De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 160]
| |
I. Don Abbondio....... Langs een dier paden (het tooneel is in het hertogdom Milaan, niet verre van Lecco) keerde, in den avond van den 7den November des jaars 1628, Don abbondio, Pastoor van een nabij gelegen gehucht, langzaam huiswaarts. Bedaard zegde hij zijne gebeden op, en sloot bij wijlen, tusschen den eenen en anderen psalm, het brevarium met den wijsvinger en den duim in de regterhand digt, om daarmede het teeken des kruises te kunnen maken. Dat verrigt hebbende, zette hij beide zijne armen in de lenden, en legde de regterhand, met het weder geopende boek, in de palm van de linker, zijn' weg met nedergeslagene oogen verder wandelende. Terwijl hij van tijd tot tijd de op het pad gevallene steenen met den voet ter zijde schopte; gaf hij zich rustig aan eene verstrooijing van gedachten over, middelerwijl zijne lippen onwillekeurig den nazang van den vesper prevelden. Eindelijk uit die droomen ontwakende, sloeg hij den blik op den tegenover hem liggenden berg, en | |
[pagina 161]
| |
zag werktuigelijk, hoe de naauwelijks ondergegane zon hare laatste stralen door de scheuren en spleten van het gebergte schoot, op enkele plekken de vooruitstekende rotsklompen met breede en ongelijke purperen tinten overdekkende. Hij opende op nieuw het brevarium, en een ander gedeelte van een lied gezongen hebbende, was hij aan eene bogt des wegs gekomen, waar hij gewoon was, de oogen van het boek op te slaan en om zich heen te zien. Zoo deed hij ook dien dag. Van dat punt af liep de weg, ongeveer zestig voeten ver, regtstreeks voort, waarna zij zich in twee kleine voetpaden, in den vorm eener Y, verdeelde; het regter klom naar het gebergte, en was de weg ter pastorij, het linker daalde langzaam in het dal af, en voerde naar den stroom. Aan die zijde reikte het muurtje niet boven de knie des wandelaars. De binnenste muren der smalle voetpaden eindigden, in plaats van zich in een' hoek te vereenigen, in eene kleine kapel. Op dezelve waren eenige lange kronkelende figuren geteekend, welke, volgens de meening des kunstenaars, in de oogen der naburige landlieden vlammen moesten verbeelden, en in die vlammen zelve eenige andere figuren, welke zich niet laten beschrijven, maar die zielen in het vagevuur moesten heeten. De zielen en de vlammen hadden de kleur van rooden straatsteen op eenen grijzen grond, die hier en daar reeds begon af te kalken. De Pastoor, het gezang eindigende, en den blik, naar gewoonte, op de kapel rigtende, ontdekte er iets, dat hij niet verwachtte, en liever niet wilde | |
[pagina 162]
| |
hebben gezien. Twee mannen stonden, de een tegenover den ander, op het punt, waar de wegen zamenliepen; de eene zat op den kleinen muur, de beenen kruisselings over elkander geslagen, de eene voet op den weg geplaatst, de andere in eene onrustige beweging; zijn medgezel stond leunend tegen den muur, de armen op de borst gekruist. De kleeding, de houding, en alles, wat zich op den afstand, waarop de Pastoor zich bevond, van hen liet ontdekken, kon geen twijfel aan hunnen stand overlaten. Beide droegen eene groene muts of net op het hoofd, wier groote kwast op den linkerschouder nederviel en van onder welke, een bos ruw haar, op het voorhoofd wild te voorschijn sprong; twee lange knevels, aan de einden als ringen gebogen, gaven aan beider gelaat een nog onaangenamer voorkomen. De panden van hun buis werden door een' kleurigen en blinkend' lederen gordel omsloten, aan welken twee pistolen hingen vastgemaakt; een kleine hoorn met kruid gevuld slingerde, even als of het een halssieraad was, op hunne borst. Uit den regterzak der breede en wijde broek, vertoonde zich het hecht van een verschrikkelijk groot mes; aan hunne linkerzijde hing een lang rapier, welks gevest uit koperen platen en draadwerk vervaardigd, en met blinkende cijfers verzierd was; op het eerste gezigt herkende men in ieder hunner een' Bravo! Zij verwachteden hier iemand, dit viel niet te betwijfelen, maar meer mishaagde het Don abbondio, dat verscheidene teekenen hem weldra overtuigden, dat hij de verwachtte was. Nadat zij zich bij zijne verschijning weêrkeerig hadden aangezien, met het hoofd knikkende, ‘hij is het!’ was hij die de beenen kruisseling over | |
