De muzen(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende II. Verloren' schreden. 't Is 's avonds zoet in 't bosch te dolen En, achter 't bruine loof verscholen, Geen bleeke star, aan 't neevlig graauw, Maar een lief kind van zestien jaren, Een vlugge silph, een witte schaâuw, Langs 't kronklend voetpad na te staren; Het gras te drukken dat haar draagt, En waar een beek met murm'lend bruisen, Aan d' ouden Olm van liefde klaagt, De westewind te hooren ruischen, Die 't lokkig haar der jonge maagd In golfjes langs haar schouders jaagt. En toch, waar zijt ge, o blijde dagen! Toen mij Jacobaas schoon behagen, Neen, boeijen en verrukken mogt, En ik zoo graag de bloemen plukte, En ik zoo graag de plek bezocht, Die de Allerliefste zwevend drukte; [pagina 56] [p. 56] Toen, jong van hart en warm van bloed, 't Onbluschbaar vuur gloeide in mijne adren En 'k voor haar blik door 't loof behoed, Haar uit de breede poort zag nadren, En 'k trouw haar volgde in vluggen spoed, Zoo als de golf het golfjen doet. Mijn voet weet onder de oude linden De bank van zoden nog te vinden, Waarop wij, minnende en alleen, Van d' eeuwigheid der liefde droomden, En in de maan, die ons bescheen, Een nijdige bespiedster schroomden; Waar zij heur oor leende aan mijn klagt En 'k haar aan 't blakend hart mogt drukken, Tot blozend stoeijend, vleijend zacht, Zij zich de omarming wist te ontrukken, En me in een fluistrend ‘goeden nacht! Van uit den hemel wederbragt! Nog hebben op jacobaas wangen, Geen leliën de roos vervangen, Nog bleven onder 't rijzend kleed De tweeling-golven weeldrig zwellen, En zoet is 't nog, op 't groen tapeet, Een meisjen vrolijk na te snellen; Het woud is groen - de scheem'ring daalt En trouw en teer zingt lentes zanger, Maar langs het kronklend voetpad dwaalt 't Weleer verliefde paar niet langer, Ofschoon, door 't avondlicht bestraald, De bank met nieuwe bloemen praalt. [pagina 57] [p. 57] Den eed - wie heeft hem 't eerst vergeten? - Jacoba draagt een' gouden keten, Om 't poez'lig - rijke - boezemmalsch, Maar weet in zachter boei te klinken, Als haar de jeugd, in dartlen wals, Op 't hal in 't luchtig gaas ziet blinken; De aanbidders weem'len om haar heen, En zelfs uit de afgunst van haar kunne Ontluiken rozen voor haar schreên. - Wat waant Gij dat ik 't haar misgunne? - Mij durft zij onder 't oog niet treên - Wie beidde 't langst in 't woud alleen? Vorige Volgende