| |
| |
| |
Reisontmoetingen.
De natuuronderzoeker in het Odenwald.
(Uit het Engelsch van TH. Colley Grattan.)
Al het indrukwekkende, hetwelk de aanblik van woudtafereelen of de gedachten, welke de verbeelding aan dezelve verbindt, opleveren, is vereenigd in het bergachtig en boschrijk district, het Odenwald. Zij, die er hun werk van maken, om naamsafleidingen op te sporen, zullen zich hier in groote zwarigheden kunnen wikkelen. De gelukkigste gissing is die, welke aan den God odin denken doet; waarschijnlijk werd ter zijner eere dit woud zoo genoemd, en de woeste natuurpracht die hier heerscht strookt zeer wel met zulk een' verhevenen oorsprong.
Het Odenwald vormt eene kreits, die zich in elke rigting tusschen de dertig en veertig mijlen uitstrekt. Ten westen wordt dezelve begrensd door de groote heuvelen-reeks, welke men de Bergstrasse-keten noemt. Ten oosten en ten zuiden door de rivieren de Main en den Neckar, en ten noorden door de vlakten van Hessen. Allerwegen wordt het Odenwald door verscheiden steile en smalle hoogtens en eene menigte kleene stroomen doorsneden; wie eene andere bosschen gezien heeft, dan die welke in ons vaderland te vinden zijn, al waren het dan ook de meest vermaarde, hij kan zich
| |
| |
van zulk een woud geen denkbeeld vormen. Niets is schilderachtiger, dan de hier en ginds verspreidde dorpen en bouwvallen van Ridderburgten, geen fraaijer landschap dan deze valleijen en weiden, welke aan de oorspronkelijke weelderigheid van het woeste bosch onttogen zijn. Zoo verre van verschillende hoogten het oog reiken kan, is de gansche landstreek bedekt met zware en bij groot aantal in elkander gegroeide boomen, wier overdadige verscheidenheid van groen het natuurschoon hult in eene romantische geheimzinnigheid.
De in de kleine staten van het Duitsche rijk, zoo talrijke wouden, worden met groote zorg onderhouden, niet zoo zeer uit liefde voor de schoonheden welke de natuur aan dezelve verleende, of uit eerbied voor de dichterlijke overleveringen aan die streken verbonden, dan wel, omdat zij, voor het grootst gedeelte, domeinen zijn en iederen vorst belangrijk inkomen verzekeren. De bosschen van het Odenwald zijn buitengewoon statig en niets kunnen wij ons voorstellen, dat plegtiger stemt, dan die diepten van onbegrensd loover. Onder de rijke verscheidenheid van natuurtooneelen welke zich bij iedere schrede in overvloed opdoet, behooren vooral de ruwe granietklompen, die op de vlakten liggen of in de dalen, door welke de beken schuimend voorstroomen, zich als ruwe en afgebrokkelde hoogten verheffen. Elke schoonheid van den tweeden rang verliest zich, wanneer men dit prachtig natuurtooneel in deszelfs geheel bewondert.
Nadat ik drie mijlen verre de bogten van den Neckar gevolgd was, in het schoone dal, aan hetwelk dezelve den naam geeft, van Heidelberg tot Hirschhorn, liet ik de rivier ter linkerzijde liggen en volgde den
| |
| |
stroom van eene dier beken, welke in den Neckar vloeijen. Een' breeden weg, door eene welbebouwde vlakte, marktwagens en marktvolk zocht ik niet bij mijn' wandeltogt door het Odenwald; het duurde derhalve niet lang of ik gaf aan het afhangend boschaadje, hetwelk de regterzijde van het beekje beschaduwde, de voorkeur, boven den rijweg, en weldra bevond ik mij op de aaneengeschakelde heuvels, welke de vlakte, die ik verlaten had, scheiden van eene uitgestrekte woudstreek.
Het was middag en midden in den zomer. De hemel was glansend blaauw, waar dezelve niet bedekt werd door de zamenpakkende wolkgevaarten, die als van zelf voortdreven; want men ontwaarde geen koeltje, hetwelk derzelver rigting kon bestieren - ik zag geen levend wezen - geenerlei geluid trof mijn oor. Hier heerscht de volmaaktste eenzaamheid, niet die eenzaamheid, welke byron beweerde alleen ‘in 't wuft en wild gedrang der laffe stervelingen’ te vinden, maar zulk eene eenzaamheid als de groote dichter ontkende eenzaamheid te zijn, dewijl hij niet alleen was, waar de natuur tot hem spreken wilde in de taal van het bloeijendst en behoorlijkst leven.