[pagina 163]
| |
elkander hield geslagen, bedaard gaan zitten, beide voeten op den weg plaatsende, en had de andere zich van den muur verwijderd. Weldra traden beiden op hem toe. Hij sloeg, altijd het boek geopend voor zich houdende, even als of hij las, den blik op hen, ten einde hunne bewegingen te bespieden; hen ziende naderen, overvielen hem op eens duizenderlei gedachten. In allerijl vroeg hij zich zelven af? of er tusschen hem en de Bravi geen' uitweg, ten regter- of ter linkerzijde was, en oogenblikkelijk antwoordde hij zich, ‘neen!’ Hij zocht zich te herinneren, of hij ook tegen den een of ander' Magtige of Wraakzuchtige iets had misdreven, maar zelfs in die ontroering, stelde hem het getuigenis van een goed geweten gerust; evenwel naderden de Bravi, hem stijf aanziende. Hij bragt den wijsvinger en den middelsten der linkerhand aan zijnen halskraag, als om dien stijver te doen te zitten, draaide, altijd de beide vingeren aan den hals houdende en den mond digt knijpende, het gezigt om, - en staarde zoo verre hij kon, of niet iemand naderde, maar, helaas! niemand! Hij wierp een' blik, over het kleine muurtje in de velden, niemand! Een ander' maar zediger' oogopslag op den weg die voor hem lag; niemand dan de Bravi! Wat zou hij doen? terug gaan? het was te laat! - vluchten? het ware gezegd: ‘Volg mij!’ - en misschien dan nog erger! - Het gevaar niet kunnende ontwijken ging hij hetzelve te gemoet, omdat de onzekerheid dier oogenblikken hem zoo zeer pijnigde, dat hij niets vuriger wenschte dan haar af te breken. Hij verdubbelde zijne schreden, zegde een vers met luider stemme op; - bragt zijn gezigt zoo veel doenlijk in de plooijen van rust en vrolijkheid, - | |
[pagina 164]
| |
deed zich geweld aan om eene glimlach gereed te hebben zeide, de beide galantuomini genaderd, in zich zelven ‘wij zijn er!’ en zette zich vaster op zijne voeten. ‘Signor curato!’ zeide een hunner, hem stokstijf aanziende. ‘Wie beveelt mij?’ vraagde Don abbondio dadelijk de oogen van het boek opslaande en hetzelve uitgeslagen op beide de handen houdende. ‘Gij hebt het voornemen’, vervolgde de andere met een' dreigenden en toornigen blik, minderen van rang bij het beginnen van een schelmstuk eigen - ‘Gij hebt het voornemen morgen renzo tramaglino en lucia mondella te trouwen!’ ‘Dat is te zeggen,’ antwoordde Don abbondio met eene bevende stem, dat is te zeggen - de Signori kennen de wereld, zij weten hoe de zaken toegaan! De arme Pastoor komt er niet tusschen - men ziet elkander, leert zich kennen, vrijdt en dan - dan komt men bij ons even als of men bij eene bank kwam om geld te ontvangen - en wij, wij zijn de dienaars der gemeente.’ ‘Welnu!’ zeide de Bravo, half onderworpen, half bevelend - ‘dat huwelijk mag noch morgen, noch ooit gesloten worden!’ ‘Maar Signori!’ hernam Don abbondio, zacht en vleijend, als iemand die een' ongeduldige wil overtuigen, ‘maar Signori wees zoo goed en stel u in mijne plaats. Als de zaak van mij afhing, - gij ziet wel dat het mij onverschillig is.’ ‘Het is genoeg,’ viel hem de Bravo in de rede, ‘wanneer de zaak door gesprekken moest worden afgedaan, zoudt gij de vesting innemen. Wij weten er niet van en willen er niet van weten. - Een ver- | |
[pagina 165]
| |
