De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 80]
| |
1.- De dichtkunst is de zuiverste, de fijnste, de verhevenste uitdrukking van het Genie eens volks. De dichtkunst bestaat niet alleen in de denkbeelden maar ook in den vorm. De dichtkunst is de innigste zamensmelting van de taal en van de gedachte. Het is niet genoeg dat de gedachte verheven zij, in de taal behoort zij een werktuig te vinden, hetgeen aan hare pogingen geen wederstand biedt. Er zijn, mijns inziens, tijdperken waarin de taal nog niet gevormd is, tijdperken waarin dezelve hare waarde begint te verliezen. Na eene langdurige overeenstemming van de gedachte en de taal, wanneer de laatste uitgeput is, wanneer de woorden aan munten gelijken, waarop het beeld begint afteslijten, wanneer de taal niets bezit, hetwelk de gedachten doet uitkomen, alsdan is er geene dichtkunst meer of de dichterlijke gedachte moet eene bijzondere, eene nieuwe taal uitvinden. Gevaarlijk echter is deze poging, want niet altijd neemt het volk de taal aan, welke de dichter voortgebragt heeft.
(Villemain.) | |
[pagina 81]
| |
2.- Even als het de dichtkunst onzer eeuw over het geheel aan dat innig en waar gevoel, aan die zelfbewustheid van het Genie mangelt, welke alleen een, der volmaaktheid nabijkomend, kunstwerk kunnen voort brengen, evenzeer schijnt dit met de schilderkunst het geval te zijn. Waar vindt men thans dat eenvoudig verhevene, dat warme coloriet, die zuiverheid en zachtheid der omtrekken, dat gevoel, dat hemelsche zoude ik bijna zeggen, hetwelk men in de voortbrengselen der grootste Italiaansche meesters ontdekt. In zamenstelling en werktuigelijke behandeling, het is onbetwijfelbaar, hebben onze nieuwere Schilders eenen hoogen trap van volmaaktheid bereikt. Zeldzaam echter ontwikkelen zij die scheppingskracht en die verhevene maar tevens zuivere verbeelding, welke welligt alleen mogelijk waren in een' tijd, toen godsdienstige kunstzin evenzeer in het hart van den kunstenaar als in zijne werken heerschte. - (v. Moltke.) |
|