De muzen
(1834-1835)– [tijdschrift] Muzen, De– Auteursrechtvrij
[pagina 7]
| |
Wijsbegeerte.Consolations in Travel or the last days of a Philosopher. Bij Sir Humphry Davy. Bart. Lat. President of the Royal Society. Third Edition. London John Murray 1831. 8vo.Terwijl eene menigte zonder oordeel gekozene en ondragelijk vertaalde romans hetzij de zedelijkheid hetzij den goeden smaak beleedigen of althans aan beider eischen niet voldoen, wordt er zelden acht geslagen op voortreffelijke, ter vertaling allezins geschikte werken, welke de hoogere belangen der menschheid betreffen en het meer en meer zich naar het stoffelijke wendende menschengeslacht herinneren, dat het doel des levens iets hoogers, iets verheveners is, dan enkel maatschappelijke welvaart en zinnelijk genot; terwijl zij tevens ernstig waarschuwen voor die duistere holen van mysticismus en dweeperij, waarin de mensch zich zoo gaarne verschuilt, wanneer hij, verzadigd van de wereld en bevreesd voor de toekomst, gevoelt, hoe weinig hij aan zijne bestemming voldaan heeft. Wij zullen het ons steeds ten heiligen pligt stellen onze lezeren op dergelijke werken opmerkzaam te maken en beginnen ten dien einde met de bovenstaande Consolations. Ons voornemen is, in het vervolg uitvoerig verslag van dat werk te geven; thans echter willen wij ten bewijze van den belangrijken inhoud en van den even kernach- | |
[pagina 8]
| |
tigen als sierlijken vorm, waarin de gedachten gekleed zijn, eenige proeven uit hetzelve mededeelen.Ga naar voetnoot(1) Tot beter verstand daarvan, ga hier nog een woord vooraf. - Men heeft den natuuronderzoekeren en vooral den Geologen meermalen ten laste gelegd, dat zij, door hunne gewaande of wezenlijke ontdekkingen, tot dwaalbegrippen vervoerd, de waarheid der geopenbaarde godsdienst miskenden, en den goddelijken oorsprong des bijbels, vooral der Mozaïsche scheppingsoorkonde, bestreden. Omtrent sommige, vooral der vroegere beoefenaren van dit gedeelte der natuurkundige wetenschappen is deze beschuldiging al te gegrond. In de laatste jaren echter hebben de grootste Genien in de natuurkundige wijsbegeerte, in Engeland, Duitschland, en zelfs enkele in Frankrijk, met verheven' ernst, hunne innige overtuiging omtrent de eeuwige en onveranderlijke waarheid van het zuivere, niet door stelselzucht misvormde, Christendom uitgesproken en de heerlijke gaven van hunnen geest aan deze overtuiging dienstbaar gemaakt. Dergelijke strekking heeft ook dit geschrift van den, als natuurkundige en wijsgeer even beroemden davy; hij ontwierp en voltooide hetzelve op zijn laatste ziekbed. Later zullen wij over, de verschillende vormen spreken, in welke hij zijne denkbeelden hult; thans bepalen wij ons tot het mededeelen van eenige proeven. De eerste ontleenen wij uit het eerste gesprek; waarin als het ware de stelling opgegeven is, | |
[pagina 9]
| |
die in de volgende gesprekken ontwikkeld wordt. Door een hooger wezen geleid, ziet de schrijver hier de belangrijkste tijdperken der menschelijke geschiedenis en zamenleving voor zijne blikken voorbijgaan, terwijl de Genius hem, bij elk nieuw gezigt, onderwijst. De verdere proeven zijn uit het derde en vierde gesprek. | |