Maar voorwaar, men noeme het eenzaamheid, wanneer gevoel en gedachten rusten - waar de hartstogten slapen en het zelfbesef wegsterft - waar de beslommeringen des levens als het ware een vergeten droom zijn en de maatschappelijke wereld voor de verrukte ziel niet meer bestaat - wanneer al het onrustige onzer natuur geeindigd schijnt te zijn en wij dáár staan, alleen, zwijgende en onbewegelijk, alsof te midden der verwoeste natuur een standbeeld, als gedenkteeken, ware opgerigt.
| |
| |
Mogt ik minder zeldzaam die oogenblikken genieten, in welke wij ons zelven zoo gaarne vergeten, en onze ziel zich onbeschrijfelijk vrij gevoelt. Maar zeer schaarsch biedt ziek daartoe de gelegenheid aan, en indien ze ons somtijds eens te beurt valle, wordt de stilte, in welke ons wezen opgelost scheen, weldra verbroken door eene uit zich zelve ontstaan zijnde gedachte of eenigerlei door de buitenwereld te weeg gebragte verstoring.
Terwijl ik stond en staarde en in dergelijke verrukking verzonk, werd mijn blik gevestigd op iets, hetwelk zich, zonder vooruit te gaan, op korten afstand achter mij bewoog; de takken der berkenboomen verhinderden, dat ik het onderscheiden konde. In het eerste oogenblik hoopte ik, dat een hert of wild zwijn zich aldaar, in deszelfs leger bewoog, en uit mijne mijmering eensklaps ontwaakt, gevoelde ik eenen schok van jagersvreugde, die het deftig gezelschap zeer onwaardig was, hetwelk ik hier gevonden had. Ik spande den haan van mijn geweer, maakte behoedzaam mijnen hond, die voor mijne voeten sliep, wakker, en hem een waarschuwend teeken gevende, boog ik mij voorzigtig naar omlaag; ik hield den adem in en bleef mijn' blik sinds gedurig op het punt vestigen naar hetwelk ik mij bewoog. Een oogenblik verwachte ik, dat het dier op zoude springen, ik was gereed om dan terstond een' der loopen van mijn geweer te lossen; met het jagtroer tegen den schouder gedrukt, boog ik de knie ter aarde. Het geritsel der bladeren, hierdoor veroorzaakt, stootte mijne vermoedelijke prooi op; maar eer ik den trekker kon overhalen, werd ik gespaard voor een leven van eindeloos berouw, door de volgende luidkeels geuitte
| |
| |
woorden: - ‘Genade! genade! spaar mijn leven, schiet niet! Ach, spaar mij, en alles wat ik bezit zal het uwe zijn, om 's hemelswil, schiet niet!’
Op hetzelfde oogenblik, dat deze woorden mij, in degelijk Engelsch, toegeschreeuwd werden, vertoonde zich eene mannelijke gestalte, die, eenige schreden verre, als een wanhopige op mij aankwam en toen plat en voorover op den grond viel.
Ik moest luidkeels lagchen. De aanblik van den angst, waar een gevaar voorhanden is, heeft voor den aanschouwer iets onwederstaanbaar koddigs, en zelfs daar, waar reden is om iets te vreezen, wekt dezelve weinig meer overeenstemmende gewaarwordingen bij ons op.
‘Welk een gevoelloos monster!’ riep mijn zich zelven veroordeelend slagtoffer uit, terwijl hij meende door mij niet verstaan te worden, en zette vervolgens in smeekingen zonder zamenhang, zijn bidden om genade, in slecht Duitsch voort; want zijne terugkeerende tegenwoordigheid van geest deed hem begrijpen, dat deze taal, beter dan die van Brittanje geschikt was, om door een' roover uit het Odenwald begrepen te worden. Ik moet bekennen, dat ik wreed genoeg was, mij te vermaken met zijn' vertwijfelenden angst. Mogelijk evenwel zal het zonderlinge van zijne handelwijze en voorkomen mij eenigermate verontschuldigen. Het was een man van middelbare jaren, zijn schedel was kaal; hij ging barrevoets. De vreemdeling droeg eenen korten jas van grof groenkleurig grein, met ontelbare zakken; zijn wijde broek van gemeen linnen flodderde om zijne beenen; een regenscherm en eene spade hingen op zijnen rug, eene hengelroede bungelde voor zijn lijf, een van stroo gevlochten mandje hing aan zijne zijde,
| |
| |
een lederen riem, in welken een bijl, hamer, nijptang en beitel gestoken waren, omgordde zijn middel, en een breedgerande stroohoed van de gemeenste soort lag, bij een' volgepakten, grooten, harigen knapzak, naast hem.
‘Wie en wat zijt gij dan?’ vraagde ik barsch, in een Duitsch, hetwelk slechts bij iemand, die zoo hevig ontsteld en vreesselijk beangstigd was, voor iets anders, dan Engelsch, door kon gaan.
‘Een vreemdeling,’ antwoordde hij, zonder het te wagen op te zien, ‘een geboren Engelschman, maar een aanbidder van het Duitsche volk. Een geleerde, een arm geleerde, zeer arm, dat kan ik u verzekeren; - een mineralogist, een geologist, een natuuronderzoeker.’
