De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Schoone kunsten.Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam, 1834.
| |
[pagina 176]
| |
want ik zal reeds te groote ruimte van de Verzamelaars der Muzen moeten vergen. Goede Hemel! de Tentoonstelling telt vijf honderd vier en negentig schilderijen, en ik zoude het vijf honderd en vijf en negentigste er bij leveren! Genoeg zij het u - dat ofschoon om met byron te spreken, maria a budding Miss and very charming
mogt heeten, men haar groot onregt zoude doen, haar onder diegene te rekenen, die always swell of bread and butter. -
Dit ligt misschien in het verschil van opvoeding, waarover wel eens nader; voor heden hoop ik dat maria u, uit ons gesprek, voor het minst geen' weêrzin in zal boezemen. Immers, ik kan u verzekeren, dat ik in den tijd, dien ik met haar alleen doorbragt, tot geene der gewone topics of conversation mijne toevlugt behoefde te nemen - en dat wij dus noch over het warme weder - noch over de drukke kermis - niet eens over het laatste ongeluk in de Dagbladen, noch over Robert le Diable spraken. Onder dat zoet gekout verrastte ons de broeder. - ‘En nu, mijn vriend! werd mijne voorspelling gelogenstraft?’ - Ik was nieuwsgierig, of mag ik zeggen weetgierig, wa het antwoord, van mijnen willem, een onzer keurigste lief hebbers, wezen zoude. En gij, mijn Lezer! verwonder er u niet over, dat ik in zijn oordeel zoo veel belang stelde - hij is geen liefhebber, zoo als wij er bij dozijnen tellen, die een klein kabinetje hebben, en ook van tijd tot tijd zelf een vel papier volkrabbelen. De Hemel beware mij voor | |
[pagina 177]
| |
de zulken, - Het zien hunner schetsen oefent op mijn gevoel denzelfden indruk uit als het hooren der eerste vioolstreken van mijnen zevenjarigen neef - beide zijn krassende. Den laatsten zend ik echter nog naar de kinderkamer - de eersten, waar wilt gij dat ik ze brengen zal? ‘Niet geheel!’ was het antwoord, ‘uwe verwachting was misschien te hoog, de mijne te laag gestemd.’ ‘Willen wij beproeven ons gevoelen te vereenigen?’ hernam ik, ‘de waarheid....’ ‘En wat is waarheid?’ viel hij mij in de rede, met een' glimlach, dien gij moest hebben gezien, om er al het beminnelijke van te kennen. - Onder ons, beste lezer! ik houde veel, zeer veel, van die zedige twijfelzucht, waar ik ze ook ontmoette. Gewoonlijk is zij een bewijs van een ligt ontvankelijk gemoed, in mijnen vriend geldt zij echter meer, als het gevolg van een helder oordeel, dat bij elk verschil de zwarigheid gevoelt, gelijk en ongelijk zoo te scheiden, dat niet ieder der partijen een gedeelte van beide behoudt. ‘Al weder Que sais je?’ riep ik ijverig uit. ‘Voor het minst durve ik het voor waar houden dat zeven achtste der schilderijen u koud hebben gelaten, en dat men, onze arme schilderkunst personificerende, haar geen gepaster woorden zoude kunnen doen spreken dan die van hem, die weleer de eerste onzer jeugdige dichters was. Herinnert gij ze u:’ Volzoete Geest der Poëzij,
Keer in mijn doffen boezem weder;
Beziel op nieuw de ziel in mij,
En in mijn hand de zwanenveder.
| |
[pagina 178]
| |
Gelijk een landschap zonder zon,
Een vlakte zonder waterbron,
Zoo is mij zonder u deze aarde;
'k Zink in de sluimring van die dood
En 's hemels licht noch 's aardrijks brood,
Heeft - keert gij niet - voor mij noch kracht noch waarde.