standig man heeft aan een half woord genoeg - gij begrijpt ons.’ ‘Maar, Signori! gij zijt te regtvaardig, te redelijk.’ ‘Maar,’ viel hem nu de andere medgezel in de rede, die tot hiertoe gezwegen had - ‘maar het huwelijk zal geene plaats hebben, of! - (en hier een' duchtigen vloek) - of wie het inzegent, dien zal het alleen daarom niet berouwen, dewijl hij er den tijd niet toe zal hebben,’ (en een' anderen vloek). ‘Zacht wat, zacht wat,’ hernam de eerste redenaar ‘Il Signor curato kent de wereld, en wij zijn ordentelijke lieden, die hem, zoo hij zijn oordeel gebruikt, geen kwaad zullen doen. Signor curato! de doorluchtige Don rodrigo, onze Heer, schat u hoog!’ Deze naam maakte op het gemoed van Don abbondio den indruk van een' bliksemschicht, die, in een' stormigen nacht, de voorwerpen voor een oogenblik ten halve verlicht en den schrik vermeerdert. Werktuigelijk maakte hij eene diepe buiging en zeide: ‘Zoo ik mij konde herinneren!’ - ‘O wij zouden hem iets behoeven te binnen te brengen - die Latijn verstaat,’ viel hem de Bravo nogmaals in de rede, terwijl hij even woest als onaangenaam lachte. ‘Hem behoeven te herinneren, ha! Maar laat u vooral geen woord ontvallen, over den raad, dien wij u tot uw welzijn gegeven hebben, anders hum! het zou hetzelfde zijn als dat huwelijk in te zegenen. Welaan! wat wilt gij dat wij uit uwen naam aan den doorluchtigen Don rodrigo zullen zeggen?’ ‘De verzekering van mijne eerbied.’ - ‘Dat spreekt van zelfs, Signor curato!’ - ‘Bereid, altijd bereid hem te gehoorzamen!’ En | |
[pagina 166]
| |
deze woorden uitsprekende, wist hij zelf niet, of hij eene belofte deed, of eene eenvoudige pligtpleging aflegde; de Bravi namen die echter, of schenen die althans in de ernstigste beteekenis op te nemen. ‘Het is wel, zeer wel, buona notta, Signor curato!’ zeide de eene, terwijl hij zich even als de andere gereed maakte te vertrekken - Don abbondio die eenige oogenblikken te voren er gewillig een oog voor had gegeven, hun te kunnen ontvlugten, zou nu het gesprek en de onderhandeling gaarne hebben willen verlengen. ‘Signori!’ begon hij, het boek met beide handen digt sluitende, ‘Signori!’ maar deze gingen, zonder langer gehoor te verleenen, den weg op, dien hij gekomen was en verwijderden zich, een liedje zingende, dat wij niet willen afschrijven. De arme Don abbondio bleef eenige oogenblikken met geopenden mond als betooverd staan, en wendde zich toen naar den weg die ten zijnent geleidde, met moeite het eene been voor het andere zettende; zij schenen hem toe, aan den grond te zijn genageld. Don abbondio, (mijne Lezers betwijfelen het zeker niet,) was met geen leeuwenhart geboren. Sinds de opgang van zijn leven had hij ondervonden, dat de ongelukkigste toestand in die dagen, die eens diers mogt heeten, dat ofschoon van list en klaauwen misdeeld, evenwel geen' lust gevoelt verscheurd te worden. Het was helaas! de zijne. Niet van adelijke geboorte, niet rijk en niet heldhaftig van aard, werd hij weldra overtuigd dat hij in de Maatschappij eenen aarden pot geleek, gedwongen een' langen weg met vele ijzeren reisgenooten af te leggen; hij was daarom zonder tegenstribbeling den wenk zijner ouders gevolgd, die hem | |
[pagina 167]
| |
tot den Priesterlijken stand bestemden. - De waarheid gebiedt mij aan te merken, dat hij daarbij weinig aan de pligten en het edele doel van die roeping had gedacht. - De verzekering gemakkelijk te kunnen leven - het voorregt lid van eenen geëerbiedigden en magtigen stand te zijn - hadden hem twee meer dan voldoende redenen ter wettiging zijner keuze toegeschenen. Maar ook, in die tijden had de bescherming, die een beroep verleende hare grenzen, en Don abbondio zag zich verpligt in een bijzonder stelsel zijne toevlugt te zoeken, waar de eerste te kort schoot. Hij had zich ongewapende onzijdigheid ten beveiligend schild verkozen, in alle de kleine oorlogen tusschen beambten en adel, adel en stadsregering en Bravi en soldaten welke dagelijks rondom hem uitbraken; en nimmer mengde hij zich in de verschillen der boeren, die gewoonlijk door vuist en mes werden beslist. Was hij onverbiddelijk genoodzaakt tusschen twee strijdvoerenden partij te kiezen, zoo hield hij het met den sterksten - zich altijd in den achterhoede plaatsende, en wel zorg dragende dat de tegenpartij bemerkte, dat hij niet vrijwillig haar vijand was. Het was alsof hij tot haar zeide: ‘maar waarom hebt gij niet gezorgd de sterkste’ te wezen? - Ik zoude mij aan uwe zijde gevoegd ‘hebben!’ - Door een gunstig lot van de magtigen van zijnen tijd tamelijk verre verwijderd, en die weinige malen dat hij met hen in aanraking kwam, vol veinzerij en onderwerping, was het den armen man gelukt de levenszee zestig jaren te bezeilen, zonder door hevige rukwinden te worden medegesleept. Hij was evenwel niet geheel en al van gal misgedeeld en die gestadige oefening in het lijden, dat altijd an- | |
[pagina 168]
| |
deren gelijk geven, - hadden haar zelfs in die mate aangezet, dat hij er in zoude zijn gestikt, had hij van tiid tot tijd ook niet aan zijne luimen mogen botvieren, ook niet ten onregte mogen schreeuwen. Er waren, tot zijn geluk, in de wereld en digt bij hem nog eenige zwakke en onschuldige wezens, die hij genoegzaam kende om hen tot geene weerwraak in staat te achten, en op deze stortten zich dan ook bij wijle zijne vlagen uit. Buitendien was hij een streng beoordeelaar dergenen, welke zich niet als hij naar elken wind draaiden, mits hem dat gispen ook niet aan het verwijderst gevaar blootstelde. De geslagene noemde hij, voor het minst, een' onvoorzigtige; de vermoorde was altijd in zijne oogen een waanzinnige geweest, en zoo een zijner ambtgenooten een' armen verdrukte tegen eenen magtiger' gebieder dorst beschermen, noemde hij dit, zich met gereed geld een regtsgeding op den hals halen, en een lust, den hond zijn been te ontnemen. Wereldlijke twisten gingen den Geestelijke niet aan, en het was zijne lievelingspreuk, met welke hij alle gesprekken van dien aard bezegelde, dat een galantuomo, die zich niet in een anders kleêren stak, geene onaangename ontmoetingen bejegenden. Men verbeelde zich dus, welken indruk op het gemoed van den armen Don abbondio het verhaalde tooneel maken moest. Honderde gedachten woelden door het zwakke brein van den vreesachtigen grijze. De schrik voor de bedreiging van eenen man, die het nimmer vergeefs deed, voegde zich bij het verdriet, over het mislukken van het sinds jaren gevolgde stelsel van onzijdigheid. ‘Wanneer renzo,’ dacht hij bij zich zelven, ‘wan- | |
[pagina 169]
| |
neer renzo zich in vrede met een eenvoudig “neen” liet afschepen, dan ging het nog aan; maar hij zal redenen willen hebben, en wat zal, wat kan ik hem dan, om 's hemels wil, antwoorden? En, - en! ook hij is hoofdig; een lam, als niemand hem zeer doet; maar als men hem tegenspreekt - oei! En dan met het hart bij lucia, en verliefd als - jonge lieden, die, omdat zij niet weten, wat te doen, op elkander verlieven, trouwen willen, en niet aan een' ander' denken, zich geen bezwaar maken uit de gevaren, waarin zij een' armen braven man storten. Och, ongelukkige! als ik ben, waarom moesten die beide aangezigten zich in mijnen weg plaatsen en het met mij opnemen? Wat kan ik er aan doen? Ben ik het, die trouwen wil? Waarom zijn zij niet liever gaan spreken - zie toch, - hoe mij de geschiktste gedachten eerst invallen, een oogenblik nadat de gelegenheid voorbij is. Zoo ik straks gedacht had, hen den raad te geven, met hun gezantschap zich te vervoegen bij -’ Maar op dit oogenblik bedacht hij dan toch, dat er zich over te beklagen, niet den raadgever en medehelper der ongeregtigheid te zijn geweest, inderdaad al te laag was, en de drift zijner gedachten keerde zich tegen den man, die hem aldus van zijne rust beroofde. Hij kende Don rodrigo niet, dan van aangezigt en bij geruchte, en had, de weinige malen dat hij hem op den weg had ontmoet, nooit iets anders voor hem gedaan, dan met de kin de borst aan te raken, en den hoed ter aarde toe af te nemen. Het was hem meer dan eens gebeurd, den goeden naam diens mans tegen hen te verdedigen, die met fluisterende stem, zuchtende en de oogen ten hemel | |