‘Wat doet gij hier?’ bromde ik, ter naauwernood een' lach versmoorende.
‘Ik zoek slangen en schorpioenen, toetsteen en andere delfstoffen. Gij ziet, hoog welgeboren Heer! welk een onschuldig en onnoozel mensch ik ben - en daarenboven arm, onbegrijpelijk arm - als gij mij echter het leven wilt schenken, zal al, wat ik bezit, het uwe zijn. O! ik bid u, wees mij genadig!’ ging hij voort, zich verstoutende omhoog te blikken, terwijl hij mogelijk door het geschater, hetwelk, ondanks mij zelven, door mijne handen en mijnen zakdoek drong, bemoedigd was.
‘Slangen en schorpioenen, toetsteen en delfstoffen,’ riep ik eindelijk uit en lachte, met die echte Engelsche uitbundigheid, welke ons te meer goed doet, naarmate dezelve zeldzamer bij ons is, ‘en wat, mijn goede Heer! kan u toch bewegen, u met zulke misselijke
| |
| |
dingen in te laten, en zoo doende gevaar te loepen, als een hert nedergeveld, of als een wild zwijn doodgeslagen te worden?’
Terwijl ik sprak, sprong de natuuronderzoeker op, en snelde, buitensporig opgetogen, bij de zekerheid, dat hij veilig was, op mij toe, om mij te omhelzen; toen dat voornemen verijdeld werd, lachte hij, klapte in de handen, en maakte van blijdschap zulke dolle bokkesprongen, dat niemand zeker van iets dergelijks getuige was, sinds de heksen van faust, in haren onzinnigen en wilden dans, rondslingerden.
‘God zegene ons! Wat is het genoegelijk, meer verschrikt, dan gekwetst te zijn!’ riep hij eindelijk uit. ‘Waarachtig, ik hield u voor een' struikroover. Ik bid u verschooning, maar het was wel, om verdacht te worden, toen gij daar zoo op mij aan kwaamt sluipen, met het geweer op mijn hoofd gerigt. Het is gek, allergekst! Een paar Engelschen, die elkander op zulke ongebaande wegen ontmoeten, en zulke zottigheden doen. Bij mijne ziel, het is dolligheid!’
En om te bewijzen, dat hij sprak, gelijk hij gevoelde, lachte hij nog hartelijker, dan te voren, wreef zich in de handen, en veegde zich de tranen uit de oogen.
‘God zegene mij!’ zeide hij, ‘het is waarachtig, om het te besterven, zulk eene zotte klucht! Dat zal ik in mijn journaal zetten; het is inderdaad het zonderlingst avontuur, dat ik ooit gehad heb. Ik ben allergelukkigst, dat ik het genoegen heb, kennis met u te maken, Mijnheer! - Uw naam, als ik u verzoeken mag?’
| |
| |
Bij deze woorden haalde hij eene groene brieventasch uit eenen binnenzak, en eene pen uit den inktkoker nemende, welke aan een der knoopsgaten van zijnen jas hing, was hij gereed, mijn' naam in zijn dagregister op te teekenen.
‘O! vraag mij niet naar mijn' naam,’ zeide ik, ‘dat zou het gansche avontuur bederven. Het is veel geheimzinniger, om deze in blanco te laten.’
‘Waarachtig, waarachtig; ja, gij hebt gelijk. De historie is reeds allervermakelijkst, zoo als alles zich toegedragen heeft; ik bid u, wees zoo goed u bij ons gesprek uwen naam niet te doen ontglippen. Deze ontmoeting zal mij heerlijk te pas komen in mijne geologische, mineralogische en physische reis; - zij zal het geheel verbazend verlevendigen. Hoe gelukkig is het, dat gij niet op mij geschoten hebt! Hoe zot zou het voor mij zijn, als ik voor een wild zwijn aangezien was geworden! Ha! ha! ha!’
‘Nu juist niet veel minder,’ dacht ik, terwijl ik begon te begrijpen, dat deze ontmoeting ook voor mij merkwaardig genoeg kon worden, en zeer met mijne oogmerken strookte, ik besloot derhalve, zoolang hij zich zoo gedroeg, eenig werk van hem te maken.
‘Gij schijnt in deze woeste streken te huis te zijn,’ zeide ik.
‘Wat belieft u? Ja, dat geloof ik; ik mag met regt zeggen, dat ik hier te huis ben; dat is dan, namelijk, in zoo verre, als voorbereidende studie iemand bekend maakt met eene streek, welke men nimmer bezocht heeft.’
‘Het is alzoo de eerste keer, dat gij u in het Odenwald bevindt?’
| |
| |
‘Ja en neen, zoo als gij wilt; een' geruimen tijd zag ik het reeds in mijne verbeelding; begrijpt gij? Maar thans vlei ik mij beter deze streken te kennen, als menigeen, die hier al zijn leven gewoond heeft.’
