achter rug,
Waer de schoone hoenders gingen.
Naeuwlijks kon hij zich bedwingen,
Naeuwlijks kon hij verder gaen,
(Had men 't hoofd hem afgeslaen,
't Ware naer een hoen gevlogen!)
| |
| |
Grimbaert zag met tranende oogen
Naer hem toe, en sprak: ‘gij vraet!
'k Merk wat in u ommegaet;
Gaerne liept gij 't klooster nader!’
- ‘Neen, ik bid een Onzen Vader
Voor de zieltjes van hen al,
Die ik uit dat klooster stal -
Hoen of gans, of vet lampreel,
'k Heb er waerlijk al te veel
Van deez' heilge zwarte nonnen,
Door mijn listen afgewonnen.’
Grimbaert grimlachte op het woord,
En zij gingen beiden voort, enz.
|
|