[pagina 170]
| |
slaande, eenige zijner ondernemingen vervloekten; hij had honderd malen gezegd, dat hij een eerbiedwaardige Cavaliere was; maar op dit oogenblik gaf hij hem in zijn hart al die titelen, die hij nooit door anderen had hooren gebruiken, zonder hen haastig met een o ibi! in de rede te vallen. Onder deze gedachten aan de deur van zijn huis gekomen, hetgeen vooraan in de streek was gelegen, stak hij driftig den sleutel, dien hij reeds in de hand hield, in het slot, opende de deur, trad binnen, sloot haar haastig weder digt, en verlangend zich in vertrouwd gezelschap te bevinden, riep hij ongeduldig: ‘perpetua! perpetua!’ zich alreeds naar de kamer begevende, waar hij wist dat zij zijn moest, om de tafel voor den avondmaaltijd in gereedheid te brengen. Perpetua was, zoo als ieder bemerkt, de dienstmaagd van Don abbondio, eene hartelijke en getrouwe meid, die naar omstandigheden wist te gehoorzamen en te bevelen, ter regter tijd het geknor en de luimen van den Padrone verdroeg, en hem op haren tijd de hare deed verdragen, welke van dag tot dag gewoner werden, sinds zij den sijnodalen ouderdom van veertig jaren bereikt had; ongehuwd gebleven, omdat zij elke partij, haar aangeboden, geweigerd had, zoo als zij zeide, of uit hoofde zij nooit iemand gevonden had, die haar wilde hebben, zoo als hare vriendinnen zegden. ‘Ik kom,’ antwoordde perpetua, terwijl zij op het kleine tafeltjen - op zijne gewone plaats - eene kleine flesch van Don abbondio's geliefkoosden wijn nederzette - ‘ik kom,’ en zij trad langzaam nader - maar was nog niet aan den drempel der kleine kamer | |
[pagina 171]
| |
gekomen, toen hij er met zulk een' waggelenden tred in binnentrad - met zulk een' bewolkten blik - zulk een ontsteld gelaat, dat men de scherpziende oogen van perpetua niet behoefde, om bij den eersten opslag te ontdekken, dat hem iets bijzonders gebeurd was. ‘Misericordia! wat scheelt u Signor Padrone?’ ‘Niets, niets,’ antwoordde Don abbondio, terwijl hij zich hijgende in zijn stoeltje liet vallen. ‘Hoe niets? En dit wilt gij mij doen gelooven? Denkt gij dat ik zoo dom ben? Hoe! - Er is iets ergs gebeurd!’ ‘Oh! om des hemelswille! als ik zeg niets, is het niets, of iets dat ik niet zeggen kan.’ ‘Dat gij ook mij niet kunt zeggen! wie zal dan voor uwe gezondheid zorgen? Wie zal u raad geven?...’ ‘O Hemel! zwijg - en zet niets meer gereed - geef mij een' beker van mijnen wijn!’ ‘En gij wilt volhouden dat er niets gebeurd is,’ zeide perpetua - een' beker vattende - en dien in de hand houdende - als wilde zij dien niet geven, dan ten prijs van het vertrouwen, dat zich zoo lang deed wachten. ‘Geef hier - geef hier,’ riep Don abbondio, den beker met onvaste hand aangrijpende, en dien in haast ledigende - als ware het een geneesmiddel geweest. ‘Wilt gij mij dan dwingen hier en daar te gaan vragen, wat er met mijnen Padrone gebeurd zij,’ zeide perpetua - regt tegen over hem, met de handen in de zijde en de ellebogen vooruitstekende - hem stijf aanstarende - als wilde zij het geheim in zijne oogen lezen. ‘Om 's hemelswille - laat mij in rust - maak mij geene meerdere moeite - het geldt - het geldt het leven!’ ‘Het leven!’ | |
[pagina 172]
| |