‘Gij hebt voorzeker uwe kennis uit kaarten en reisboeken verzameld?’
‘Wel neen; dat is waarachtig eene zeer dagelijksche manier.’
‘Derhalve bij de bewoners van het Odenwald?’
‘Nog minder; de boeren zijn verbazend onbevattelijk in alles, wat tot geologie betrekking heeft, en het is toch de eenige weg, om een land wel te leeren kennen. Maar ik heb mij bijzonder geoefend op de oorspronkelijke vorming van al de bergen van de Bergstrasse, de Strata montana der Romeinen; niet minder tevens op die van deze ter zijde liggende steenlagen, die in evenwijdige lijnen met de bergstreek voortgaan. Daarom kan ik zeggen, dat niemand beter, dan ik, deze streken kent.’
‘Eilieve! hoe ver zijn wij van Erbach? Ik ben voornemens, mij derwaarts te begeven.’
‘Dat weet ik waarlijk niet. Ik maak er mijn werk niet van, om op die alledaagsche wijze de steden en dorpen te leeren kennen; maar als gij mij kunt zeggen, of Erbach in de nabijheid ligt van de Felsenmeer, of de Riesensäule, of het eenzaam liggend granietblok, hetwelk men het reuzenouter noemt - de grootste merkwaardigheden van het Odenwald - dan zal ik u zeer spoedig den weg kunnen aanwijzen, door een weinig de verschillende strata dezer heuvels te onderzoeken. Het kan niet missen; het is op deze wijze onmogelijk, dat wij verdwalen.’
| |
| |
‘Maar die manier is zeer langwijlig, en thans geheel overbodig, dewijl ik weet, dat Erbach ten noorden yan den Neckar ligt, en de stand der zon een even zekere gids is, als de aard- of steenlagen, welke gij voornemens waart te delven. Wees derhalve zoo goed den arbeid te staken.’
‘Zoo als ge wilt,’ zeide hij, de spade, met welke hij reeds begonnen was in den grond te wroeten, wederom bergende. ‘Het zal mij onbegrijpelijk veel genoegen zijn, mij naar uwe plannen te schikken en ik ben zeer verheugd dezen dag uw gezelschap te mogen genieten.’
‘Wat dat betreft,’ sprak ik, door zijn voorstel eenigzins in verlegenheid gebragt, ‘bepaalde plannen heb ik niet, en daar het oogmerk onzer reis te zeer uiteenloopt, moeten wij ons, dunkt mij, niet te veel naar elkander schikken, ondertusschen zal het mij aangenaam zijn, een paar uurtjes met u voort te wandelen.’
‘Juist wat ik wenschte,’ antwoordde mijn inschikkelijke natuuronderzoeker; en toen hij alle zijne werktuigen opgepakt en in zijnen knapzak geborgen had, sloegen wij een pad in, welks rigting met mijn reisplan overeenkwam.
‘Er zijn ongetwijfeld eenige belangrijke overleveringen aan deze wouden verbonden?’ vraagde ik.
‘Overleveringen? ja, ik durf zeggen dat zij er zijn,’ antwoordde hij. ‘Het is zeker, dat het Odenwald toegewijd was aan en genoemd werd naar odin, die zoo als gij weet, de mercurius der Noordsche goden leer was, gelijk thor derzelver hercules, freija derzelver venus en zoo voort. Deze odin was inderdaad
| |
| |
een zeer buitengewoon wezen; zoo half en half eene soort van adonis en mercurius. Freija was hevig op hem verliefd - smoorlijk verliefd - en hij werd door een wild zwijn gedood; tevens echter was hij de god der welsprekendheid en ook die der beursensnijders, gelijk ik aannemen wil, want het is niet uitgemaakt, of de oude Germanen beursen droegen, voorts geleidde hij de afgescheidene zielen bij derzelver komst in Walhalla, gelijk mercurius zulks deed in de laetis sedibus van het Elysium. Tacitus acht de gansche zaak boven bedenking verheven! Hij verhaalt ons, hoe de Germanen hunne wouden den goden toegewijd en dezelve gedoopt - dat wil zeggen; niet letterlijk gedoopt, want het Christendom is eerst weinig later gevestigd - maar genoemd hebben, naar de namen dier goden, - lucos ac nemora consecrant, deorumque nominibus appellant,’ maar gij herinnert u zeker de plaats. Wat uw mercurius alias odin betreft, hij (tacitus) bewijst, dat hij (mercurius) het voornaamste voorwerp hunner vereering was, - ‘Deorum maxime Mercurium colunt,’ zegt hij, namelijk tacitus. En nu geloof ik genoeg gezegd te hebben, om al uwe tegenwerpingen te voorkomen, zoo niet, dan kan ik gemakkelijk....’
