De muzen(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende III. Minnenijd. Hebt gij nooit de starende oogen, Uit de donk're vensterbogen, Onder 't schittrend kroonenlicht, Op een maagd met rozenkaken, Die uw jonge borst deed blaken, Dol van minnenijd gerigt? Voeldet gij uw bloed niet jagen, Als een ander haar dorst vragen Tot den ongestuimen wals; En het: ja! vloog van haar lippen, Zij de tengre vingertippen, [pagina 58] [p. 58] In zijn dart'le hand liet glippen, En zijn blik rustte op haar hals; Of zijn arm zich om haar midden, Onder 't zweven vaster drong, En zijn oog haar scheen te bidden, Wat haar wang tot blozen dwong. II. Hebt Ge in 't hart geen vuur verborgen Dat, verheeld bij ied'ren morgen, Blaakte met een' dubb'len gloed; Weet gij, wat het is, te schromen, Dat u 't spel der uchtenddroomen, 't Beeld van haar aanbidden doet Die toch de Uwe nooit kan wezen, Zaagt gij immer de uitgelezen' Rusten aan eens anders borst, Tot bij 't schouwspel van hun kozen, Zoo Ge niet voor hen woudt blozen, En de zeis slaan in die rozen, Gij niet langer blijven dorst? En zoudt Ge ondanks dit, Uw leven, Voor het U vergetend kind, Niet met vreugd - met wellust geven, Arme! hebt Gij ooit bemind? Vorige Volgende