De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Geschiedenis der letterkunde.De Britsche letterkundigen van onzen leeftijd.
| |
[pagina 21]
| |
den boeijen onwederstaanbaar onze aandacht. Als gedenkteekenen van verbazende wijsheid en verheven vernuft, zijn ze onuitwischbaar in ons geheugen gegrift. De laatste vijftig jaren hebben een gewigtig tijdvak gevestigd in Europa's Staatsgeschiedenis, zij deden het niet minder in die der Wetenschappen en Letteren. Levert de eerste u duizenderlei karakters; elders zult gij ze in niet minder rijke verscheidenheid vinden. Doet u de eerste zien, hoe menig staatsman den rok met leliën geborduurd en het ordelint zeer gemakkelijk ter zijde legt en met een ander verwisselt, en wederom ter zijde legt en wederom met een ander verwisselt; zulke mannen vindt men ook onder de gezagvoerders in het rijk, waar het genie deszelfs vertegenwoordigers, door wetenschap en dichtkunst, de volken doet regeren. Ach! soms vergeten beiden met welk doel men regeren zal! Is de geschiedenis van Europa, gedurende vijftig jaren, rijker dan ooit geweest in opvolgende gebeurtenissen, wier beschrijving ons van de tegenstrijdigste gewaarwordingen vervult, die der letterkunde was het niet minder. Welk eene oneindige reeks van elkander verdringende verschijnselen, welk eene oneindige verscheidenheid! het edele en grootsche, het zonderlinge en grillige, het verhevene en reine, het bonte, het dartele, het weelderige, het ernstige, het diepdoordachte, dat alles zullen de letterkundige voortbrengselen der laatste vijftig jaren u opleveren! De letterkunde zal den nakomeling bevestigen, dat de geschiedenis waarheid sprak. Niets behoef ik hier bij te voegen om u aan te toonen, dat de geschiedenis der Uitheemsche letterkunde, even als derzelver voortbrengselen, iets zeer belangrijks | |
[pagina 22]
| |
en der aandacht overwaardig is. Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge, met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten, ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid. Wij wenschen dat de Uitheemsche letterkunde meer beoefend, hare schoonheden en gebreken ontwikkeld en algemeen erkend zullen worden, opdat het aantal onzer vertalers af-, dat onzer oorspronkelijke schrijvers toeneme; opdat men, door de verdiensten van anderen, de verdiensten onzer landgenooten juister leere schatten, en dezelve nimmer overdrijve of zelfs aan het gebrekkige den roem van verdienstelijkheid toebedeele. Zulk een' roem toch moge men met de goedhartigste bedoelingen der wereld iemand schenken, in het einde grieft men hem daardoor onbegrijpelijk dieper, dan door, met gestrenge waarheidsliefde, het middelmatige middelmatig, gebreken gebreken te noemen. Die schaduw van letterkundige vermaardheid, welke sommigen gelooven doet, dat zij wezenlijke verdiensten hebben, bij welke anderen hunne alledaagsche talenten tot eene hoogte van uitstekendheid verheffen; die schaduw van letterkundige vermaardheid gaat voorbij, ‘als een damp die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt.’ In den mannelijken leeftijd en in de dagen des ouderdoms moet het zeer smartelijk zijn zich te herinneren, dat men in zijne jeugd beroemd is geweest! De letterkundige geschiedenis onzer tijdgenooten wordt een onderwerp van veelvuldige en veelzijdige beschouwing, zoo wel voor de landgenooten der dichters en schrijvers, als voor, door overeenstemming van ta- | |
[pagina 23]
| |
lenten, hen aanverwante geniën, in andere gedeelten van Europa. Wij zullen de namen van bouterweck, wachler, menzel en wolff onder de Duitschers, nisard, sainte beuve, janin, chasles, prevost bij de Franschen, van de Engelschen, allan cunningham slechts noemen, wiens Biographische Geschiedenis en Karakterschets der Britsche letterkunde, van den dood van johnson tot dien van walter scott, voor ons ligtGa naar voetnoot(1). Wij willen onzen lezeren eenig verslag mededeelen, van dat uitmuntend en geestig geschrift, en vleijen ons hier eene velen welgevallige taak te kiezen. Mogten wij daardoor medewerken, ter bereiking van het doel, tot hetwelk wij onze krachten zoo gaarne zouden vereenigen met die van meer begaafde letterkundigen!