‘Ik dank u, mijn Heer! ik heb geene enkele zwarigheid,’ zeide ik, een einde makende aan zijn waanwijs gesnap.
‘Juist zoo! Even als de schaarslijper die geene geschiedenis had - uitmuntend inderdaad eene zeer gepaste aanhaling. Dit doet mij aan de hooge kolom denken, welke men de Riesensäule, de reuzenzuil, noemt; sommigen houden dezelve voor een overblijfsel
| |
| |
van den tempel van odin, maar ik moet bekennen, dat het mij veiliger voorkomt, dezelve als het werk der Romeinen te beschouwen. Gij denkt er immers aan, dat deze streken tot derzelver agri decumates behoorden!’
‘Op het oogenblik juist niet. Toen ik van overleveringen sprak, mijn waardste Heer! bedoelde ik niet dat wij ons verdiepen zouden in de raadselvolle theoriën der oudheidkundigen. Ik meende sommige der plaatselijke volksverhalen, welke op den achtergrond der geschiedenis schemeren, gelijk de zon ginds door het digte woud dringt, licht werpt op de donkerste partijen en hier aan eenen tak, ginds aan eene bloem, elders aan eenen heester iets schilderachtigs en belangrijks geeft - met één woord: verhalen van het volk hetwelk hier wezenlijk leefde en niet van goden door welke men zich verbeeld heeft, dat deze bosschen beschermd werden!’
‘O, hum, ja; nu begrijp ik u. Gij bedoelt den Lindenschmidt, of wilden jager, dat wil zeggen, den geest des jagers - of mogelijk het ridderspook van Rodenstein, hetwelk met zijn ridderlijk gevolg uitrijdt, om eenen Europeeschen oorlog aan te kondigen. Ik moet u ondertusschen openhartig zeggen, dat ik van die dingen geen woord geloof. Ik kan er niet aan gelooven. Ik ben moreel verzekerd, dat deze vertelsels even valsch zijn, als die van de bewoners der Andes, die, bij een onweder, luchtgevechten zien. Deze Lindenschmidt houd ik voor niets anders, dan de Lind-Drachen van het grijs verleden, van welke in het Nibelungenlied, hetwelk gij kennen moet, gewag wordt gemaakt. En om u te overtuigen van het gegronde mijner redenering, zult gij er slechts aan behoeven te denken, hoe het ruischen van den wind bij- | |
| |
zonder plegtig en welluidend is in deze uitgestrekte wouden, en dat....’
‘O! ik bid u, geef u verder geene moeite; ik ben geheel voldaan,’ zeide ik, afgemarteld door den wijsgeer, die mij, in stede van dichterlijke volksverhalen, oudheidkundige gissingen, of bijgeloovige grillen van het landvolk gaf, en de eerste dadelijk uitvoerig betoogde en de andere noodeloos bestreed.
‘Is het mij geoorloofd, u te vragen, waarom gij barrevoets gaat?’ zeide ik, zeker wel wat onbeleefd.
‘O! zeer zeker,’ antwoordde hij. ‘Ik heb er twee redenen voor; vooreerst is dit de eenige manier, om door eene bergstreek te reizen, ten anderen is het volstrekt onmogelijk in dit land, zich het ware schoensmeer aan te schaffen. Ik draag mijne schoenen in dit mandje. Wanneer gij de hoogere gedeelten der Rhiggi bezoekt, zult gij, in dien omtrek, de ware bestanddeelen vinden, voor waterproef-schoensmeer. Ik heb het recept in mijne brieventasch, als ik u dienen kan; maar, helaas! hier kan men deszelfs bestanddeelen niet vinden.’
‘Geef u geene moeite; zelf maak ik nooit mijne schoenen schoon,’ zeide ik, terwijl hij begon te zoeken, en om van zoo onwaardig een onderwerp af te stappen, vraagde ik hem, of hij een groot liefhebber van het visschen was?
‘Ik heb er een afkeer van; ik heb er een afkeer van,’ was zijn antwoord. ‘En toch moet ik somtijds hengelen, om de werking van verschillende soorten van hoeken en van allerhande aas te beproeven.’
‘De werking van verschillende soorten van hoeken?’
‘Ja, het kan te pas komen, als men weet, hoeveel
| |
| |
tijds een visch langer of korter leven kan, wanneer hij in de keel of in de kieuwen gewond is, daarenboven....’
‘Jaagt gij nimmer?’
‘Nimmer! dat is te wreed. Ik haat niets meer, dan wreedheid jegens dieren.’
‘Wat duivel, en toch doodt gij eene visch, om te zien, hoe lang hij ligt te sterven!’
‘O! dat is ook geheel iets anders, dat is ter liefde van de wetenschap. Zoo heb ik, bij voorbeeld, magendies praktische voorlezingen bijgewoond, en gezien, hoe hij een levendig schoothondje ontleedde; ik gevoelde er niets bij; maar, al stond er mijn leven op, ik zou geen patrijs kunnen schieten.’