‘Het leven!’ ‘Gij weet wel dat iedere keer, dat gij mij iets opregtelijk in vertrouwen hebt gezegd - ik nimmer geklapt....’ ‘Bravo! wanneer!’ Perpetua bemerkte dat zij eene valsche snaar had aangeroerd, zij veranderde dus dadelijk van toon: ‘Signor Padrone’ zeide zij met eene bewogene stem, ten einde hem te bewegen, ‘ik ben u altijd toegedaan geweest en zoo ik nu iets van u verlang te weten, is het uit zorg voor u, omdat ik uw hart zou willen verligten, u een' goeden raad geven, uw gemoed vertroosten.’ Het is zeker dat Don abbondio evenzeer verlangde zijn droevig geheim mede te deelen, als perpetua begeerde het te weten; en na dus, allengskens zwakker, de vernieuwde en hevigere aanvallen van hare zijde afgekeerd te hebben, na haar meer dan eens te hebben doen zweren het stilzwijgen te zullen bewaren, vertelde hij haar eindelijk met menige tusschenpoozing menig o himé! het droevig voorval. Toen hij aan den verschrikkelijken naam was gekomen, van hem, die de gezanten had gezonden, geloofde hij, perpetua een' nieuwen en plegtiger' eed te moeten afvorderen, en Don abbondio dien naam uitgesproken hebbende, wierp zich met een' diepen zucht in den rug zijner stoel, de handen te gelijk in eene bevelende en biddende houding opheffende, en zeggende: ‘Om 's hemels wille!’ ‘Misericordia,’ riep perpetua uit, ‘o welk een ellendeling! welk een bedrieger! welk een man zonder de vreeze Gods!’ | |
[pagina 173]
| |
‘Wilt gij zwijgen? of wilt gij mij geheel verderven?’ ‘O! wij zijn hier alleen, niemand hoort ons! Maar hoe, zult gij doen? Signor Padrone?’ ‘O zie toch!’ zeide Don abbondio met eene driftige stem, zie toch welk een' voortreffelijken raad gij mij geeft! gij vraagt mij - wat ik doen zal - wat ik doen zal; als of gij u in de verlegenheid bevond en het aan mij stond u er uit te redden.’ ‘Maar; ik zoude u wel mijn' welwillenden raad willen geven; maar....’ ‘Maar laat ons hooren.’ ‘Mijn raad zou zijn, dat gij - daar alle zeggen dat onze Aartsbisschop een Heilige is, een man die kracht en moed bezit, en geen blaffende honden vreest, die er in groeit wanneer hij een dier boosdoeners, ten behoeve van een' pastoor kan doen zwichten, dat gij, zoude ik zeggen en zeg het, hem dus een' mooijen brief schreeft, om hem te doen weten, hoe men....’ ‘Wilt gij zwijgen? Wilt gij zwijgen? - Is het zulk eenen raad dien gij mij, armen man, geven durft. Als ik een kogel in den dij had ontvangen- o bacchus die ons uit de zorgen redt! zoude de Aartsbisschop er dien hebben uitgetrokken?’ ‘Ha! men geeft geen kogels, of het confituren waren, en wee onzer als die honden, iederen keer dat zij blaffen, verpligt waren te bijten! En ik heb altijd gehoord dat men eerbied heeft, voor wie zijne tanden laat zien, en zich doet gelden - en juist omdat gij nooit uwe redenen wilt inbrengen - zijn wij nu zoo ver gevorderd - dat alle hier zullen komen, met volkomene vrijheid; ten....’ | |
[pagina 174]
| |
‘Wilt gij zwijgen?’ ‘Ik zwijg dadelijk, maar het is niet te minder zeker, dat zoodra de wereld weet - dat iemand, altijd, bij iedere gelegenheid, gereed is zeil te strijken.’ ‘Wilt gij nu zwijgen? Is het nu tijd voor zulken zottenklap!’ ‘Basta! Gij kunt er u van nacht op bedenken; maar begin ondertusschen niet met u zelven kwaad te doen - en uwe gezondheid te bederven. - Eet ten minsten een....’ ‘Ik zal er aan denken,’ antwoordde Don abbondio knorrig, ‘zeker, ik zal er aan denken, - ik heb er reden toe.’ - En met verheffing van stem, voegde hij er bij - ‘ik wil niets nemen - niets nemen, zeg ik - ik heb er geen lust in - ik weet zeer wel dat het mij voegt er aan te denken. - Maar, het moet mij eerst in het hoofd komen.’ ‘Gebruik ten minsten dezen beker,’ zeide perpetua - hem intusschen inschenkende - ‘gij weet dat het altijd uwe maag goed doet.’ ‘Ach! daartoe is nu eene andre pleister noodig - eene andere - ja eene andere pleister!’ Aldus sprekende - nam hij het licht in de hand, en altijd knorrende. ‘Het is waarachtig eene kleinigheid - aan een' galantuomo als ik - en hoe zal het morgen toch gaan?’ ging hij onder nog meer dergelijke klagten, naar zijne slaapkamer, - op den drempel derzelve gekomen - bleef hij oogenblikkelijk staan - keerde zich naar perpetua om - legde den wijsvinger op zijne lippen, zeide op langzamen en plegtigen toon- ‘Om 's hemels wille!’ en verdween. - |
|