De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Schoone kunsten.Toonkunst en poëzij.Ga naar voetnoot(*)- ‘Waarlijk de kunst is tot nietige beuzelarij verlaagd!’ plagt mijn oude muzijkmeester te zeggen, wanneer hij een bravouraria uit eene in den nieuweren Italiaanschen stijl bewerkte Opera, op mijne piano, zag liggen. Meestal bleef het bij zulk een' uitroep; en alleen het fonkelen zijner kleine grijze oogen verraadde, aan dengeen' die hem kende, wat het knorrig en onverstaanbaar prevelen beteekende, dat doorgaans op zulk eene losbarsting volgde. Soms echter gaf hij zijne verontwaardiging in woorden lucht. ‘De hedendaagsche Componisten,’ zeide hij eens, ‘achten de menschenstem, dunkt mij, niet veel hooger dan het speelwerk in eene snuifdoos;’ - hier greep hij in de zijne, die zonder speelwerk, doch met mozarts portret versierd was, en hield in zijne vervoering de snuif tusschen duim en vinger, zonder dezelve naar de plaats harer bestemming te brengen - ‘de menschenstem, het schoonste wat er in de Natuur, wat er in de kunst is; wel zeker! de menschenstem moet kwinkeleeren en draaiorgelen; de | |
[pagina 68]
| |
menschenstem moet harddraven, prestissimo door drie octaven heen, over al de halve toonen; en de rhytmus moet met pauken en trommen worden aangegeven; fraai, regt fraai, de Turken zullen eindelijk smaak in de Europeesche muziek krijgen.’ - Thans verhieven zich de vingers tot aan den neus - ‘en dan het publiek, mij dunkt ik zie het. Het is concertavond, de symphonie van beethoven is gelukkig geeindigd. Zulk een symphonie is voor het publiek, hetgeen een bitter drankje voor de kinderen is, zij nemen het om het lekkers dat zij toekrijgen. Thans echter is de beurt aan de prima donna: zij begint, diepe stilte heerscht in de zaal, en de Dames springen op bij ieder' paukenslag; alle hangen aan de lippen der zangeres; met pijnlijke inspanning vliegt deze door de toonaarden en octaven, tot eindelijk de heerlijke kadans zich met een triller besluit, en het daverend handgeklap met het daverende tutti wedijvert, welke van beide het meeste leven zal maken; terwijl van alle kanten - alsof de aria een kippenpastij ware - de woorden: “kostelijk, keurig, delicieus” weêrgalmen!’ - ‘Hier nam de goede man, met eene snelle beweging het lang vastgehouden snuifje, ging voor de piano zitten, greep een verminderd septima-akkoord, loste hetzelve op en keerde zich toen bedaard om, terwijl hij vroeg: ‘willen wij niet beginnen? Mijnheer!’ Gij ziet dat het een zonderling is, mijn oude muziekmeester; hij schetst met even breede trekken als de Engelsche karrikatuur-schilders, en even als zij, overdrijft hij wel een weinig. Ik mag intusschen die soort van zonderlingen wel; en wanneer ik den man, met zijne afgesletene bruine rok, zijn bemorst linnen, zijn grijs | |
[pagina 69]
| |
hoofd en zijn levendig oog voor mij zag en hem zoo vurig en krachtig hoorde ijveren tegen den muziekalen of liever onmuziekalen tijdgeest, moest ik soms glimlagchen; doch meestal werd ik mede gesleept door zijne geestdrift en door de helderheid zijner inzigten. Tegenwoordig echter spreekt hij veel zeldzamer over de nieuwe muziek en een bijna onmerkbaar hoofdschudden of een spottend lachje, is meestal de eenige recensie van een muziekstuk dat hem niet behaagt. Soms echter wanneer wij alleen zijn en hij zeker is van niet gestoord te zullen worden, gelukt het mij hem weder op den praatstoel te brengen. Onlangs was ik bij hem; ik zou u gaarne zijne kleine kamer beschrijven, die, aan het