Terwijl hij op dezelfde wijze voortging met spreken, dacht ik hierover na, en kwam tot de slotsom, dat het beter is, het natuurlijk instinkt te volgen, hetwelk den mensch in elke eeuw en onder iedere luchtstreek, hetzij hij wild of beschaafd zij, een jager doet zijn, dan de noodzakelijke wreedheden der wetenschap te plegen, veel minder nog die, welke al te dikwijls baldadig en doorgaans nutteloos zijn.
‘God zegene mij, wat is dat? Ah, ha! Ik heb het gevangen, ik heb het gevangen,’ schreeuwde de natuuronderzoeker, de punt van zijn regenscherm, hetwelk hij, gelijk robinson crusoe, gebruikte, in het gras, ter zijde van het voetpad, stootende. - ‘Een merkwaardig dier; daar sta ik u borg voor; mogelijk wel een schorpioen!’
Maar toen hij het dier opnam, was het niets anders, dan een arme, kleine mol, wiens ongelukkig gestarnte hem, zonder dat hij het wist, boven den
| |
| |
grond had doen komen, om eene prooi te worden voor wetenschappelijk onderzoek en natuurkundigen ijver.
‘Wat een aardig diertje! Hoe fluweelig is zijn vel! Wat zachte, kleine poten! Ach, goede hemel! ik vrees, dat ik zijne ruggegraat gebroken heb.’
Hij had zulks inderdaad gedaan. Er was wel geene uitwendige wond, maar het bloed gutste het arme diertje uit den snuit; het piepte van pijn, en kromp in elkander, toen hij het naauwkeurig op zijne vlakke hand beschouwde.
‘Om 's hemels wil, werp het weg en dood het dier!’ zeide ik, ‘eindig deszelfs lijden. Ik zal er op schieten.’
‘Voor geen wereld,’ riep hij uit. ‘Bloed kan ik niet zien, behalve bij ontleedkundige oefeningen. Het zal mij verwonderen, hoe lang het dier nog leven kan. Ja, zijne ruggegraat moet gebroken zijn. Tot welk een wreed vervolgd en gekweld dierensoort behoort deze arme mol. Het is schande, dat men ze zoo miskent en mishandelt. Als wij wel wilden doen, moesten wij groote zorg voor hen dragen, in stede van, hen te dooden; in eene eerekooi moest men ze plaatsen, in stede van vallen uit te zetten. Door het omwoelen van den grond maakt de mol denzelven ligt en poriënrijk. Hij boort zich wegen onder de aarde, uit een instinkt van zelfbehoud, waardoor hij zijn' gezworen' vijand ontwijkt, die regt en voordeel van den landman verdelgt. De mol eet geene planten; ontleedkundig onderzoek bewijst, dat hij onder de vleeschetende dieren behoort. Beschouw zijne tanden, en het zal u terstond blijken, dat de mol een
| |
| |
vleeschvretend dier is. Open zijne maag, en gij zult er niets in vinden, dat tot het plantenrijk behoord heeft, louter onverteerde overblijfselen van het insekt, hetwelk de mollen verslinden, de harde huid en larvae van het insekt, dat men meikever noemt, een insekt, hetwelk, even als de mol, eenigen tijd in de donkere ingewanden der aarde woont, en vratig het zaad onder den grond verslindt, om vervolgens, bij gedaanteverwisseling, de boomen van loover te berooven, en de ontkiemende vruchten te vernietigen.’
‘Kom, laat ik den mol doodschieten!’
‘Neen, neen! Ik zal hem naar het water brengen en laten verdrinken. Dat is een veel zachter dood. Arm klein ding! Ja, ja, zijne ruggegraat is gebroken, arm klein ding! Hoe aardig! Welke mooije, lieve pootjes!’
Zoo ging hij voort het dier te beklagen, totdat hij de beek bereikt had; hij wierp den mol in het water, en bleef ten minste twintig minuten aan den oever staan; ik dacht, dat hij daar naar vischjes keek, of mogelijk wel zich in zedekundige gepeinzen verdiepte, gelijk bij mij het geval was, terwijl ik mij op het lange gras, sub tegmine fagi, nedergevleid had; wij bevonden ons aan den ingang van een prachtig beukenbosch. Eindelijk kwam de natuuronderzoeker weder naar mij toe; hij hield zijn horologie, een kostbare Breguet, hetwelk hij in een verborgen tasje bewaarde, in de hand.
‘Hij heeft precies achttien minuten en twaalf seconden geleefd,’ zeide hij, bij het naderen.
‘Wat?’ riep ik opspringende uit, vant hij ver- | |
| |
raste mij. Gedurende de helft van dien tijd had ik zeker niet meer aan hem, of aan zijn ongelukkig slagtoffer gedacht.
‘Wel de mol,’ antwoordde hij.
‘Hoe, in het water?’