I.‘Ik wil thans,’ ging de Genius voort, ‘uwe aandacht op eenige opmerkelijke wetten vestigen, die de geschiedenis der menschelijke maatschappij betreffen, en wier overweging u trapsgewijze geschikt zal maken, om de hoogere en meer verhevene beginselen van het bestaan uit dezelve te ontwikkelen. Niets schijnt toevalliger dan het geslacht van een kind, en toch zult gij in eene groote stad of uitgestrekt gewest steeds dezelfde verhouding tusschen de beide geslachten ontdekken. Een gedeelte der zuivere lucht wordt gedurig door verbranding en inademing verteert; levende planten ontwikkelen deze grondstof gedurende hunnen groei; niets schijnt toevalliger dan de verhouding van het planten- tot het dierenleven op de oppervlakte der aarde, en toch zijn beide in volmaakt evenwigt; en de verhouding der seksen en de gesteldheid der dampkringslucht rusten op het beginsel eener nimmer dwalende wijsheid. Gij zaagt, bij den val van het Romeinsche rijk, een volk, door weelde verzwakt, door buitensporigheden uitgeput, door woeste krijgsbenden overweldigd, gij zaagt de reuzen van het noorden en oosten zich met de dwergen van het zuiden en westen vermengen. Een rijk werd verwoest, maar het zaad | |
[pagina 10]
| |
van zedelijke en ligchamelijke verbetering was in den nieuwen volkstam gezaaid; de jeugdige bevolking, welke uit de vereeniging van de mannen van het noorden met de vrouwen van het zuiden ontstond, was veel krachtiger, bezat veel meer ligchamelijke sterkte en was veel geschikter tot oefeningen des geestes, dan hunne weinig voor ontwikkeling vatbare vaderen. De zedelijke gevolgen of de eindoorzaken van de verhuizing der volkstammen, en de plannen der eer- en veroveringszucht, welke tot omwentelingen en veranderingen van koningrijken gevoerd hebben, geven, ofschoon de menschen dezelve als geheel verschillende zaken beschouwden, eindelijk dezelfde slotsom: dat zij, door vermenging, de verschillende menschenrassen veredelen. Een alaric of attila, die, uit ruwe eer- of plunderzucht, met horden van barbaren voorttrekt, is een werktuig der goddelijke magt, ter bereiking van een doel, waarvan hij zelf onbewust is: hij voert een krachtig volk met zich voort, om een verwijfd te veredelen en eene verzwakte bevolking, nieuwe veerkracht te geven. De woestenijen, welke hij op zijnen togt doet ontstaan, zullen, in eene andere eeuw, bebouwde velden zijn en de eenzaamheid die hij veroorzaakt, zal opgevolgd worden door een magtig en gezond menschengeslacht. De uitkomsten dezer gebeurtenissen in de zedelijke en staatkundige wereld, kunnen vergeleken worden bij die, welke gewoonlijk gedurende de lenteëvening - den tijd der zaadvorming - in het plantenrijk, door stormen en zware onweêrsbuijen, worden teweeggebragt. Het stuifmeel van de eene bloem wordt op den stamper van de andere geworpen, en op die wijze de wederkeerige zamensmelting der variëteiten, welke zoo zeer | |
[pagina 11]
| |
tot de veredeling der plantenwereld bijdraagt, veroorzaakt. Bij den mensch wijzigen zich de zedelijke en ligchamelijke oorzaken wederkeerig. Het overgaan van erfelijke hoedanigheden valt in de dierlijke wereld duidelijk in het oog, en hetzelfde komt dikwijls bij den mensch voor, onder den vorm van erfelijke voorbeschiktheid tot zekere ziekten. Maar het is eene even zoo algemeene wet, dat krachten of gewoonten door beschaving verkregen, op het volgende geslacht overgeplant, en verhoogd of blijvend kunnen worden. De Caucasische stam heeft steeds deszelfs voortreffelijkheid behouden; terwijl de platneuzige of negerstam zich ten allen tijde, door gebrek aan geestvermogens en door ongeschiktheid voor de kunsten des levens, heeft onderscheiden. Het is waar, deze laatste stam is nimmer beschaafd geworden, en honderd, telkens meer