uiteinde der stad gelegen, een voortreffelijk uitzigt over velden en weiden heeft; - ik zou u gaarne de dichterlijke wanorde en de ouderwetsche meubelen van dat kamertje op de derde verdieping beschrijven; - doch het doet eigenlijk niets ter zake; en ik wil u daarom alleen zeggen dat de liederen van reichardt open op het klavier lagen. ‘Dat is de regte toon voor het lied, voor die krachtige en korte uitdrukking van het opgewekt gevoel, voor die dichterlijk levendige voorstelling van een bevallig beeld of eene naïve gedachte!’ zeide de oude man, toen hij zag dat ik met blijkbaar welgevallen de verzameling doorbladerde: ‘reichard kan als componist bijna met goethe als dichter vergeleken worden; bij beiden vindt men dat innig doordringen in de situatie, die waarheid en bevalligheid in de voorstelling, dat ligte en sierlijke in den vorm, om kort te gaan, dat zuivere karakter der lyrische poëzij en toonkunst!’ ‘Gij vergeet mozart, beethoven en weber!’ | |
[pagina 70]
| |
‘Mozart, mijn' eenigen mozart! hem zou ik vergeten? Neen, Mijnheer! maar bij al het voortreffelijke zijner liederen, was hij toch eigenlijk geen lyrisch componist; hij was te zwaarmoedig, te gevoelig; hij had geene kalmte genoeg om in dit gebied te heerschen; beethoven is dikwijls duister en onbepaald in zijne uitdrukking; weber soms gekunsteld: natuurlijkheid, eenvoudigheid, waarheid en bevalligheid vind ik nergens zoo als bij reichardt!’ ‘Gij zijt een weinig vooringenomen, geloof ik, mijn Heer brasse!’ hernam ik, ‘mozarts Veilchen toch, overtreft mijns bedunkens verre dat van reichardt, doch ik wil niet met u twisten; veel liever hoorde ik uw oordeel omtrent eene zaak waarover ik dikwijls heb gedacht. Wat mag toch wel de reden zijn dat ons land, hetwelk zoovele hoogverdienstelijke uitvoerende kunstenaars oplevert, zoo weinig goede componisten bezit en dat vooral het lied, door onze dichters en componisten zoozeer verwaarloosd wordt?’ ‘Ik zou u, mijn Heer! op den meesterachtigen toon van sommige gewaande kunstregters kunnen antwoorden, dat de Muze onder onzen hemel niet vrij kan ademhalen, dat onze noordelijke lucht haar bloed doet bevriezen, dat zij westewindjes voor hare geestverrukking behoeft; maar het zou onwaar - maar het zou, ten zachtsten, overdreven zijn. De vreemdelingen, de dichters en de gewaande geestdrijvers hebben ons deze sprookjes opgedrongen; zij weten niet dat hunne zephir zelfs in Duitschland regenbuijen en een' bewolkten hemel aanbrengt en de snaren der lier verslapt en ontstemt. Zij kennen eigenlijk geen' anderen hemel en geen' anderen wind dan die zij zelve’..... | |
[pagina 71]
| |
‘Gij gelooft dus,’ viel ik hem in de rede, opdat hij zich niet te veel van het onderwerp zou verwijderen; ‘gij gelooft dus, dat ons Vaderland even verdienstelijke toondichters zou kunnen voortbrengen als andere landen?’ ‘Ik ben er van overtuigd;’ hervatte hij, ‘maar het zou ons thans te ver voeren om dit uiteen te zetten, ik heb daarover iets opgesteld en zal het u ter lezing geven; nu echter wil ik liever het tweede gedeelte van uwe vraag beantwoorden.’ ‘Vanwaar het komt dat het Lied bij ons zoo weinig en zoo slegt bewerkt wordt?’ ‘Juist! de schuld er van ligt grootendeels bij de dichters; onze Poëzij heeft dikwijls de verdienste van zeer logisch te zijn; vele onzer dichters brengen een denkbeeld voor het zonmikroskoop hunner verbeelding, alleen om het zooveel te beter te kunnen uitpluizen, en de onderscheidene deelen, waaruit het bestaat, zooveel beter te kunnen aantoonen; vandaar onze liederen van twee-en-dertig coupletten; vandaar dat in menig couplet zich zulk een klein gedeelte bevindt van iets dat naar een denkbeeld gelijkt, dat de componist moeijelijk iets dan enkel toonen kan geven, waar hij niets dan enkel woorden vindt. Bovendien zijn weinige onzer dichters met de muziekale vereischten van een dichtstuk bekend. De denkbeelden, in het tweede en derde couplet hunner liederen, staan dikwijls in geen verband tot het eerste, en de componist is gedwongen zijne melodie naar dat verschil te wringen. Dat het frissche, levendige en oorspronkelijke daarbij verloren gaat, behoef ik u niet te zeggen. - Neemt gij hierbij het veelvuldige enjambeeren, eene schoonheid in de Poëzij, maar onmogelijk in de strengere toonrhytmus weder te | |
[pagina 72]
| |
geven, en gij zult aan mechanische zwarigheden genoeg hebben.’ ‘Die gebreken in den vorm, waren echter ligtelijk te verhelpen,’ ‘ging hij eenigzins levendiger voort,’ indien onze Muze niet zooveel in de kinderkamer zat, niet zoo dikwijls de rozen uit den moestuin, of uit het optrekje, buiten de poort, bezong, en niet bij elk kinderlachje eene gevoelvolle aanspraak, bij elke verwelkte roos een vermanend sermoen hield. Geloof mij, de muziek kan het doorbreken van een' tand, evenmin als eene berijmde predikatie, in toonen wedergeven. De muziek vraagt levendige situatien, snelwisselende toestanden, krachtig geteekende hartstochten, en zij vraagt die niet uitgewerkt en van alle kanten beschouwd; neen zij zelve vult de omtrekken aan, werkt de schetsen uit, ontwikkelt den toestand en de gewaarwordingen. De muziek wil zweven door het rijk der verbeelding, zweven op de vleugelen der Poezij; onze zanggodinnen denken, geloof ik, dat de arme muziek zwemmen wil.’ ‘Gij moogt voor een vroeger tijdperk onzer dichtkunst gelijk hebben, Mijnheer brasse,’ hernam ik, ‘thans echter bezitten wij menig bevallig lied. Hoe vele hebben bilderdijk en zijne Gade, van lennep en van der hoop er niet in hunne gedichten geleverd? ‘Het is waar en enkele daarvan zijn ook reeds, hoe wel niet altijd even gelukkig, op muziek gebragt; het getal is echter nog te gering, om iets anders dan eene uitzondering op den regel te maken, bovendien is het gebrek van sommige dier liederen, dat dezelve geen algemeenheid genoeg hebben, dat ze zich in eene te bepaalde kring bewegen... Doch ik wil de dichters niet meer bezwaren, wenden wij ons thans tot de Com- | |
[pagina 73]
| |
ponisten. Het hoofdgebrek bij de meesten van hen, is, dat zij geen oorspronkelijkheid van vinding en stijl hebben, en niet diep genoeg in den geest der dichtstukken doordringen; zij maken een wijsje op de woorden, een aardig wijsje, maar dat men even goed op elkander lied van denzelfden rhijtmus zou kunnen zingen; zij gevoelen niet dat de woorden en de melodie vereenigd moeten zijn als ligchaam en ziel, dat elk lied eene eigenaardige physionomie moet hebben, zal het niet onder den grooten hoop verloren gaan. En gevoelen zij dit al, dan is het hen dikwijls der moeite niet waardig zoo veel zorg aan een eenvoudig lied te besteden. De ongelukkigen! zij weten niet welke onsterfelijke kunstwerken Duitschland in die eenvoudige liedjes bezit!’ ‘En hoe jammerlijk,’ vervolgde hij ‘mishandelen de meeste onze taal, hoe wonderlijk springen zij met den klemtoon der woorden om. Men zou den dwaas bespotten, welke een dichtstuk zoodanig dorst opzeggen, als zij het ons willen doen opzingen. En het is juist onze taal, welke eene meer declamatorische behandeling der zangstukken, niet alleen toelaat, maar zelfs vordert. Het stroeve en harde van sommige woorden, voegt evenmin als het stroeve van onze keelen, bij eenen Italiaanschen stijl. De verdienste van onze muziek kan nimmer in roulades en kermiskunsten bestaan, zij moet alleen de ware en eenvoudige uitdrukking der dichterlijke gedachte zijn. De overeenstemming der muziekale en poetische climax, de naauwkeurige waarneming der klemtoonen en de krachtige schildering der belangrijkste oogenblikken, ziedaar hetgeen onze muziek behoort te kenmerken. Weber's liederen, in dit opzigt | |
[pagina 74]
| |
onovertreffelijk, konden hierin tot een uitmuntend voorbeeld verstrekken en eene zoodanige bewerking van het lied zoude buiten twijfel een nieuw muziekaal tijdperk doen aanvangen, indien het publiek voor zoo iets vatbaar ware.’ ‘Het publiek?’ vroeg ik verwonderd. ‘Niet alle deelen uwe liefde voor de kunst, mijn Heer!’ hernam hij, op eenen half treurigen, half knorrigen toon; ‘het is waar, het getal der dilettanten is toegenomen, maar de echte kunstzin is verminderd; de toonkunst is een onafscheidelijk deel der opvoeding geworden en het zingen van de cavatine uit de Barbier, is geen minder bewijs van beschaving, als het snappen over de Romans van paul de cock, of het bevallig voordienen van een' keurigen schotel. Bovendien moet men bij voorkeur Italiaansch zingen, ofschoon noch de toehoorders, noch de zanger of zangeres die taal verstaan. Vandaar dat men aan de woorden in het geheel geene waarde meer hecht; vandaar dat het Hollandsch, iets meer en vogue sints den tiendaagschen veldtogt, in den mond van de meesten onzer zangers en zangeressen evenzeer naar een tongval van het Arabisch gelijkt als het vroeger gezongen Italiaansch. Vandaar dat al het eigenaardige in de voordragt langzamerhand verloren is gegaan. Vandaar dat de keel zingt, zonder dat het hoofd er iets bij denkt, of het hart er iets bij gevoelt. En waartoe ook? men wil slechts het oor kittelen en het gevoel belemmert de vaardigheid der keel. Voeg hierbij, mijn Heer! dat wij een krachtig middel ter opwekking van den echten toonkunstigen zin missen; het publiek heeft geene muziekale herinneringen. De tijd toen de kunst hier bloeide ligt | |
[pagina 75]
| |
verre achter ons: de tijd onzer vrolijke tafel- en minneliederen ligt bevrozen onder het ijs van 1794 en 't Welvaren van dezen huize en Hoe zoet is 't daar de vriendschap woont, zijn misvormde bastaarden van het edel geslacht. Van alle onze oude volksliederen kent men slechts het Wilhelmus, en dat nog alleen de onvolmaakte melodie; terwijl de oorspronkelijke woorden hunne plaats voor een schimpliedje hebben moeten ruimen, hetwelk de brave gemeente, met gloeijende geestdrift voor het stamhuis dat zij onwetend bespotten, ter goeder trouw opdeunt. Dit zijn, mijn Heer! eenige der voornaamste bezwaren, waarmede het Lied in ons land te worstelen heeft - doch vergeef mij, het is bijna middag, ik moet les gaan geven, - Goethe heeft gezegd: Grau Freund ist alle Theorie
Doch grün des Lebens Goldner Baum.
en waarlijk de spreuk verdient op ons land te worden toegepast, want een toonkunstenaar die bij ons over zijne kunst nadenkt, en zich in gelukkige oogenblikken aan zijne scheppende geestverrukking overgeeft, is verzekerd van te - verhongeren, indien hij de begaafdheid niet heeft, om eenige domme hoofden de noten en de maat in te stampen, en op den toonladder eenige wrange vruchten van des levens gouden boom te plukken.’ - De klok sloeg; wij scheidden.
Eduard Wit. |
|