‘Ja, zeker. Ik ben nu overtuigd, dat de mol tot het geslacht der zwijnen behoort; hij bleef tot het laatst tegen den stroom inzwemmen; het is eene zeer belangrijke toelichting der aangenomene theorie. Ik moet het in mijn dagboek opteekenen. Wees zoo goed, een oogenblik te wachten.’
‘Laat ons gaan, laat ons gaan,’ zeide ik ongeduldig. ‘Gij zult daartoe tijds genoeg hebben. Ik moet verder.’
‘Zeker, het is zoo, gij hebt groot gelijk; maar, niet waar, het is eene merkwaardige ontdekking.’
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde ik, om een einde aan dit gesprek te maken; want ik ergerde mij aan de dwaze teergevoeligheid, die weekhartig ineen kromp, bij het denken aan de jagt, maar, ter liefde van de wetenschap, zich in de stuiptrekkingen van een stervend dier verlustigde.
‘God zegene ons, wat loopt gij hard!’ riep eindelijk de hijgende natuuronderzoeker uit; hij was buiten adem, en zijn gelaat en schedel glansden als donker karmozijnrood.
‘Loop ik u te hard? Indien dit het geval mogt zijn, dan -’ ‘Kunnen wij hier afscheid nemen,’ zou ik er bijgevoegd hebben, maar hij viel mij terstond in de reden.
‘Wel in het geheel niet; ik ben een dolle liefhebber van hard te loopen. Het is maar, omdat ik
| |
| |
zoo belast en beladen ben. Ik houd er van, om het mij op reis gemakkelijk te maken.’
‘Gemakkelijk inderdaad! Het verwondert mij, dat gij niet iemand huurt, om uwe bagaadje en goederen te dragen.’
‘De hemel beware mij! Dat zou mij elken dag ten minste vier en twintig kreutzers kosten.’
‘Dat is zoo omstreeks acht Engelsche stuivers?’
‘Ja, daar zal het op neêr komen, het is schreeuwend duur, als men hier iets wil laten doen. De gidsen willen als daglooners betaald worden.’
‘Waarlijk,’ riep ik uit, op de gouden ketting starende, welke aan zijn' breguet vast was gemaakt; dat horologie moest hem ten minste vijftig guinjes kosten.
‘Ik heb er mij eene wet van gemaakt, mijn eigen goed te dragen. Ik ben een oude reiziger, dat verzeker ik u. Men heeft mij nooit bedot.’
‘Gij hebt vrij wat gereedschap bij u.’
‘Alles, zoo als ik mij verbeeld, wat een geologist, mineralogist of natuuronderzoeker, om op zijn gemak te wezen, bij zich moet hebben.’
‘Om op zijn gemak te wezen!’ dacht ik.
‘Maar ik belaad mij niet overtollig, zoo als doorgaans de fout der reizigers is. Bij voorbeeld: ik houd mij met geen zakkompas op; de verschillende Strata wijzen mij, gelijk ik vroeger reeds opgemerkt heb, den weg. Evenmin een barrometer. Ik heb eene andere manier, om te weten, welk weder wij krijgen.’
‘En deze is?’
‘Nu ja - een oogenblik - wacht een weinig - terstond.’
| |
| |
Ik zag, dat de arme duivel een oogenblik rusten moest van den gezwinden pas, waarmede wij voortgegaan waren; ik stond derhalve stil, toen hij zijne spade los maakte, en op verscheidene plaatsen aan het spitten ging, totdat hij eindelijk een mierennest vond.
‘Ha, nu heb ik het!’ zeide hij, ongenadig mijriaden dier ongelukkige insekten verstorende, en hun werk van maanden verdelgende. ‘Zie hier! Op deze wijze weet ik, welk weêr wij te wachten hebben. Als de mieren aan het bovenste gedeelte van hun nest werken, zal het zeker schoon weder worden, en zoo ook omgekeerd, dat mist nooit; ik verzeker het u, ieder, die iets doet aan de natuurkundige wetenschappen, weet zulks. Het verwondert mij, dat u zulks niet bekend was.’
‘Al had ik het geweten, ik zou die kennis niet toepassen.’
‘Drommels, waarom niet?’
