De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 154]
| |
IV. Kalmte.Aan Mathilde.
Zoo mij des levens bedrieglijke schaal
Nog door de hand van de hoop werd geboden,
Dan was ik lang aan uw blikken ontvloden, -
Heller dan stralen van 't zonlicht op staal; -
Maar aan het strand, in het woud, op de zee,
Waar mij het licht van den morgen mogt wekken,
Toonde 't mij ook uw beminlijke trekken,
Ging toch uw engelenbeeld met mij meê.
Wel mij, dat ik u niet eer heb gezien,
Daar ik u, zelfs in den morgen van 't leven,
Rang, noch vermogen, u waardig, kon geven,
Niets, dan een minnende borst u kon bien;
Zeker, die gave zegt meer, dan een kroon,
Prijze zich zalig, wien God ze bedeelde,
Armoê van ziel is de zuster der weelde,
Maar gij zijt even onschuldig als schoon.
| |
[pagina 155]
| |
Regt hebt ge dus op een zuiver gemoed!
't Mijn? ach! het was op mijn wieg niet te lezen,
Wat al, als jong'ling, mijn erfdeel moest wezen,
'k Zette zoo vrolijk op rozen den voet!
Vraag niet wat last of mijn' schouder bezwaart,
Lieve! waartoe zou u 't weten verstrekken?
't Mogt uit de zaligste droomen u wekken,
Kennis en rust zijn geen zus'tren op aard'!
Snel vloog mijn tijd van beminnen voorbij:
Eens gaat die zonne maar op uit de kimmen,
Zoo ze al voor enk'len nog de avond doet glimmen,
Niet tot den middag bestraalde zij mij!
Rustig zie 'k nu, hoe het goud van uw haar,
Golft om uw schedel in dartele lokken,
Groet ik die boogjes zoo lieflijk getrokken,
Over die starren, zoo blaauw en zoo klaar!
Neem dan voor hulde mijn hart'lijke beê!
Zoo zich de Hemel regtvaardig wil noemen,
Strooije hij immer uw paden met bloemen,
Schenk' hij u beide de liefde en den vreê!
Als gij, in volheid, dien zegen geniet,
Zult gij weemoedig den jong'ling beklagen,
Die op dat meir ook de boot wilde wagen,
Maar wien de storm op de rotsklippen stiet!
| |
[pagina 156]
| |
V. ‘Daar wachte ik u!’Ga naar voetnoot(*)Wat knabbelt ge op 't gebit, wat schudt ge met uw manen?
Wat jaagt gij, moedig ros! het stof in wolken rond?
Geen schorre krijgstrompet die hier den strijd verkondt,
Hier wapp'ren in 't verschiet geen blinkende oorlogsvanen,
Heel 't landschap ademt rust in Meijschen morgenstond!
Of voorgevoelt ge alreê, hoe ik uw toom wil vieren,
Tot ons uit d' ouden burcht, uit dit verrukk'lijk dal,
Geen nijdig oog bespiën, geen blik meer volgen zal,
Een zoeter teeken mij van verre toe koom' zwieren
Dan 'k immer heb begroet op grijzen vestingwal?
Voort, voort dan, edel dier! als hadt gij arendsvleug'len,
De snelheid van den stroom, de vaart der bliksemschicht;
Daar is de heuvel reeds waarop ons jagthuis ligt,
Geen steile helling mag uw vluggen draf beteug'len,
'k Zie ginder 't somber woud - daarheen uw vlugt gerigt.
| |
[pagina 157]
| |
Voort! voort! hoe lieflijk koel is 't onder 't eikenloover,
Zoo trotsch en hoog gewelfd, als Utrechts grijze Dom-
Mathilde!... d'echo kaatst den dierb'ren naam weêrom;
En toch, een statige olm buigt hier de takken over
Den blaauwen stroom - hier was 't- hier sprak ze zacht: ‘ik kom!’
't Verlangen blaakt mijn hart!- Heb ik me in haar bedrogen
Die m' eng'len onschuld scheen en eng'lenschoon niet mist?-
Is d' elpen borst der maagd uw zetel, vuige list?-
Mij loeg een hemel toe! in d' aanblik van haar oogen- -
Bij God!... daar rijst het stof - haar witte sluijer is 't!
| |
VI. Vroeg sterven.Herfstmijmering.
Driewerf welkom, sombre morgen!
Die der zonne purp'ren gloed
In de neev'len houdt verborgen,
Streelend zijt ge mijn gemoed;
Als de borst verkrimpt van zorgen
Doet geen blaauwe hemel goed! -
| |
[pagina 158]
| |
Maar bij 't woen der najaarswinden,
Die der stroomen helder vocht
Rimp'len door hun ademtogt,
Doch ze in 't meir de rust doen vinden,
Smeek ik, die vergeefs haar zocht,
Of ik ook zoo rusten mogt!
't Veld is arm aan bloem en loover,
Armer is mijn ziel aan vreugd!
Enk'le geele blaên zijn over;
Vraag niet of mijn heil mij heugt;
Wat de tijd op 't hart verover
Geen herinn'ring van de jeugd! -
Zie, in telkens naauwer kringen
Vliegt die zwaluw om mij heen,
't Arme dier is ook alleen!
Beide zijn wij vreemdelingen,
Zij in 't noorden, - ik beneên -
Beide hebben 't langst geleên.
Roemloos zal ik tot u dalen
Vad'ren, die in 't oorlogsvier
Palm en lauw'ren mogt behalen
Voor uw wuivende banier;
Want geen krans van zonnestralen
Schittert om uw' naneefs lier: -
Waarom nog op 't grafgesteente,
In den warmen zomernacht;
Menig knaaps verliefde klagt, -
In de lente, op 't kil gebeente,
Rozen, door de jeugd gebragt,
't Minnelied ten loon, - verwacht!
| |
[pagina 159]
| |
't Is vergeefs - mijn einde nadert,
't Zwak gezang stierf in de lucht,
Als in gindsch verdord gebladert
's Westerkoeltjes laatste zucht;
En geen Vriendenhand vergadert,
Bloesems nooit gerijpt tot vrucht, -
Laat de lier op 't graf ontbreken,
En de glans van schild en vaan
Met mijn stof ter ruste gaan,
De armoê zal mij zalig spreken!
Moeder heeft zij 't ook gedaan,
Schooner lacht geen glorie me aan.
|
|