veredelde menschengeslachten zouden er noodig zijn, om hen tot die hoogte te verheffen, waarop de Caucasische stond, toen de Grieksche republieken gevormd werden. Het beginsel der volksveredeling, door het overgaan van erfelijke hoedanigheden is aan de wetgevers der oudheid niet ontsnapt. Bij de op goddelijk gezag steunende wet van mozes, werd den Israeliten bevolen, de zuiverheid van hun bloed te bewaren, en er bestond voor hen geen grooter misdaad, dan het vormen eener verbindtenis met de afgodische volken, welke hen omringden. Op hetzelfde beginsel hebben de Hindostansche Brammen, het verschil der Casten gegrondvest, en zekere beroepsbezigheden erfelijk gemaakt. Het schijnt noodzakelijk, onder dien warmen Hemel, waar de arbeid, zoo vermoeijend is, de verdere volmaking der begaafdheden te verzekeren, door de verkregene krachten te versterken | |
[pagina 12]
| |
met diegene, welke het uitvloeisel der erfelijke overgang zijn. Het zal u aanvankelijk welligt voorkomen, dat zulk vermengen of versmelten der volkstammen lijnregt strijdt tegen deze wet der veredeling, doch ik moet u hier nopen om stil te staan, en de eigenschappen der menschelijke natuur te overdenken. Het overwigt van eene bijzondere kracht, hetwelk op zich zelf zekere volmaaktheid is, wordt een gebrek; de werktuigen van het gevoel kunnen zoo verfijnd zijn, dat zij eene ziekelijke prikkelbaarheid verkrijgen; het oor kan een zoo verhoogd leven ontvangen, dat het veelmeer voor den onaangenamen indruk der wanklanken, dan voor het genot der harmonie geschikt is. Bij reeds langen tijd beschaafde volken ontspruiten de gebreken meestal uit zulk een overmaat van prikkelbaarheid; gebreken, die, bij het volgende geslacht, door de kracht van een' ruwer' menschenstam, worden opgeheven. Wanneer gij terugziet op de voorstelling der oude geschiedenis, zult gij ontdekken, dat elke slechts eenigzins belangrijke volksverhuizing van den Caucasischen stam uitging en gewoonlijk van het noorden naar het zuiden gerigt was. De negerstam werd steeds door de veroveraars der wereld voor zich uitgedreven, en de roode menschen, de oorspronkelijke bewoners van Amerika, verminderen steeds in aantal; het is zeer waarschijnlijk, dat hun onvermengd geslacht in weinige eeuwen zal uitgestorven zijn. Het hoofddoel bij de bevolking der wereld is ligtelijk na te sporen: het strekt om bewerktuigde wezens te vormen, welke bij uitnemendheid tot verheven levensgenot, naar ziel en ligchaam, geschikt zijn; en den mensch aldus boven den enkel dierlijken toestand te | |
[pagina 13]
| |
verheffen. Om de voordeelen der beschaving te vereeuwigen, worden volken, die eene bijzondere vatbaarheid voor die voordeelen bezitten, behouden en uitgebreid; en geene wezenlijke verbetering, ofschoon ze door een enkel Lid der maatschappij ontstaat, gaat ooit voor de menschheid verloren. Gij ziet levende vormen van de eene eeuw tot de andere overgeplant, en de som des levens blijkbaar vermeerderd. Wanneer gij de tegenwoordige bevolking der wereld, bij de vroegere vergelijkt, zult gij bespeuren, dat dezelve grootelijks toegenomen is; en wanneer het getal der levenden grooter wordt, vermeerdert de verhouding van menschelijk geluk in nog uitgebreider evenredigheid; vooral van die soort van geluk, welke van de oefening der geestvermogens afhangt. | |