Maar ik verklaarde hem de reden niet, want ik begreep nu ten duidelijkste, dat deze mierenvervolgende, mollendoodende, visschenmartelende natuur-onderzoeker een ezel van de eerste soort was. Al, wat er dien dag verder gebeurde, gaf er mij gedurig de overvloedigste bewijzen van, en de kleingeestige vrekkigheid, welke hij overal aan den dag legde, waar wij ons ophielden, totdat wij Erbach bereikten, (want eer kon ik hem niet afschepen,) maakte, dat ik hem eindelijk voor eenen regten jonker schraalhans hield. Een voorbeeld moge voldoende zijn. Wij moesten over een' kleinen stroom gaan, ter plaatse, waar dezelve, door talrijke regenbuijen, dermate gezwollen was, dat men zich van een pontje bedienen moest,
| |
| |
hetwelk daar voor het gemak der landlieden gereed lag. De knaap, die hetzelve bestuurde, vraagde twee kreutzers veergeld. De natuuronderzoeker werd woedend, zwoer, dat zoo iets afzetterij en een kreutzer eigenlijk reeds veel te veel was, dat hij om het geld niet gaf, maar toch veeleer den stroom zou doorwaden, dan zich onderwerpen. Hij bleef zijn woord getrouw; doch tot mijn groot vermaak, en tot onbegrijpelijk genoegen van den kleinen charon, die mij overzette, struikelde hij midden in het water, viel vlak voorover, en kwam er doornat, ontdaan en mistroostig, uit; verscheidene van zijne kostbaarste merkwaardigheden waren verloren geraakt, zijne hengelroede was gebroken, en alles in zijn' knapzak doorweekt. Eén geluk paarde zich aan zoo veel ongeluk; het journaal der mineralogische, geologische en physische nasporingen was geheel onleesbaar geworden. Zoo is de lezende wereld, gelijk men zegt, een ontzaggelijk bijvoegsel ontkomen, tot de schattingen, welke van haren tijd gevorderd worden; een tweede voordeel zal uit dit voorval voortvloeijen, wanneer zij, die dit gedenkschrift van deze gebeurtenis lezen, tevens zich de zedeleer ten nutte maken, welke hetzelve bevat.
Eindelijk werd het avond; wij zaten rustig in de herberg te Erbach, juist tegenover het oude kasteel, welks merkwaardigheden ik sinds lang gewenscht had te bezigtigen. De kleine stad had een vriendelijk aanzien, toen wij haar naderden, zij was in een' zoelen nevel gehuld, welke een' geheimzinnigen sluijer wierp, over het eene gedeelte der schoonheden lan de omliggende bosschen en dalen, terwijl zij het
| |
| |
overige te fraaijer deed uitkomen en juist de door het geheimzinnige van nevel en verbeelding beschaduwde torens van het kasteel, zigtbaar liet.
Na een' keurigen avondmaaltijd, bestaande in een' schotel melk en brood, salade en een' grooten pannekoek, de gewone rekening der Duitsche avondgeregten in een landdistrikt, scheidde ik van den natuuronderzoeker. Ik verklaarde mijn voornemen om hem te verlaten, wenschte hem een' goeden nacht en voorts veel voorspoed op zijne verdere reis en hoopte niets hartelijker dan hem nimmer weder te zullen zien.
Maar neen! Naauwelijks was ik in diepen slaap gezonken, een alleraangenaamst gevolg van buitenlucht en vermoeijing, voor hem wiens boezem niet bezwaard is door het wigt van bange zorgen, toen de deur van mijn slaapvertrek plotselings open werd gerukt en ik voor mijne wijd geopende oogen de gedaante des natuuronderzoekers staan zag, geheel in zijn nachtgewaad, met eene roode muts op het hoofd en eene pijp in de hand.
‘Om 's hemels wil sta op, spoedig, spoedig!’ schreeuwde hij, ‘een prachtig schouwspel! zie, zie, daar boven den schoorsteen, komt Scorpio op, in conjunctie met de Maagd! zie, zie!’
Dadelijk uit mijn bed gesprongen, rigtte ik mijn oog naar de aangewezene hoogte; voor een oogenblik was ik geheel van mijn stuk, door slangen, schorpioenen, wilde katten, en duizenderlei ongelijksoortige denkbeelden te verbinden met huisdaken en tallooze andere zaken. In mijne halfwakkere verwarring droomde ik noch van Scorpio, noch van Virgo; eerst toen ik mijne oogen op het schitterend starrebeeld vestigde,
| |
| |
hetwelk hij het eerst genoemd had, en dat hoog boven de hooge kant der slotmuren glansde, begreep ik, dat mijn natuuronderzoeker eene oppervlakkige kennis van de astronomie bij zijne alogies en ologies voegde, en ik verwenschte mijn gestarnte, hetwelk mij doemde, om de folteringen van zulk een vervolgende karikatuur der wetenschap bij dag en bij nacht te verdragen. Ik deed hem ondertusschen spoedig mijne kamer verlaten, keerde naar mijne legerstede, en vergat hem en zijne dwaasheden, totdat ik zeer toevallig vernam, dat hij 's jaarlijks over drie duizend ponden beschikken kon, en alleen den schijn van armoede aannam, opdat niemand op het denkbeeld zoude komen, dat hij een man van vermogen was. Altijd had hij eene aanzienlijke som bij zich. Toen begreep ik, dat hij een allergelukkigst onderwerp voor eene karakterschets op kon leveren, in zijne dubbele hoedanigheid als dwaashoofd en gierigaard.
A.
|
|