Dat het waarachtig genie zelden verborgen blijft of ongekend wegsterft, bewijzen talrijke voorbeelden. Geen land is er, in onzen tijd, rijker in, dan Groot-Brittannie; burns, hogg, bloomfield, mrs inchbald, clare en cunningham, zij allen zullen het u bewijzen. Allan cunningham, een Schot van geboorte, was bestemd om Metselaar te worden. Het eerwaardig volksgezang, de voorvaderlijke balladen deden het sluimerend genie in den jongeling ontwaken, weldra wekten zijne dichterlijke proeven de belangstelling der Edinburgsche letterkundigen, zijne ‘Levens van Engelsche schil- | |
[pagina 24]
| |
ders beeldhouwers en bouwkunstenaren,’ bevestigden de onderscheiding, welke hij zich verworven had; weldra werd dat werk in Frankrijk en Duitschland vertaald, in het licht gezonden en met bijval ontvangen. Andere voortbrengselen van zijn genie, vooral de legende, ‘de Jonkvrouw van Elvar,’ (The Maid of Elvar) gaven hem gedurig meer regt tot eene onderneming als die, bij welke hij thans de algemeene aandacht gevestigd heeft. Met geestige eenvoudigheid verklaart cunningham de bedoeling zijner letterkundige schetsen, burns maakte zijne gedichten openbaar, opdat men weten zoude, hoe een landbouwer kan denken en gevoelen; hij wil toonen hoe een eenvoudig burger zulks doen kan over zaken, die niet slechts voor zijn eigen hart belangrijk zijn, maar tevens de algemeene belangstelling reeds boeiden; daarom deed hij zijne Biographische geschiedenis en Karakterschets der Britsche letterkunde het licht zien. Toen hij een' voortreffelijken schrijver zijn plan mededeelde, zeide deze: ‘drie dingen zijn hierbij onmisbaar voor u, een heldere kop, een eerlijk hart en een zuiver geweten.’ - ‘Mijn verstand,’ zegt cunningham, ‘is niet zoo veel omvattend, als ik wel wenschen zoude, evenmin is het welligt in mijn hoofd helder genoeg; maar ik neem deze taak op mij met de eerlijkste bedoelingen en het stellig besluit, om niets anders te zeggen, dan hetgeen ik gevoel en geloof.’ Een geschiedkundig overzigt der Engelsche letterkunde strekt ter voorrede. In hetzelve worden twee tijdperken bepaald; dat van elisabeth en dat van george. Het eerste tijdperk werd door de hervorming voorbereid, het tweede door de ontwaakte zucht voor | |
[pagina 25]
| |
doordringend onderzoek. In den tijd van spencer, shakespeare en milton regeerde de verbeelding; de Poëzij zweefde naar hooger sfeeren en, ‘zong, gelijk de leeuwerik, 't best, wanneer zij meest den hemel genaderd was. ‘In de dagen van cowper, burns, byron, crabbe en scott was de vlugt van het dichterlijk genie minder verheven, behooren de onderwerpen, welke men behandeld, meer tot het leven op deze aarde.’ De overgang van het eene tot het andere dier tijdperken wordt door een algemeen heerschende smaak voor beschaafde poëzij gevormd, en is niet ongelijk aan de tijdsruimte, die de vervelende dichtschool van feitama en hoogvliet tusschen antonides en bilderbijk aanvulde.Ga naar voetnoot(1) Immers men herkent dezelve, in hetgeen cunningham van den tijd en den invloed van johnson zegt. ‘De poëzij werd gepolijst, tot dat er weinig meer dan glans over was gebleven, en in de stem der zanggodinnen kon men, als in het gezang eener teedere schoone, niets onderscheiden, behalve het melodieuse geluid. De slingerpaden van natuur en hartstogt waren verlaten; met kunstbloemen in de lokken en versierd met eenen geborduurden sleep, verliet de Muze het woud en den oever der stroomen, om op de harp te tokkelen, naast fonteinen van pompwater en bouwkunstige watervallen, bij nijmphen van steen en Faunen, die met gekloofde hielen tusschen bloemen en struiken zaten; een gezelschap, hetwelk men uit de bergplaats in den zonneschijn bij haar bragt.’ | |
[pagina 26]
| |