II.De Vreemdeling. In mijne jeugd helde ik tot twijfelarij over; ik geloof, dat dit bij vele jonge lieden het geval is, die algemeene en uiteenloopende studiën beoefenen en gewoon zijn eene soort van wiskunstigen vorm in hunne redeneeringen aan te nemen. Toen ik de verstandelijke (intellectual) vermogens der dieren, vergeleken met die der menschen overwoog en den aard der ingeschapene (instinctive) krachten onderzocht, leerde ik gelooven. Nadat ik het denkbeeld had opgevat, dat de openbaring bij den mensch de plaats van het instinct bekleedde, werd mijn geloof sterker, en later, veelvuldige waarnemingen, die ik in later' tijd op eene reize door Egypte en Klein-Azië opzamelde, meer en meer verhoogd; wel het meest zeker in Palestina, door eenen zeer merkwaardige droom, | |
[pagina 14]
| |
dien ik u thans, in het uur der Siesta, wil mededeelen, ofschoon gij misschien reeds ingeslapen zult zijn, eer mijn verhaal ten einde is. Ik wandelde langs die eenzame kust op welke de bouwvallen van Ptolomais, eene der oudste havens van Judéa, gelegen zijn. Het was avond; de zon ging in zee onder. Verdiept in zwaarmoedige overdenkingen over het lot van deze, eenmaal, in de geschiedenis der menschheid, zoo beroemde plaats, zette ik mij op eene rots neder. De kalme Middellandsche zee lag eenzaam voor mij, schitterende door het gloeijende licht van den westelijken hemel. ‘Deze golven,’ zeide ik tot mij zelven, ‘droegen eens de schepen van den beheerscher van Jeruzalem; de schepen die met de rijkdommen van het oosten bevracht waren, om het heiligdom van Jehova te sieren en te verheerlijken. Thans is hier geen spoor van grootheid of koophandel overig; een klein aantal roode steenen en verbrokkelde muren duiden de plaats aan, waar eens eene bloeijende haven was; en de vesting boven dezelve door de Saraceenen gebouwd, is met Turksche soldaten gevuld.’ De Janitsaar die mij geleidde en mijne lijfbedienden bereidden eenige spijze voor mij, in eene daartoe opgeslagene tent; terwijl ik wachtte tot zij gereed waren, bleef ik in mijne mijmerijen verdiept, tot dat dezelve waarschijnlijk in sluimering zijn overgegaan. Ik zag een man naar mij toekomen, die ik aanvankelijk voor mijn' Janitsaar hield; toen hij mij naderde, zag ik echter dat het eene geheel andere gedaante was. Het was een zeer oud man met een' sneeuwwitten' baard. Zijn gelaat was bruin, maar bleeker dan dat van een' Arabier; zijne trekken waren ernstig en streng en van eene | |
[pagina 15]
| |
eigendommelijke wilde uitdrukking; zijne gestalte was reusachtig, doch zijne armen waren uitgemergeld en op de linker zijde van zijn gelaat had hij het groote likteeken eener wonde, die hem van een oog beroofd scheen te hebben. Hij droeg een' zwarten tulband en wijde zwarte kleederen; om zijn lijf was eene groote keten geslingerd, welke rinkelde, als hij zich bewoog. Ik kwam op de gedachte, dat het welligt een dier Santons of heilige krankzinnigen kon zijn, welke men zoo veelvuldig in het oosten aantreft, en Terwijderde mij, toen hij naderde. Hij riep mij toe, ‘vlugt niet vreemdeling! vrees mij niet, ik zal u geen leed doen; gij zult mijne geschiedenis hooren, dezelve kan u van nut zijn.’ Hij sprak Arabisch, doch met een' mij onbekenden en zonderlingen tongval; ik verstond echter ieder woord. ‘Gij ziet een man voor u,’ zeide hij, die als Christen was opgevoed, doch de aanbidding van den eenigen en grooten God verliet voor het bijgeloof der Heidenen. Ik werd afvallig onder de regering van Keizer juliaan; die monarch gebruikte mij, om de herbouwing van Jeruzalems tempel te beproeven, waardoor de voorzeggingen gelogenstraft en aan de heilige Godsdienst de doodsteek toegebragt zoude worden. De geschiedenis heeft u met den uitslag bekend gemaakt; mijne helpers werden grootendeels gedood in een' vreesselijken storm; ik werd door des hemels bliksem getroffen, (hij verhief zijne dorre hand naar zijn gelaat en oog) doch veroordeeld om te leven en mijne misdaad, in het vleesch, te boeten. In strenge en gedurige boete, en onder dat lijden der ziel, hetwelk de misdaad veroorzaakt, heb ik mijn leven doorgebragt: het moet zoo lang duren, als eenig deel, van den | |
[pagina 16]
| |
tempel van Jupiter, waarin ik mijn geloof afzwoer, op deze plaats overig is. Vijftien vreesselijke eeuwen, heb ik doorleefd, doch ik vertrouw op de genade van den Almagtigen, en hoop dat mijne boetedoening vervuld is. Ik sta nu in het stof van den heidenschen tempel. Gij hebt zoo even de laatste steenbrokken over de rots geworpen. Mijn tijd is volbragt, ik kom.’ Toen hij deze laatste woorden sprak, snelde hij naar zee, stortte zich van de rots, en verdween. Ik hoorde geen gedruisch, en zag niets dan een' lichtstraal op de golven, die zich boven zijn hoofd gesloten hadden. Ik ontwaakte, door het roepen mijner dienaars en van den Janitsaar, welke mij aan den arm schuddeden en zeiden, dat mijn slaap zoo diep was geweest, dat zij ongerust waren geworden. Toen ik mijn blik, naar de zee wendde, zag ik nog hetzelfde licht en meende de plaats te zien, waar de oude man gezonken was. Die verschijning had zulk een' hevigen indruk op mij gemaakt, dat ik hen vroeg, of zij niet iets in de golven hadden zien verdwijnen, en toen zij naderden, niemand tot mij hadden hooren spreken. Natuurlijk was hun antwoord ontkennend. Daar ik over Jeruzalem gekomen was en de kusten van de doode zee bezocht had, was ik diep getroffen over den tegenwoordigen toestand van Judéa en de overeenkomst, die er bestond tusschen het lot van het Joodsche volk en de voorzeggingen van onzen Heiland. Ook had ik Gibbons lofrede op Juliaan en het verhaal van des Keizers pogingen om den tempel weder te doen opbouwen, gelezen, zoodat die droom, in zulk een oogenblik en op zulk eene plaats, niet onnatuurlijk was. Dezelve was echter zoo levendig en het onderwerp daarvan zoo | |
[pagina 17]
| |
bijzonder geweest, dat mijne verbeelding er langen tijd door bezig werd gehouden; zoo dikwijls ik aan denzelven dacht, werd mijn geloof sterker. | |
III.Engeland schijnt van alle Europeesche luchtstreken het meest geschikt tot gedurige werkzaamheid des geestes, het minst tot rust. De verschillende en snelle veranderingen van het klimaat wekken telkens nieuwe gewaarwordingen op, en de wisselingen der lucht van droogheid tot vochtigheid, van een helder blaauw tot wolken en nevelen, schijnen het zenuwstelsel in gedurige wanorde te houden. Onder den milden hemel van Nicea, Napels of Siciliën, waar het zelfs in den winter mogelijk is den zonneschijn in de opene lucht te genieten, onder palmboomen of eeuwig groene oranjeboschjes, met geurige vruchten en zoet riekende bloesems bedekt, daar is het bestaan reeds een genot: zelfs het ziekelijke lijden des ligchaams vergeet men daar somtijds, bij den verkwikkenden invloed der Natuur, en eene onverbrokene rij van aangename gewaarwordingen noodigen tot rust en vergetelheid. Doch het is moeijelijk om in den veranderlijken en ruwen dampkring van Engeland, kalm te zijn, en bezigheid is noodzakelijk om de aanvallen der verveling af te weren. Als volk zijn de Engelschen bij uitstek werkzaam; geene andere Natie streeft met zoo veel kracht, ijver en volharding naar het doel, dat zij zich heeft voorgesteld. Dewijl de menschelijke krachten beperkt zijn, vindt men weinige voorbeelden, dat waarlijk verdienstelijke mannen, in dit land, eenen hoogen ouderdom bereiken; gewoonlijk verzwakken zij, kwijnen weg en sterven eer zij het | |