Heerlijke verzen genieten hunne zegepraal in de plegtige stilte, die hunne voorlezing volgt. De broeder zweeg eenige oogenblikken - maria vroeg mij da costaas gedichten ter leen - zoo ik niet vreesde dat zij er Da Costiaansch door zoude worden. ‘O mijn lieve!’ antwoordde ik haar, ‘of ieder het was in den zin van den zanger der Voorzienigheid!’ Mijn vriend bragt ons tot ons eerste onderwerp terug, ‘dit zoude een slecht omen voor de vaderlandsche kunst zijn’ merkte hij aan ‘daar wij het tot heden zijn' zwanenzang moeten noemen! maar zoo ik al uwe eerste aanmerking toestem, (en wie toch zoude in het kleine Holland in één jaar vijf honderd meesterstukken durven verwachten) zoo volgt daaruit nog niet dat het eene achtste, niet ruim de moeite vergoedt, den donkeren en smakeloozen trap op te klimmen en in de, volgens maria, enge zaal van warmte....’ ‘Te verstikken,’ viel het blozende meisje in, ‘mijn broeder beweerde laatst, tegen den geestigen franschman, dien gij hier aantroft: que le fond vaut plus chez nous que la forme - maar sta mij toe te wenschen dat in het rijk uwer kunsten ten minste eindelijk de band het boek niet langer ontsiere.’ ‘Maria! De vleijerij heeft ingang gevonden.’ En inderdaad het meisje zag er allerliefst uit, hare kleeding, hoezeer minder weidsch, deed in bevalligheid niet onder voor die van het heerlijk damesportret van | |
[pagina 179]
| |
den Amsterdamschen kruseman (253) dat gij zeker eren als ik bewonderd hebt. ‘Laat ons ernstig spreken, beste vriend! (ik had middelerwijl het lieve kind een' zoen ontstolen.) Om een enkel juweel als dat van koekkoek te zien - zoude ik driemaal zoo hoog willen klimmen. Heb echter met mij den moed, de welwillendheid overdreven te noemen, die de leden der verschillende commissien bewogen heeft, zoo menig prulstuk naast verdienstelijke schilderijen eene plaats te verleenen. Op vreemde tentoonstellingen heb ik ook vodden ontmoet, maar nimmer in zulk eene mate, als nu in het vaderland van rembrandt, van der helst en van dijk, een enkele blik op die droevige bewijzen van schaamtelooze ijdelheid had op mij, wien een buitenlandsche kunstenaar bij een mijner bezoeken vergezelde, de uitwerking die een koude douche, in het bad, op een' koortzig warmen lijder heeft. Des vreemdelings gloeijende bewondering voor onze oude school had mijn Hollandsch hart hooggestemd, ik zag rondom mij, en schaamte weerhield mij naar mijnen vriend om te zien.’ ‘En gij waart voor dien morgen ontstemd en zelfs ongeschikt om nog dat schoon te genieten, dat zich hier en ginds in ruime mate aanbiedt - verdrietig over zoo veel gebrekkigs, sloegt gij met te scherper blik de enkele meesterstukken gade. Eenige weinige feilen in deze hinderden u. Weldra vergat ge, dat zoo als willems het te regt uitdrukte, Verbeelding aan gene zijde der Alpen, Afbeelding daarentegen hier te huis is - en gij waart geneigd onze schilderkunst de roerende klagt van da costa in den mond te leggen.’ ‘Toch niet mijn vriend! ik vorder geene hoogere poezij | |
[pagina 180]
| |
dan die de onderwerpen aanbieden - verdragen kunnen had ik bijna gezegd. - Een meisje dat een' ketel schuurt en een jongen die vruchten snoept, zijn mij lief en waard, mits zij natuurlijk en waar zijn. Het moge dan lage natuur en gemeen leven heeten, wanneer ik de list uit de oogen van den jongen leze, en mijne zuster mij verzekert dat het koper goed blinkt, ben ik te vreden. Het is dan ten minste geen Contraffare ma Imitare la Natura - Gelukkig echter is er een hooger, edeler kunst, die ook in ons vaderland waardige priesters gevonden heeft. In de afbeeldingen van miereveld en de landschappen van ruijsdaal en van der velde, - maar waartoe ze u op te noemen? in die stukken ademt echte verrukking en bij hen durft ook de Hollander met bilderdijk uitroepen: Wat is een Schilderij, dat slechts tot de oogen spreekt,
Wanneer 't belang van 't hart, de ziel er aan ontbreekt?