Het proza deelde niet in het verval der poëzij. Johnson, als dichter slechts middelmatig, was een uitmuntend prozaschrijver; karakterkennis, scherpzinnigheid, dichterlijk gevoel en vernuft vereenigden zich in zijne beroemde Levens der Dichters, een werk, ‘dat een meesterstuk is van goeden en welluidenden stijl, in hetwelk ieder woord een denkbeeld begeleidt, iedere uitdrukking met gedachten bevrucht is.’ Men kent de verdiensten van hume, robertson en gibbon. Burkes welsprekendheid onderscheidde hem, gelijk den kolossalen jupiter van phidias, onder mannen als pitt, fox, grattan en sheridan. De krachtige invloed der staats-omwentelingen op de letterkunde, is meermalen opgemerkt. Doorgaans gaat de eene revolutie met de andere gepaard. Frankrijk geeft ons een jeugdig voorbeeld: met lodewijk filips is de Parijsche romantiek ten zetel gestegen; de Parijsche romantiek, eene verlorene dochter der poëzij! Wulpschheid heeft haar verstand gekrenkt. 't Is huiveringwekkend zoo als het blanketrood hare door hartstogten ontluisterde schoonheid tracht te herstellen, haar vernuft is dat eener lais, een flaauwe glimlach dwaalt over hare verbleekte lippen, terwijl hare ziel verleiding, echtbreuk, moord, de schandelijkste schandelijkheden, de afgrijselijkste afgrijselijkheden beraamt. Wee, wee! waar zij den beker met den schuimenden wijn van Champagne gevuld heeft, dan omringt zij u met de afschuwelijkste duivels. Maar weet gij het wel, waarom zij hare schoonheid zoo vernietigt, tegen hare bevalligheden woedt, en zich beijvert de onzedelijkheid te overdrijven? De Romantiek wil Parijs bekeeren; zóó predikt zij boete. Het is eene poging van bijsterzinnige | |
[pagina 27]
| |
wanhoop. Rampzalig Frankrijk! Zal de naakte afzigtelijkheid der zonde u, wanneer ge voor elke betere aandoening onvatbaar zijt, voor u zelve terug doen sidderen? - Rampzalig Frankrijk!.... Ons Vaderland, mijn lezer! zal u betere voorbeelden opleveren, hoe een jeugdig staatsbestuur dikwijls een tijdperk opent voor de geschiedenis der letterkunde. Ik behoef ze u niet aan te wijzen. Keeren wij tot ons onderwerp terug. Dat omwentelingen hier ook zijdelingschen invloed uitoefenen, zal cunningham u bewijzen, uit het nieuw karakter, hetwelk de Britsche literatuur aannam, toen Amerika zich vrij vocht en Frankrijk het bloedigst treurspel, met koningsmoord, opende. ‘Het proza,’ zegt hij, ‘kon bij eenigerlei staatsverandering weinig in waardigheid winnen, maar het gedruisch en de verwarring der gebeurtenissen, op welke wij gedoeld hebben, deed de zanggodinnen uit hare gevoelloosheid of gekunstelde verrukking ontwaken, en cowper in Engeland en burns in Schotland drukten hunne aandoeningen uit, in de taal van leven en gevoel. De Natuur was aan het Britsche lied teruggegeven. Het is waar, beide deze uitstekende dichters waren reeds beroemd, voor de Fransche omwenteling; maar het is tevens onwederlegbaar, dat het voornaamste dichtstuk des eersten nog niet geschreven was, gelijk al de poëzij des anderen, eerst nadat de onafhankelijkheid van Amerika bevochten en verworven was, ontstaan is. Ik wil ondertusschen niet beweren: dat hunne dichterlijke geestdrift bij uitsluiting voortvloeide, uit den verwarden en gistenden toestand van het volksgevoel; er is geen twijfel aan: hun eigen edel karakter helde er toe over, | |
[pagina 28]
| |
om vrij en ongedwongen te zingen; maar ik houd het er voor, dat dit natuurlijk gevoel verlevendigd en versterkt werd, door den geest van vrijheid en onderzoek, welken men, in algemeene en bijzondere aangelegenheden, voorstond!’ Na betoogd te hebben, dat deze omwenteteling in de letterkunde, niet aan percy's ‘reliques of Ancient Englisch Poetry,’ die reeds overbekend waren, toegeschreven moet worden; eindigt cunningham zijne Inleiding op de volgende wijze: ‘hetzij hiermede zoo als het wille: eene heilzame omwenteling was te weeg gebragt. De Zanggodinnen waren van rammelaar en loopwagen bevrijd, om hare stemmen, als in vroegeren tijd, te verheffen, en Brittanje deed in het Oosten en Westen, in het Noorden en Zuiden, haar ongedwongen lied klinken.’ |
|