[pagina 18]
| |
tijdperk bereikt hebben, hetwelk de Natuur tot het einde des menschelijken levens heeft bestemd. Het leven van onze bewindvoerders, krijgslieden, dichters en zelfs van onze natuuronderzoekers, levert overvloedige bewijzen op, voor de waarheid van deze meening; - hetgeen altijd brandt word verteerd en laat assche overig. Eer het tijdperk der jeugd voorbij is, dekken gewoonlijk grijze haren het voorhoofd, hetwelk met het eikenloof der burgerkroon, of met den lauwerkrans versierd is; en in het weelderige en prikkelende leven van hem die het genot najaagt, kan zelfs de mirthenof rozenkrans den schedel niet voor de al te vroegtijdige wintersneeuw behoeden. | |
IV.De Natuur bedriegt ons nimmer; - de rotsen, de bergen, de stroomen spreken steeds dezelfde taal; een sneeuwbui moge in de lente de groene wouden dekken; een onweder moge het doorzigtige blaauw der stroomen in drabbig zwart verkeeren; - in eenige uren, of ten minsten in eenige dagen, zijn alle bronnen der schoonheid heropend. De Natuur veroorzaakt nimmer eene aaneengeschakelde rij van zoodanige ongelukken en ellende, als van de menschelijke zwakheid afhangen, zij geeft ons geene verwachtingen, die reeds in den knop voor altijd vernietigd zijn; geen alles belovende wezens, vol leven en schoonheid, die in den lentetijd der jeugd van ons weggenomen worden. Hare vruchten zijn geurig, schitterend en zoet, - en nimmer zijn dezelve zoo bedorven als die welke het menschelijk leven ons geeft, den fabelachtigen appelen van den de doode zee gelijk: frisch en vol schoonheid voor | |
[pagina 19]
| |
het gezigt, doch vol bitterheid en assche, wanneer zij aangeraakt worden. | |
V.De Godsdienst - hetzij de natuurlijke of de geopenbaarde - heeft steeds denzelfden weldadigen invloed op de ziel. In de jeugd, bij gezondheid en in geluk, wekt zij gevoelens van dankbaarheid en verhevene liefde op, en loutert en verheft te gelijker tijd. Doch in het ongeluk, in ziekte en in den ouderdom, is hare werking het treffendst en gezegendst; wanneer geloovige onderwerping en ootmoedig berusten in den Goddelijken wil, uit twijfeling, genot en onuitputbare bronnen van troost heeft te voorschijn geroepen. Dan hergeeft dezelve aan het ligchaam krachten, welke men uitgedoofd waande, en schenkt aan de ziel eene jeugdige frischheid die men voor altijd verloren achtte, doch nu tot eene onsterfelijke hope hernieuwd wordt. Dan is dezelve gelijk aan de vuurbaak, welke de op den golven geslingerden zeeman naar de haven geleidt - of aan de stille kalme baai, door vrolijke boschjes en grazige weiden omringd, waar de Noordsche visscher eene wijkplaats ontdekt, als hij aan de stormen der Noordzee ontkomen is; of aan de groene door fonteinen besproeide plek in den woestijn, waar de aêmechtige reiziger lafenis en rust vindt. Hare invloed overleeft alle aardsche vreugde, en verhoogt zich terwijl het ligchaam en deszelfs werktuigen vervallen; zij gelijkt de heldere avondster aan den gezigteinder des levens: wij weten, dat deze, in een ander tijdperk, morgenster wordt, en hare stralen door de duisternis en schaduwen des doods werpt. |
|