Zulke stukken zijn mijn lievelingstukken, zulke stukken vinde ik in zeer kleine getale op de Tentoonstelling; ziedaar mijne klagt. Laat ons, die, welke in deze categorie vallen, te zamen beschouwen.’ Slechts weinig dacht ik, toen wij dit te zamen deden, aan de algemeenmaking van ons gesprek - wij beide vleiden ons, dat er eene kritiek van de tentoonstelling, wij beiden wenschtten, maar vleiden ons niet, dat er eene voor de kunst nuttige, immers onpartijdige beoordeeling in het licht zoude verschijnen; tot heden doen beide zich wachten. Door de verzamelaars der Muzen verzocht om in dit gebrek voor haar te voorzien, verklaarden wij een' uitvoerigen arbeid over elk genre boven onze krachten, maar beloofden | |
[pagina 181]
| |
ten minsten eenige bedenkingen te leveren. - Wij vreezen onwillekeurig de rol van het Romeinsche volk te zullen spelen - dat zijne helden bij hunnen zegevierenden togt naar het Kapitool, somtijds onzacht, meestal welmeenend herinnerde, dat zij nog niet tot den rang der Goden waren opgeklommen, dat zij nog onder de stervelingen behoorden. - De billijkheid echter den Verzamelaars dezer bijdragen eigen, is de beste waarborg, dat zij ook, wie met ons in gevoelen mogten verschillen, eene plaats zullen inruimen en niets zoude ons aangenamer zijn dan aldus te ondervinden. Que la vérité nait du choc des opinions.
‘En dan ligt dus het reusachtig doek met kleine beeldekens, waarmede nicht agathe zoo veel op heeft, om den jongen Luitenant, die op den achtergrond te vinden is, het eerst aan de beurt?’ vroeg maria glimlagchende. ‘Foei zusjen geene spotternijen.’ ‘En waarom niet? Zoo eene schilderij mislukt mag heeten, is het deze: geene getrouwe navolging der natuur, vergoedt het volslagen gemis van dichterlijke voorstelling. Ik had gaarne in de schoumans de Hollandsche vernets gevonden, tot heden schijnt mij de zoon echter even ongeroepen als ongeschikt den vaderlijken roem te handhaven.’ Maria, door mijn oordeel stouter geworden, herinnerde willem, hoe hij zelfs vroeger had toegestemd, dat reeds de keuze van het oogenblik ongelukkig was, daar het geschiedkundig feit op zich zelf weinig waarde bezit, en Antwerpen, in den vorigen nacht, zeker treffender tooneelen had opgeleverd. | |
[pagina 182]
| |
Il ne faut jamais epuiser la matière, en ik, die verlangde, het oordeel van mijnen vriend over het groote historiestuk van den Heer c. kruseman te vernemen, vroeger door mij in den Haag gezien, deed het gaarne den rei openen. ‘Ik geloof, dat men regt heeft den kunstenaar te vragen: Waarom hebt gij juist dat oogenblik, juist die daad gekozen? wanneer het kunststuk u onwillekeurig deze bedenking ontlokt,’ begon willem, ‘en ik kon mij dus niet weerhouden bij de beschouwing van dit schilderstuk - misschien het eenige, en zeker wat de behandeling betreft uitmuntendst historisch schilderij dezer Tentoonstelling, - de reden te zoeken waarom de Vader des Vaderlands, door onzen hooggeachten landgenoot, niet in een roemrijker oogenblik van zijn leven was voorgesteld. Noch de schitterende kleuren, noch het zeldzame, willem in zijne jeugd te ontmoeten, noch de reminiscencen der Venetiaansche school overwonnen het pijnlijk gevoel, dat de woorden van het libretto bij mij opwekten. - Zijne bedoelingen tegen hem doorzien - moge sterk en ongelukkig uitgedrukt zijn - was het verwijt ongegrond, zoo was het oogenblik de moeite niet waard. - Was het,.... maar neen, dit kan de schilder niet gemeend, niet bedoeld hebben. - En dan het karakter! is filips de Spanjaard, is willem de eerste staatsman zijner eeuw. Zijn de overigen Hollanders, de Spanjaarden Spanjaarden?’ ‘Genoeg - mijn vriend! wij zijn het eens. - Voor krusemans roem doet het mij genoegen, dat wij hem ook onder de Portretschilders aantreffen.’ ‘Onregtvaardige mann en! riep maria uit:’ tegen onzen | |
[pagina 183]
| |
grooten Haagschen kunstenaar zijt gij zoo gestreng, en ik mogt schouman niet zeggen, dat hij menig meisje genoegen heeft gedaan, door haren geliefde met chassé en saxen-weimar onsterfelijk te maken. - En evenwel zijt gij, ondanks alle uwe billijkheid, nog onregtvaardig jegens den eerste, zoo gij in de ondergeschiktheid van den Hollandschen paadjen, tegen den overmoedigen Spaanschen, geen' regt dichterlijken trek gezien hebt.’ ‘Allerliefst aangemerkt, maria!’ ‘Vergeet echter niet zusjen, dat men een' beroemden Meester, die veel kunst heeft gezien en wat meer is, veel genie bezit - scherper beoordeelen moet - dan een aankomend kunstenaar. Op zulk eene hoogte stuiten de pijlen op het schild, lager treffen zij feller en wonden soms te diep.’ ‘Dit is toch geene inleiding, beste willem! voor het schilderij van den jongen pieneman?’ ‘Neen, mijn vriend! wilt gij eene aanmerking, het zoude die zijn, dat de Ruyter mij op het eerste oogenblik niet genoeg in het oog valt, door dat hij misschien te laag geplaatst is. - Dit is mijne eenige, voor het overige is het mijns inziens het meest dichterlijk gedachte in dat genre. - De jonge pieneman belooft veel, zeer veel; hij schijnt onder die weinige jonge kunstenaars te behooren, die zich rede van hun werk geven, en de kunst niet voor eene vette koe houden, die hun van melk en boter verzorgt.’ ‘Die loftuiting zoude mij bijna weerhouden, den jongen Heer te beknorren, dat hij een tooneel en een onderwerp heeft gekozen, dat de vrouwen buiten sloot.’ | |
[pagina 184]
| |
‘Bing heeft u schadeloos gesteld, maria! Uwe voortreffelijke naamgenoote, honderd malen voorgesteld, heeft ook deze Tentoonstelling mede bezocht. ‘O, die maria! met een' de groot, die de hand op het hart houdt, of hij een treffende passage eener bravour-aria zong!’ ‘Stout zusjen! het heerlijk stukje rombout hoogerbeets, vergoedt ruim den droevigen de groot. - Het is tegenwoordig reeds veel, onder drie stukken een goed te vinden; dit is meer, het munt waarlijk uit. In dit soort, half genre, half historisch, missen wij de Brabandsche schilders, evenzeer als in de vrolijke kermistooneelen. - Breukelaar, van wien ik vroeger veel verdienstelijks zag, viel mij dit jaar tegen. Rembrandt, verraadt den grooten kunstenaar niet en Geert....’ ‘Is niet het schoonste wat de pleegzoon kon opleveren. Er zijn belangwekkender oogenblikken in dat veel besproken boek. Het bezoek bij gherrijt maessen zoude mij liever geweest zijn. Vindt gij in dat soort de terugkomst van den grenadier van eeckhout niet voortreffelijk? de jongere broeders die de wapens dragen, de keurig verscheidene uitdrukking van de blijdschap der grijze ouders - de grenadier vooral, die in vaderlijke weelde, om zijn' jongstgeborene zijne vrouw vergeet - en die vrouw zelve die het den vader aanbiedt - het is rijker aan poezij dan een der historiëelen.’ ‘Zult gij mij het vergeven, zoo ik uwe geestdrift misschien verkoele? Neef G.B. verzekerde mij, dat het niet des grenadiers vrouw - maar des grenadiers zuster was - Het tafereel zoude er veel bij verliezen. ‘Zeg, alles, maria! ach! die arme kunstrechters die | |
[pagina 185]
| |
alle illusie verdrijven en overal en aan elk hunne uitleggingen willen opdringen. Laat hen schilderijen als koning radboud beoordeelen - dergelijke stukken, zijn geen beter regters waardig.’ - Nog eenige weinige schilderijen, in het schoonste, maar weinig bij ons beoefende genre, werden beoordeeld, lieve Lezer! met derzelver opsomming wil ik u echter niet lastig vallen: drie wil ik u nog slechts noemen; rochussens schilderij, de Vaandrig hasselaar. scheen ons van teekening verdienstelijk, van costuum veel te prachtig toe - voor de vendrigh der Haarlemsche burgherije, die zoo willigh naa den wal was dat hij daar vaaken zijn' maaltijdt deed, te vreede met het geen hem, nevens kruidt en loodt, door zijn' moeder werd aanghedraaghenGa naar voetnoot(*). Allerzonderlingst vonden wij het, den wand der kamer met een portret van kenau versierd te zien - doller nog, dat de Spaansche Hopman den jongen blonden knaap in plaats van den vaandrig aangrijpt. Eeckhout einde lijk ontging voor den ongelukkigen cromwell onze berisping niet; zulk een lamme Protector had nimmer kunnen zeggen: I have the King in my sack, and the Parliament in my pocket. Tasso in de gevangenis herinnerde ons onwillekeurig en niet ten voordeele van onzen Hollandschen kunstenaar, het Fransche schilderij, tasso, door twee meisjes van Sorrente bezocht. - De knecht kwam binnen en fluisterde maria in, dat de tafel in de eetzaal gereed was. - (wordt vervolgd.) |
|